Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het Zutfensch-Groningsche handschrift.Het alleszins belangrijke handschrift, dat wij tot heden gewoon waren het Zutfensche te noemenGa naar voetnoot1), en dat zich thans in de Academische Bibliotheek te Groningen bevindt, heeft tot nog toe niet zoozeer de opmerkzaamheid getrokken der beoefenaars van het Dietsch, als het wel verdiende. Wel is er dikwijls melding van gemaakt, maar òf slechts ter loops, òf zoo onvolledig, dat het eerder de aandacht afleidde dan eene nauwkeurige kennis bevorderde. Bovendien liggen deze opmerkingen zoo verspreid, dat reeds daardoor het gebruiken zeer bemoeilijkt wordt. Een nieuw en grondig onderzoek van het geheele handschrift kwam mij daarom wenschelijk voor, om in één geheel bij elkaar te brengen wat het belangrijks voor onze Dietsche studiën oplevert. Een korte aanwijzing van hetgeen anderen er over geschreven hebben, mocht echter niet achterwege blijven, terwijl ik ook verder getracht heb zoo kort te zijn, als zonder schade voor de duidelijkheid of volledigheid mogelijk was. Wanneer het in den tegenwoordigen perkamenten band gezet is, is moeilijk uit te maken. De eenige aanwijzing is, dat op den binnenkant van het achterbord waarschijnlijk een naam gestaan heeft, waarvan nog enkele lijntjes over zijn, zonder dat er nochtans iets uit te maken is. Daaronder staat nog geheel ongeschonden het jaartal 1609. Dat hiermede het jaar wordt aangegeven, waarin het Hs. gebonden is, wordt wel waarschijnlijk gemaakt door het watermerk van de hierbij gebruikte papieren schutbladen. Dit is nl. eene kerk, waarop bij wijze van toren een kruis met een zich daaromheen kronke- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
lende slang. Het vertoont groote overeenkomst met het onder no 14 afgebeelde op plaat VIII van Het Papier in de Nederlanden, gedurende de Middeleeuwen, door Mr. J.H. de Stoppelaar. Zeker is het eerst langen tijd oningebonden geweest, waardoor het voorste en het achterste der perkamenten schutbladen zeer vuil geworden zijn. Op deze schutbladen zijn verschillende bezitters aan het schrijven geweest. Behalve hetgeen daarvan door Lulofs is medegedeeld, vinden we vooraan eene in het Latijn gestelde mededeeling van hemzelven, hoe hij het handschrift gekregen heeft en dat het na zijn dood aan de Universiteitsbibliotheek moest komen. Dan staat op het eerste en op het voorlaatste schutblad met dezelfde hand geschreven: ‘niet vor wel doen ende blide zin,’ de eerste maal voorafgegaan van een voor mij onleesbaar monogram, dat nog eens voorkomt met de woorden ‘in nomine domini’. Den tweeden keer is er met eene latere hand onder de spreuk geschreven: Rien mieux que bien faire,
Qui bien fra bien aura.
Ook is op het voorlaatste blad nog een naam weggeschrabd, waarvan nog slechts een paar krullen zijn gebleven. Verder vindt men op het eerste nog den versregel: ‘Hic deus est animus ut nobis carmyna dycunt,’
blijkbaar eene navolging van Ovidius Heroides XXI 235: ‘Hoc Deus et vates, hoc et mea carmina dicunt.’
Het Hs. is in folio formaat, 21 × 31½ c.M. groot. Het perkament is van zeer goede kwaliteit, ofschoon niet van het allerfijnste; het eene blad is dan ook dikker dan het andere. De twee eerste bladen zijn nog al gescheurd en met wormgaten, waarvan enkele doorloopen tot het tiende blad; evenzoo zijn de twee laatste bladen wat geschonden. Het Hs. is 235 bladen groot, geschreven in 2 kolommen van 48 of 51 regels. Het eerste en de twee laatste zijn wit gelaten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
terwijl één niet beschreven is, maar eene teekening bevat, ingevoegd tusschen fol. 148 en 149. Bijna alles is geschreven op heele vellen of dubbele bladen, slechts enkele halve vellen worden gevonden b.v. aan het eind van de Wrake, de groote teekening en fol. 218, dat dus waarschijnlijk later ingelegd is. ‘Het schrift is’, zegt Lulofs en wij beamen het ten volle, ‘schier van gedrukt niet te onderscheiden en zeer duidelijk, sierlijk en leesbaar, enkele plaatsen uitgezonderd, waar het van ouderdom aan het vergaan en uitslijten is.’ Wat de duidelijkheid betreft, wijs ik er op, dat het haaltje boven de i bijna nooit ontbreekt, dat t en c, s en f hier steeds gemakkelijk te onderscheiden zijn. Tusschen i en j wordt geen verschil gemaakt, maar aan het begin van den regel wordt, vooral in de kleinere gedichten het teeken verlengd, soms ook in het midden bij een eigennaam. Evenmin wordt er onderscheid gemaakt tusschen u en v, maar aan het begin van het woord wordt meestal de v-vorm gebruikt, in het midden u, ook gewoonlijk aan het begin van eene lettergreep. We lezen dus: vutgherect, vergheuen, gheulochten, maar ook zilver, uaren. Vaste regels zijn hieromtrent echter niet te geven. Hoofdletters staan in den regel alleen aan het begin van een versregel (waar het echter dikwijls moeielijk uit te maken is, of men eene hoofdletter heeft, dan wel eene grooter geschreven kleine letter) en een enkele maal in een eigennaam. Afkortingen worden weinig gevonden, geregeld slechts en̅ (maar ook dikwijls voluit ende) het streepje boven de letter, om een volgende n of (zelden) m aan te duiden, b.v. minē, wāt, ōme en sommige andere, die slechts een enkele maal gevonden worden. De meeste staan in de bladvullingen. Buitendien ih'c xp̅c, pat' nr̅ of pr̅ nr̅, ma, s'loy etc. en de eigenaardige verkortingen in den Kalender en in het recept. Bijzonder mooi zijn in dit Hs. de versierde hoofdletters, waarmede de kleinere afdeelingen als kapittels en strofen beginnen, blauw met roode krullen of rood met blauwe krullen, gewoonlijk ter hoogte van 2, soms 3 regels. De boeken van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
het O.T., evenals het N.T. en de afdeeling daarvan, waar de passie begint, benevens de meeste kleinere stukken beginnen met groote, zwaar vergulde hoofdletters. Het lichaam van de letter is verguld, maar het binnenwerk purper en de buitenkrullen blauw of omgekeerd. Het goud is hier en daar wel afgesleten, maar heeft overigens nog niets van zijn oorspronkelijken glans verloren. Ook de kleuren zijn nog geheel frisch gebleven. De teekening van deze letters is kloek en sierlijk en de teekenaar was zeker evenzeer een meester in zijn vak als de schrijvers van het grootste gedeelte van dit Hs. In de gebeden begint elk met een roode hoofdletter zonder krullen, terwijl verder een rood streepje staat door de p van Paternoster en de a van Ave Maria. Het sierlijkst van allen is de Kalender bewerkt, waar veel met rood geschreven is. Rood zijn ook overal de opschriften boven de verschillende afdeelingen en de paginatuur op de keerzijde der bladen. De drie grootere teekeningen zijn ook zeer zorgvuldig bewerkt en ik zou ze eerder naief dan grof noemen. De beschrijving daarvan zie men bij Lulofs (Versl. en Meded. v.h. Kon. Nederl. Inst. 1843 bl. 116 vlgg.). Alleen voeg ik hierbij, dat de teekening aan het begin van den Rijmbijbel nauwkeurig overeenstemt met de afbeelding van God den Vader in het facsimile door David naar C. gegeven. Wat door Lulofs twee sleutels genoemd wordt, zijn de opgestoken vingers van de rechterhand. Het gelaat is hier echter naar links gewend, terwijl de geheele teekening, behalve het lofwerk, eene grootte heeft van 56 × 77mM. Als tijd van vervaardiging van dit Hs. heeft Le Long het jaar 1339 genoemd, wat hem was ‘gebleeken uyt den inhoudt van seekeren Almanak, voor dese fraaye Rym-bybel staande’ (Boekzaal bl. 196). Hierop steunende wordt het dan ook herhaaldelijk hier en daar vermeld als ‘een Hs. van 1339’. Tegen deze tijdsbepaling kwam in 1841 Mr. L.Ph.C. van den Bergh op in het Ve deel der N.W.v.d. Mtsch. v. Ned. Lett. 2e st. bl. 6. Daartegen heeft Lulofs nog eens nader trachten aan te toonen, dat het Hs. wel degelijk van 1339 is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gedeeltelijk zijn zijne opmerkingen juist. De tafel der zoneclipsen begint met de eclips van 9 Dec. 1341, die der maaneclipsen met de eclips van 6 Dec. 1340 en de paaschtafel begint met het jaar 1339. Deze tabellen loopen tot resp. 1386, 1386 en 1377. Wij zijn het volkomen met L. eens, wanneer hij vraagt, waartoe toch wel iemand met zoo groote zorgvuldigheid en netheid tabellen zou vervaardigen, loopende over een verleden tijd. Het Hs. van dezen kalender moet dus in of kort na 1339 geschreven zijn. Dat de eigenlijke kalender van 1300-1376 loopt, is geen bezwaar tegen deze redeneering, eerder eene bevestiging. Beide toch, kalender en tabellen waren eene copie, maar de eerste was te ingewikkeld, dan dat de afschrijver kans zag, die voor het practisch gebruik te bekorten, wat hij met de tabellen wel doen konGa naar voetnoot1). Uit hetgeen we later zullen zien blijkt ook, dat dit Hs. vermoedelijk reeds in 1343 in gebruik was. Maar is nu het geheele Hs. van hetzelfde jaar? Met zekerheid is dit niet te zeggen, maar wel is het waarschijnlijk, dat er niet zoo heel lang over gewerkt is. Er zijn nl. verscheidene schrijvers hierbij aan het werk geweest. Lulofs spreekt van eene ‘soms wat anders schijnende en kleiner wordende hand’ en wil dus het geheel aan éénen kopiist toeschrijven. Een nauwkeurig onderzoek van het Hs. echter toont in sommige lettervormen verschillen aan, die dan in een geheele afdeeling bijna geregeld voorkomen; vooral de vormen van g, h en z zijn, met het boven omtrent het gebruik van sommige letters vermelde, voor dit onderzoek van belang. Behalve van de Disputacie en de drie volgende stukken echter hebben de verschillende handen zoo groote gelijkheid, dat men werkelijk aarzelen zou meer dan één afschrijver aan te nemen, indien niet boven- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
dien de eene afschrijver veel verder gegaan was dan de andere in het overbrengen van zijn voorbeeld in zijn eigen dialectGa naar voetnoot1). De groote overeenkomst in het schrift kan dan ook alleen verklaard worden als wij aannemen, dat de verschillende deelen van het Hs. vervaardigd zijn door monniken uit hetzelfde klooster, die van denzelfden schrijfmeester onderricht hadden ontvangen en wisten, dat alles bij elkaar ingebonden zou worden. Deze hypothese verklaart ook, waarom aan het einde van sommige stukken een gedeelte van het perkament wit is gelaten, bij andere niet en tevens waarom b.v. voor het laatste gedeelte van de Wrake slechts een half blad perkament genomen is. Ook verklaart dit, waardoor soms midden in het Hs., waar een nieuw stuk begint, eene bladzijde vrij vuil is geworden. Dat het Hs. ons ongeschonden is overgeleverd, zien we uit de doorloopende pagineering en de aanwezigheid der schutbladen. Er waren nl. voor en achter drie bladen wit gelaten. Op het 3e blad vo vooraan werd dadelijk eene inhoudsopgave gesteld en deze is ook door den eersten rubricator bewerkt. Later echter werden ook de andere bladen gedeeltelijk beschreven door twee verschillende handen en versierd door andere rubricators. Wat op de achterste bladen gezet werd, werd tegelijk op de tafle bijgeschreven. Het Hs. was dus blijkbaar het werk van verschillende kloosterlingen en voor het gebruik in het klooster zelf bestemd. Maar in welk klooster? Eene directe aanwijzing is hiervan in het Hs. niet te vinden, maar wel eene indirecte. In den kalender nl. vinden we in de kolom der heiligendagen de volgende aanteekeningen: op 22 Oct.: ‘Obiit Gheyle’ en op den rand ‘anno dm̅ mcccxliii’, ‘10 Nov.: obiit domine iohannes hoghe’, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
op 11 Nov.: ‘obiit jacobus de zulichem’, ‘20 Mei: obiit Goswinus de zulikem sacerdos ❘ et berwinus pater ipsius ❘ et mechteldis mater eius’. Hiermede worden vrij zeker de sterfdagen van die personen aangegeven, op welke zielmissen voor hen moesten worden gelezen in het klooster, waar dit Hs. gebruikt werd. Dit werd toch dikwijls op deze wijze in een kalender aangeteekend, vgl. Van Wijn, Huisz. Leev. II 90 vlgg. waar het Necrologium Egmundense wordt medegedeeld en de mededeelingen van Prof. Gallée in dit tijdschrift XIII 260 vlgg. Eerst meende ik hier heeren van Zuilichem aan te treffen, maar dezen worden in de oorkonden steeds heeren van Lo genoemdGa naar voetnoot1). Maar ook de familie Van Zuilichem is ons niet onbekend gebleven. In het door den heer J. de Fremery uitgegeven Cartularium der abdij Mariënweerd vindt men dezen naam in niet minder dan 21 oorkonden (vgl. het register aldaar), zelfs was er een kanunnik van dien naam. Er blijken dus heel wat betrekkingen tusschen deze familie en de abdij geweest te zijn, en zelfs vinden we in dat cartularium gedeeltelijk dezelfde namen als in onzen kalender. Jacob van Zuilichem schenkt o.a. 29 Juni 1323 aan Mariënweerd aandeelen in zekere cijnsen, is in 1325 gemachtigde der abdij in een geschil met den bisschop van Luik en ontvangt in 1326 abdijgoederen in erfpacht. In eene oorkonde van 11 Sept. 1315 wordt genoemd Metta, weduwe van Berwinus van ZuilichemGa naar voetnoot2). Deze familie bezat goederen (o.a. een huis) te 's Hertogenbosch en behoorde dus daar misschien thuisGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit het bovenstaande meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat ons Hs. behoord heeft aan en vervaardigd is in de abdij van Mariënweerd aan de Linge. Dat het een aan Maria gewijd klooster was, verklaart nu ook dadelijk waarom uit den Sp. Hist. alleen de Mariamirakelen zijn opgenomen en waarom deze met de Disputacie onmiddellijk op den Rijmbijbel volgen, alsook waarom uit Van den Levene ons Heren juist de twee hier voorkomende gedeelten zijn opgenomen. Hoelang ons Hs. in de abdij gebleven is, weten wij niet, maar in het midden der 17e eeuw was het in het bezit van den bekenden Simon van Leeuwen, den schrijver der Batavia Illustrata, die het in 1657 aan zijn oud-leermeester Jan van Woerden ten geschenke gaf. Vervolgens kwam het aan Albert Bentes, schepen van Amsterdam; na diens dood 1702 werd het gekocht door Florentius de Bruin, predikant te Gorinchem, in wiens familie het bleefGa naar voetnoot1), tot het van of uit de nalatenschap van Is. de Bruin, dokter te Zutfen, gekocht werd door A.C.W. Staring. Na diens overlijden werd het door de familie ten geschenke gegeven aan Prof. Lulofs, die het aan de Academische Bibliotheek te Groningen vermaakteGa naar voetnoot2). De inhoud van het Hs. is nergens volledig opgegeven. Lulofs was er mee begonnen, maar zoo wijdloopig, dat hij afbreken moest, toen hij nog maar een klein gedeelte behandeld had. Die opgave volge dus hier.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
XXV. Gebed.Op het laatste ongenummerde blad van het Zutf.-Gron. Hs. staat het gebed, dat ik hier laat volgen met de spelling en interpunctie van het Hs. De eerste hoofdletter is gekleurd, blauw met roode krullen. De tweede alinea is geheel met rood geschreven. Goeds ziele heyle mi. goeds lichame behuede mi. goeds bloet drenke mi. dat water dat wt goeds zide vloyde dat wasghe mi. goeds martelie sterke mi. O goede god verhore mi help mi lieue here dat jc nemmermeer van di gesceiden en werde. behoede mi van buesen vianden in minen einde. trecke mi ende leide mi bi di dat jc di louen moghe metten engelen ewelije ende emmermeer amen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die dit ghebet leest die heeft dusent dusent dage aflaets van doetliken zunden. ende dusent jaer van dageliken zunden. Dese gebede metten aflate voor sproken zeinde die pawes der coninghinnen van cecilien want zijs langhe begaert hadde. | |||||||||||||||||||||||||||
XXIII. Bladvulling.Deze op fol. 218a van het Zutf.-Gron. Hs. voorkomende woorden geef ik hier weer, geheel met de spelling en interpunctie van het Hs. Die hemelsche conine onse here jh'c cristus hinc aent cruce allene. mit minnender godheit. mit zachter zielen. mit bedroefden zinne. mit doorwonden hersen. mit crakenden leden. mit bloedigen wonden. mit vlietenden beken. mit verspannen armen. mit verdeinden adren. mit roependen monde. mit heescher stemmen. mit bleken aensichte. mit donkere verwen. mit geswollen oghen. mit droeuen gelate. mit bedroefden ernste. mit ontsiender herten. mit zuchtender kelen. mit versundelden hoefde. mit versceiden einde. mit doden liue. mit opghedaender herten. wt haer sprongen riuieren des leuenden borns. die minne brac hem ziin herte ontweeGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
XXI. Van den clusenaere.Gewoonlijk vinden we in middeleeuwsche geschriften, waarin de wonden van den Heiland geprezen worden, een getal van vijf genoemd, soms ook een oneindig aantal, in overeenstemming met het oneindig aantal onzer zonden, waarvoor Christus geboet heeft. Slechts zelden vinden we een grooter bepaald getal. In het Kerkhistorisch Archief I, 436 geeft Moll daarvan drie voorbeelden, welk getal dus nu verdubbeld is. Mogelijk zijn er nog meer te vinden, maar mij is het niet mogen gelukken. Die drie voorbeelden zijn: 1o. Vincentius van Beauvais zegt, dat Christus 3 geeselslagen ontving op ieder der 276 ledematen van den mensch, alzoo gezamenlijk 828 wonden; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
2o. ‘apenbaerden onsen lieven Here enen mynrebroder toe Mechelen’, dat ‘der wonden ons lieven Heren waren vj dusent vjc ende lxvj’, volgens een Hs. in het bezit van Moll zelf; 3o. zegt de hoogleeraar: ‘de H. Brigitta († 1373) verklaarde, op grond eener vermeende openbaring, dat de Heer 5475 wonden ontvangen had, en Ludolph van Saxen († 1377) en vele anderen namen deze verklaring met het volste vertrouwen over’. Deze laatste openbaring vinden we ook in ons gedicht, maar hier wordt van ‘een clusenaere’ gesproken, terwijl elders Brigitta als de begenadigde genoemd wordt. Wat is nu de ware lezing? In de Revelationes S. BrigittaeGa naar voetnoot1) staat een uitvoerig verhaal van de passie, zooals dat haar door de H. Maagd geopenbaard is, maar over het getal der wonden vind ik daar geene enkele aanwijzing, tenzij in de woorden ‘et flagellabant corpus eius ab omni macula, et peccato mundum’, wat dan op een oneindig aantal wonden zou moeten doelen. De uitgever echter, de kardinaal Joh. de Turrecremata, verwijst in zijne Notae (bl. 21) naar Eckius, Lodulphus en Lanspergius, die het getal resp. als 5375, 5475 en 5460 opgeven. Bij Eckius, Homiliarius (ed. Ingolstadii 1536) lezen we I fol. 112d: ‘Referunt doctores dominum cuidam homini pio religiosius passionem eius meditanti reuelasse, quod in corpore suo uulnera habuerit 5375’. [Deze plaats is dus door Joh. de Turrecremata bedoeld]. Op den kant is hierbij aangeteekend ‘Ludol.’ Op fol. 122c zegt hij: ‘Sunt qui asserant Christum uulnera habuisse 5475. illa si tu pietate motus honorare velles, orares quotidie quindecies orationem dominicam: et sic cuilibet vulneri oratio daretur dominica una euoluto anni circulo, tantum enim conficiunt quindecies 365. Neque vero mirum est tot Christum habuisse uulnera, qui pro innumeris satisfacere venerat peccatis’. Joh. Just. Lanspergii .... Epistolarum ac Euangeliorum .... Enarrationes, Sermonesque (ed. Coloniae 1541) zegt fol. 102b: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Legitur reuelatum, Christi vulnera fuisse quinque milia quadringenta et septuaginta quinque, unde qui quotidie 15 pr̅ nr̅ legeret, post annum completum quodlibet vulnus salutass(et) 1 pr̅ nr̅.’ [Heeft de Turrecremata eene andere uitgave gehad, of zich in het getal vergist?] Ludolphus de Saxonia zegt in zijn Vita Jesu Christi (ed. Parisiis 1534) fol. 303c: Cuidam etiam seni matronae reclusae multitudinem et numerum omnium vulnerum Christi scire cupienti, et pro hac re flebiliter deum oranti, vox coelica missa dixit: Quinque milia quadringenta nonaginta vulnera mei corporis extiterunt: quae si venerari volueris, orationem dominicam cum salutatione angelica quindecies quotidie in memoriam passionis meae replicabis: sicque anno reuoluto unumquodque vulnus venerabiliter salutabis. Haec oratio valde placet deo prout postmodum reuelatum fuit cuidam solitario. Et accipitur hic numerus secundum annum bisextilem, vt semper sufficere possit: quia minor numerus quem quidam ponunt, scilicet quinque milia quadringenta septuaginta quinque aliis annis tantum, sed non hoc anno sufficit’. Ook zonder de kantteekening bij Eckius is het duidelijk, dat allen hun verhaal aan Ludolphus ontleenen. Vreemd echter is het, dat de eerste spreekt van ‘cuidam homini pio’, de laatste van ‘seni matronae reclusae’. Of wordt soms in de oudere uitgaven of Hss. van Ludolphus ook van een man gesproken? We zouden het haast vermoeden. Maar al is dat niet zoo, dan kan hij toch moeielijk Brigitta bedoeld hebben. Als deze toch in haren ouderdom deze openbaring gehad heeft, dan zou het al heel toevallig zijn, als Ludolphus, die slechts vier jaar na haar stierf (indien dit ten minste juist is, maar waarschijnlijk is hij veel eerder gestorven), daarvan melding maken kon. En onmogelijk kon die openbaring dan meegedeeld worden in een Hs. van voor 1350, toen zij nog niet ‘senex’ was. De naam Brigitta is dan ook eerst met deze openbaring in verband gebracht door een der latere uitgevers van Ludolphus. Deze las van eene ‘matrona’ en wetende dat Br. eene openbaring van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
de passie had gekregen, kon hij er gemakkelijk toe komen, deze beiden te vereenzelvigen. Misschien ook wist hij, dat van haar bestaan ‘orationes sive precationes XV de passione Domini’Ga naar voetnoot1), waardoor de verwarring nog eerder ontstaan kon. In de uitgave van het Vita Christi van 1509 komt de naam Brigitta nog niet voor; die is eerst in de uitgave van 1534 op den kant gesteld en daaruit waarschijnlijk overgenomen door Moll, terwijl de andere hier genoemde schrijvers eene oudere uitgave gebruikt hebben en dus geen naam noemen. Zeer verspreid schijnt het verhaal van deze openbaring in de middeleeuwen niet geweest te zijn: behalve bij Ludolphus vind ik het alleen in dit gedicht en hieruit overgenomen in de 15 gebeden, waarmede ons Hs. begint, benevens in de waarschijnlijk daarvan afgeschreven gebeden in het Amst. Hs., waar het getal echter als 9118 opgegeven wordt. (Zie daarover hetgeen ik bij de 15 Gebeden heb aangeteekend). Ook de Heer J.C. van Slee, die mij door menige belangrijke aanwijzing ten zeerste aan zich verplicht heeft, en die zelfs de vriendelijkheid had er opzettelijk onderzoek naar te doen, bericht mij, niets dergelijks gevonden te hebben. Misschien heeft het verhaal niet veel geloof gevonden en waren ook anderen van de meening, die den kardinaal de Turrecremata deed zeggen (l.c. bl. 21): ‘sed difficile mihi hoc creditu est, quia potuissent lictores sic de facili Christum Dominum flagellando occidere, nisi forte dicatur id non fuisse factum, quod fuerit iam divinitus praefinitum Christum suspendio Crucis fuisse moriturum, etc.’ Of nu zoo vroeg reeds te Mariënweerd een Hs. van Ludolphus kan geweest zijn, waaruit het verhaal kon worden overgenomen, durf ik niet beslissen. Maar in allen gevalle hebben we in ons Hs. niet het oorspronkelijke verhaal, anders kon het getal wonden niet opgegeven zijn als 5565, wat niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
= 15 × 365 is. Het is dus òf eene copie van een ouder Hs. met het Dietsche gedicht, òf het is gemaakt naar een ander verhaal, dat de schrijver in de kloosterbibliotheek vond. Gheloeft ende ghebenedijt
Moet hi zijn, die te alre tijt
Hem zeluen zinen vrienden toent
Ende nieman en laet ongheloent,
5[regelnummer]
Die hem dient in enegher maniren.
Ay, dat is God, die goedertiren.
Dien ic vmmer dienen zoude,
Weer dat zake dat hi mi woude
Zijnre gracien iet verlenen.
10[regelnummer]
Ay Marien, der maghet renen,
Biddic ende allen reinen ionfrouwen,
Ga naar margenoot+Dat zij Gode met goeder trouwen
Vor mi bidden, want ics beghaere,
Want mi ende elken zondaere
15[regelnummer]
Heeft God zelue zonderlinghe
Ghenade ghedaen in enen dinghe,
Die gheuiel hier te uoren.
Dit en zal gheen idel herte horen,
Mer dat onsteken heeft van binnen
20[regelnummer]
Caritate ende bernende minne,
Dat zal verstaen dit bispel,
Dat enen clusenaere gheuelGa naar voetnoot1).
Hieruoermaels was een clusenaer,
Alst gheproeft is ouerwaer,
25[regelnummer]
Die Gode ghedient hadde harde zere
Om zijnre groter martelien ere
Na zijnre macht in waerre minne.
Den clusenaer quam in zinen zinne,
Dat hi te weten begaerde
30[regelnummer]
Van Gode, oft hem ghewaerdeGa naar voetnoot2),
Dat hi hem wilde doen verstaen,
Hoe menghe wonde hadde ontfaen
CristusGa naar voetnoot3) zijn wel lieue kijnt,
Daert an der galghen des cruus hinc
35[regelnummer]
In goeden vridaghe.
Te gode keerde hi zine claghe,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die clusenaer, ende sprac aldus:
‘Ay omoedighe Jhesus,
Dine ghebenedide vijf wonden,
40[regelnummer]
Daer kerstenheit bi is ontbonden,
Zijn alder werelt openbaer
Ende hebben gheweest menich iaer
In eren, alst wael billic es.
Ay heer, nu begaeric des
45[regelnummer]
Te weten bouen alle dinc,
Hoe menghe wonde dat ontfinc
Dijn edel licham bi ghetale,
Doe men di zo grote quale
Dede metter d[oer]nine crone,
50[regelnummer]
Die zo bitterlike done
Op dijn hoeft gheulochten stoet,
Zo dat tghebenedide bloet
Dijn claer anscijn moest ouerlopen,
Ende van der gheesselinen knopen,
55[regelnummer]
Die dinen edelen lichame
Zo bitterlike ombequame
Doerscoerden zo onzoete,
Dat tusghen houet ende voete
An di nie twint en was ghebleuen
60[regelnummer]
Gansheiden, alsmen vijnt bescreuen.’
Dus heeft die clusenaer gheseit;
Goeder andwoerde hi ontbeit.
Ga naar margenoot+Nu hore van Gode grote doecht,
Hoe hi den clusenaere verhoecht.
65[regelnummer]
Van den hemel zeinde hi hem sciere
Een stemme, die sprac: ‘zich hiere
Eest ghetal van minen wonden,
Alst ouerwaer is gheuonden,
Die ic ontfinc aen minen liue;
70[regelnummer]
Tsestich was er ende viue.
Vijfhondert ende vijfdusent mede.
Wiltu nu den duuel lede
Doen ende mine wonden eren,
Een ghebet willic di leren,
75[regelnummer]
Dattu daghelix zalte lesen.
.xv. pater noster zoelent wesen
Ende .xv. aue marien.
An mijnre passien zaltu lien
Ende mijnre wonden bitterheit
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
80[regelnummer]
Zaltu di laten also leit,
Ghelijc of dijns selues herte
Ghesmaect hadde mijnre wonden smerte.
Dus zaltu mine wonden claghen;
Teinden iaer willic di zaghen,
85[regelnummer]
Heuestu elker wonde ghelike
Een pater noster zekerlike
Ende een aue maria ghelesen.
Voert zaltu des zeker wesen:
Zo wie leest minen wonden te eren
90[regelnummer]
Dit ghebet, hi zal bekeren
Binnen iaers van zinen gheslachte
Enen zonder, oec hoe onzachte
Hi gheleghen heeft ghebonden
In alre manire van hoeftzonden.
95[regelnummer]
Oec zal hi moeghen ene ziele
Verloessen vten vegheuiere;
Noch willic di zegghen mere:
Zo wie leest in mijnre wonden ere
Met goeder herten dit ghebedekine,
100[regelnummer]
Al zijn verdriet ende zine pine
Zal te enen goeden einde comen
Binnen iaers; dit zalt hem vromen’.
(Wordt vervolgd). p. leendertz jr. | |||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.De copie van Die Wrake van Jherusalem uit ons Hs. (zie hierboven de inhoudsopgave no 6) is afkomstig uit de bibliotheek van Le Long. De daaraan voorafgaande teekening is eene copie van de teekening uit ons Hs., en zelve weer gereproduceerd in prof. Ten Brink's Geschiedenis der Nederl. Letterkunde. Met het oorspronkelijke vergeleken is deze reproductie, wat de omtrekken van de teekening betreft, vrij nauwkeurig, maar door het aanbrengen van schaduwen, die in het origineel ontbreken, heeft ze een te modern karakter gekregen. |
|