Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Oudfri. kestigia, kesta, kest enz., ndl. custen, custinge enz.In het Rechtsgeleerd Magazijn, Jaarg. 7, bl. 503 vlgg., heeft de heer Fockema Andreae een belang- en leerrijke studie gewijd aan de beteekenissen, waarin zich de rechtstermen kest, kesta, kestigia enz. in onze oudfriesche bronnen voordoen. In enkele opzichten vermeen ik de resultaten van dit onderzoek niet zonder eenige wijziging te kunnen aanvaarden. Het zij mij daarom veroorloofd de plaatsen, waarin genoemde woorden voorkomen, hier opnieuw ter sprake te brengen, ook met het oog op de ndl. termen custen, custinge enz., voor wier etymologie een inzicht in het wezen en de ontwikkelingsgeschiedenis van kest c.s. niet zonder belang mag worden geacht. In 't oog springend is de opvatting, aan het verb. kestigia toe te kennen in de Jurispr. Fris. 23, 12: ‘Een prêster is naet schyldich to swerren tofare da lêken, ende een lêka mey hem (acc.) naet kestigia ner neen eed stowia, ende hij slyûchtes sidze myt virden, hit is alzo jeffta hyt is alzo naet; fora mey hym een lêka naet prowia’. De leek mag een geestelijke niet nopen tot het bezweren van zijn woorden, noch door als partij naar zijn geloofwaardigheid door 't opdragen van een eed of eeden een onderzoek in te stellen (‘kestigia’), noch door in de qualiteit van rechter hem een eed te staven (‘eed stowia’). Denzelfden zin mogen we aan ons ww. toeschrijven in de twee volgende plaatsen; in de Rechtsqu. 475, 8 vlgg.: ‘Hwaso ôrem offaeschet ênis halvis pondis wirden iefta meer binna da pond, so moet dî, deer met oensprect, mit êne êde ō̆ntgaen, hit ne sê dat di ôra him kestigie op tweer êden’; en in Rq. 495, 20 vlgg.: ‘Hwasoe ôtherum tôâschat ênes halwes pûndes wirdene iefta meer binna tha pûnde, so môth hi nyêr ther ansprêke wesa than thi ôthera, mith êne êthe to unghane (dan mag hij vóór zijn tegenpartij zijn aanspraak laten gelden, t.w. om zich met één eed vrij te zweren), hit ne sê thet hine thi ôther kestghie | |
[pagina 294]
| |
op twêne êthan’Ga naar voetnoot1). De gedaagde heeft het recht met één eed te ‘ō̆ntgaen’, tenzij de eischer diens geloofwaardigheid in zake de verwering wil toetsen, wil gestaafd zien op grond van twee eeden, d.i. van een aan den eed toegevoegden volgeed. (Aan kestigia = weddia = ‘zich verbinden tot’ is hier niet te denken, dewijl het verb. dan, evenals dit steeds bij weddia geschiedt, met een object moest verbonden zijn). Vergelijk voorts het op gemelde bepaling volgende artikel: ‘Ûmme neen schada nêr om nên penninghschielda moetma hâgra kestigia dan op sex êden’, Rq. 475, 12 vlgg. (en 495, 25 vlgg. met overeenstemmenden inhoud). Met mit êden in plaats van op êden vinden we ons ww. verbonden in Rq. 397, 16 vlgg., waar, gelijk de heer Fockema Andreae zich uitdrukt (z. Rechtsgel. Mag. 513), gehandeld wordt over een proces, in 'twelk de gedaagde zich verdedigt met het non bis in idem door te zeggen: ‘hi ne moghe him naet to strŷde laya, omdat hyt him eer tôsochte (hem den eisch gesteld heeft) ..., dat hi mit XII êden kestigade (dat hij, de eischer, met twaalf aan de tegenpartij op te dragen eeden de geloofwaardigheid van het door den gedaagde gestelde zou toetsen), ende di aesga dat deytingh deelde, ende ick dae alle (al die eeden) to dae bewŷsda deytingh taech’ (heb afgelegd, resp. doen afleggen). En evenzoo staat de genoemde bepaling in Rq. 397, 19 vlgg., waar sprake is van een recht, dat de eischer wil laten gelden op een langs zijn land loopende sloot of eventueel op een aan den anderen kant daarvan gelegen stuk land: ‘iof deer ymmen in ôderis epene slaet sprecka wil oen sŷn êrwe, so schil hi hem tôcomma mit twira tele (met eisch en verwering) | |
[pagina 295]
| |
ende mit aesga dôme; ief hi deer inoer wil (zoo hij zijn aanspraken ook op den overkant wil doen gelden), so schil hi him kestigia mit XII êden iefta toe een swirdkempa’. Ook in Rq. 418, 9 vlgg. is voorts de besproken beteekenis uitnemend van pas: ‘Nu hi (wien het bezit van een land van rechts wege is toegewezen) oppe dat eerwe commen is ...., nû is dat riûcht, dat hi also sitta schil; ieff hi naet sitta moet, so hwa him oensprecka wil, dat hi schil hyne kestigia iefta optingia iefta him sitta lêta’. Wie nu nog zijn recht van bezit zou willen aantasten, moet òf een onderzoek instellen naar de geldigheid van den rechtstitel des gedaagden òf hem tot het behandelen der zaak in een ‘ting’ nopen òf, als hij (de eischer) noch tot het een noch tot het ander bereid is, hem rustig in 't bezit laten. Hoe bedoeld onderzoek casu quo door het onder eede hooren van ‘des koninges ôrkenen in der himmeric, deer dat eerwe leit’ is in te stellen, wordt uitvoerig in 't vervolg der paragraaf uiteengezet. [Dat hier aan optingia de gemelde opvatting is toe te kennen, blijkt uit de andere plaats, waar we het woord ontmoeten, Rq. 414, 34 vlgg.: ‘Ief se (nam. de koninghschielda’) di huusman naet ielda ne wil nêr disse êden (die hem de ‘schelta’ heeft willen staven) tiaen, ende ma him optinget een tingh ende een ôder ...., so aegh hi to laesten VIII schillingen da schelta om da wrhêriga ban’. Hieruit blijkt a priori, dat de in 't Rechtsgel. Mag. 510 aangenomen gelijkstelling van optingia met sŷn (des gedaagden) êden ō̆ntfaen te verwerpen is; a posteriori, dat de t.a. pl. uit deze thesis opgemaakte identiteit van kestigia en dat wrtiûch weddia evenmin waarschijnlijk mag heetenGa naar voetnoot1)]. | |
[pagina 296]
| |
In verband met het bovenstaande is natuurlijk onder kest, waar het voor ‘eed’ wordt gebezigd (zie Jurispr. Fris. 24, 22, en Chartb. v. Friesl. 1, 725Ga naar voetnoot1), een ‘eed’ te verstaan ‘die tot onderzoek dient naar de geloofwaardigheid van het door de tegenpartij gestelde, hetzij die door de partij alleen of door de partij met eedhelpers wordt afgelegd (volgeed)’. (Intusschen stelle men het nomen in deze beteekenis van ‘volgeed’ niet gelijk met den component van het oostfriesche kestfriôndon Rq. 69, 23; want uit de parallel van het laatste, nam. keremêgum Rq. 72, 36, blijkt, dat we aldaar aan kest = kere = ‘keus’ moeten denken en de samenstelling als ‘de tot het afleggen der volgeeden gekozen verwanten’ te vertalen is). Een andere opvatting dan de totnogtoe besprokene heeft men aan kestigia toe te kennen in Rq. 400, 21 vlgg.: ‘Hwaso een hors to dâde slacht, so is sŷn lîves riûcht, dat met ielda schil mit trim eynsen ..., hit ne sê dat di ôra quaen wil, deer dat hors aegh, dat him deer mâra schada oen schŷn is, ende him deer omme kestigia wil’; en in Rq. 447, 22 vlgg.; 456, 28 vlgg.; 472, 16 vlgg., waar met eenigszins andere woorden (o.a. met weglating van ‘him’ bij 't verb.) hetzelfde wordt gezegd. Hier is bedoeld: ‘het bewijs leveren’ (vgl. ook Rechtsgel. Mag. 511). Een derde beteekenis van 't ww. ‘iem. tot een keus uitnoodigen’ ontmoeten we eindelijk in Rq. 411, 22 vlgg., waar over de verdeeling der ‘fanghen’ (porties) gehandeld wordt, die respectief aan de verwanten eens vermoorden in den eersten, tweeden enz. graad van de ‘meentele’ (compositio) toekomen: ‘Nû âgen dae, deer dyne ferdeed (zoeneed) swared, dyne fyaerda | |
[pagina 297]
| |
penningh off toe nimen, hit ne sê dat him sŷn ewenknee kestighia ende qwê (zeggen): tziês dû, hôr du swerre ende lêthe wessa al evendeel’. Van elken ‘fangh’ krijgt hij, die volgens een bepaald (doch niet aangewezen) recht den zoeneed zweert, een vierde gedeelte, tenzij de andere in gelijken graad staande verwanten hem tot een keus uitnoodigen door te zeggen: kies gij, of gij wilt zweren en de portie gelijkelijk laten verdeelen. Nevens kestigia als naar de 2de zw. conjugatie vervoegd denominatief vinden we in onze bronnen een tot de 1ste zw. klasse behoorend kesta, met bijbehoorend verbale kestene (-ene = 't got. -eins). Zie Chartb. v. Friesl. 1, 602: ‘eer Ydze dat lā̆nd van mŷ keste off cofte’; ibid. 250: ‘Wî ... duâth kûth ..., that tha kelneran fon Furswerth habbet sold Siûke and Siûrde Teyngha achte pûndamêta in Kotera hammerke ..... in also dêna forwerthe ....: in that ârsta (primo) tha pûndismêta fôr allewa grâte merk; all hiir ney (secundo) thio kestena thi thrimdêl reyd ield and tha tvâdêl nôchlik hôrnfiâ’; Rq. 361, 26 vlgg. (een mnd. tekst): ‘Soe wê so lande wylle verkôpen iofte sellen, so biede hê over den warff drê (driemaal) bynnen twintich nachten, en wylt de sibbe neet kôpen, aldâr after selle en verkôpe hy den vreemde to also dâne kestene, so de elmêthe (gemeente) en (schrap en) der bûren wilkore’. De heer Fockema Andreae vertolkt de woorden (z.R.M. 514 vlg.) met ‘betalen’ ‘betaling’ en ‘koopprijs’. En voorzeker wat de beide laatste citaten aangaat terecht. Voor keste evenwel kan blijkens de bijbehoorende bepaling met ‘van’ en de gelijkstelling van 't ww. met cofte geenszins aan een beteekenis ‘betalen’ gedacht worden; ‘tegen een onderling bepaalden koopprijs verwerven’ is de vertaling, die hier thuis hoort. En nu kest, dat, in het Rechtsgel. Mag. 505 met ‘vadium’ weergegeven, ten grondslag is gelegd aan de aldaar voor kestigia aangenomen opvatting ‘vadiare’? Dat met ‘dyn (fangh, d.i. de portie van het weergeld) to bisetten mit tilla kesten’ (Rq. 386, 39 vlg.) in hoofdzaak hetzelfde bedoeld is als met het in de parallelle plaats te vinden ‘thine toe besittane (l. bisettane | |
[pagina 298]
| |
mith tilla sêthem’ (panden), lijdt, gelijk vanzelf spreekt, niet den minsten twijfel. Doch moet daarom kesten ook juist hetzelfde beteekenen als sêthem? Von Richthofen vraagt in zijn Wörtb. 867: ‘dürfte man danach (d.i. naar 't ohd. chust ‘das besste, ausgezeichnete’, enz.) hier übersetzen ‘mit werthvollen dingen’? En ongetwijfeld moeten we, naar mij dunkt, hierop een bevestigend antwoord geven. Voor een beteekenis ‘pand’ vindt men bij geen der in de andere germ. dialecten voorkomende correspondenten van ons nomen eenigen steun; voor een opvatting ‘voorwerp van waarde’ kunnen we ons daarentegen beroepen op het ohd. chust, 't ags. cyst, 't os. kust (z. Hêl. 3996) = ‘virtus’. ‘Zekerheid voor iets geven met behoorlijke panden’ en ‘zek. v. iets g. met behoorlijke voorwerpen van waarde’ komen toch vrijwel op hetzelfde neer. Behalve den gemelden zin (eig. ‘uitgelezenheid’) vertoont het substantief in 't Oudgerm. o.a. nog de beteekenissen ‘onderzoek’ (vgl. got. kustus ‘beproeving’ 2 Kor. 8, 2Ga naar voetnoot1), mhd. kust ‘prüfung’) - ‘bewijs’ (d.i. een resultaat van onderzoek; vgl. got. kustus 2 Kor. 13, 3) - ‘keus’ (d.i. een gevolg van onderzoek; vgl. ohd. chust, os. kust, ags. cyst in deze opvatting) - ‘een met onderling goedvinden (d.i. door kiezen, stemmen) vastgestelde wet of bepaling’ (vgl. ofri. kest = 't mnl. core, cuere), aan de hand waarvan zich de ontwikkeling der verschillende besproken opvattingen onzer friesche woorden geleidelijk laat verklaren. Kest en kestigia ‘onderzoek(en) door een eed of eeden’ en kestigia ‘bewijs leveren’ vereischen geen commentaar. Voor de causatieve beteekenis van kestigia ‘tot een keus uitnoodigen’ vergelijke men het owfri. van iecht ‘bekentenis’ afgeleide denominatief iechta ‘tot bekentenis brengen, überführen’ (z.V. Richth.'s Wörtb. op iechta 2). Aan kest ‘met onderling goedvinden vastgestelde wet’ sluit zich aan kest als ‘met onderling goedvinden vastgestelde koopprijs’; en in kesta ‘tegen een | |
[pagina 299]
| |
onderling vastgestelden koopprijs overnemen’ en kestene ‘betaling’ zijn de resultaten te herkennen van een overdracht van 't antecedens op het sequens. Voor de etymologie der ndl. woorden cust, custen enz. kunnen we thans in hoofdzaak volstaan met een vergelijking van deze met hun friesche verwanten. Aan kestigia ‘een onderzoek door volgeeden instellen’ beantwoordt custen, dat op de eene der beide bewijsplaatsen van den eischer gebezigd wordt, die zijn tegenpartij op den eed vordert (z. Tschr. 8, 50), op de andere plaats, in afwijking van hetgeen we bij kestigia waarnamen, van den gedaagde of den rechter wordt gezegd, die den eischer den eed oplegt (z. Tschr. 8, 49 vlg.). Aan kest ‘volgeed’ doen ons denken: cust in custeet ‘volgeed’, custenote ‘eedhelper’ (z. Mnl. Wb. i. vocc.) en custinge ‘volgeed’ (z. Tschr. 7, 305 vlgg. en 8, 46 vlgg.). Aan kestene ‘koopsom’ herinneren: custe (met -e uit -î, het bekende suffix der uit jan-verba afgeleide verbalia, vgl. mnl. dope, gebare fem., antwoerde fem. = os. dôpi, mhd. gebaere, uit *gibârî, ohd. antwurtî) in de samenstelling custebot ‘veiling’ (z. Mnl. Wb.), eig. ‘aanbieding van een koopprijs’; het in noordhollandsche oorkonden aangetroffen custen ‘termijn van een koopsom’ (z. Mnl. Wb.), een onder invloed van het friesche kesten (vgl. lant-, huus-, scheepskesten in de Fri. Stadr. 69, 13 = lant- enz. -custinghe) uit *custe gevormd hybridumGa naar voetnoot1); en custing(e) ‘termijn van een koopsom’, met kustingbrieven, -penningen (z. Tschr. 8, 52 vlgg.)Ga naar voetnoot2). Voor custen ‘tevreden-, geruststellen’ (z. Mnl. Wb. 3, 2229), welks equivalent in het Friesch ontbreekt, is als derivatum van cust ‘het gekozene, gewenschte’ een oorspronkelijke opvatting ‘van het gewenschte voorzien’ aan te nemen. Custbaer ‘deugde- | |
[pagina 300]
| |
lijk, geldig’ (z. voor bewijsplaatsen Mnl. Wb. i.v.) staat op gelijke lijn met het mhd. kürbaere ‘erwählenswert, vorzüglich’; tegen een afleiding des adjectiefs van custen ‘betalen’ pleit niet alleen het problematische van zulk een verbum, maar ook de verbinding van het woord met nomina, als lakene, broot, stoffen en dgl. (z. Stallaert, 2, 120). Omtrent de zeldzame vormen ghecost, ongecost, costinge (z. Tschr. 7, 313) zij opgemerkt, dat deze berusten op een dialectisch cost met een uit den nom. acc. sing. herkomstige o voor u (vgl. voor zulk een *cost naast cust mnl. ghedout, scout, gonst, const, vrocht etc. naast ghedult, scult, gunst, cunst, vrucht etc., Mnl. Sprk. § 275 opm. 1 aan 't slot).
Groningen. w.l. van helten. |
|