Σμάραγδος.
De namen van edele gesteenten behooren veelal tot die woorden, welke door den handel van het eene volk tot het andere worden overgebracht en wier oorspronkelijk vaderland dikwijls moeilijk is aan te wijzen. In de oudheid was Indië meer dan eenig ander gewest beroemd om zijne diamanten (vajra-), saffieren (indranīla-, çanipriya-), robijnen (padmarāga-), topazen (puṣparāga-) en smaragden (marakata-), die van de Indusmonden naar het Semitische westen werden vervoerd. Het kan derhalve geen verwondering wekken, dat somtijds met het juweel ook de naam daarvan in verre streken bekend werd. Omtrent hebr. sappīr (waaruit gr. σάπϕειρος) weten wij met zekerheid, dat het uit skr. çanipriya- verbasterd is, maar ook gr. σμάραγδος, aan welks geschiedenis deze regelen zijn gewijd, heeft waarschijnlijk zijn weg van Indië naar Griekenland gevonden. En toch is marakata-, marakta- geen echt-Indisch woord: het laat zich niet alleen uit geen bekenden wortel verklaren, maar ook zijn ongewoon, niet-Indogermaansch voorkomen doet uitheemschen en wel Semitischen oorsprong vermoeden. In dit geval schijnen de Indiërs het product van hun eigen land met dien naam te hebben genoemd, welken de overzeesche kooplieden er aan gaven.
Aan A. Müller, die voor verscheiden jaren de Semitische woorden in het Grieksch verzameld heeft, was het natuurlijk niet onbekend, dat de smaragd in het Hebreeuwsch
bāreqet wordt genoemd, maar hij hield dit voor ontleend uit het Sanskrit (Bezz. Beitr. 1, 281). Ook
σμάραγδος was volgens hem onmiddellijk uit
marakata- overgenomen, want - zooals hij (t.a. p. 1, 300) terecht opmerkte - ‘das
μ in
σμάραγδος gegenüber Hebräischem
lässt eine Semitische Vermittlung nicht sehr annehmbar erscheinen.’ Zeer voorzichtig drukt Prellwitz (Etym. wb. 292) zich uit: ‘
σμάραγδος ist ein (semitisches?) Fremdwort, das mit ai.
marakata-m, marakta-m in Zusammen-