Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De bronnen van Voskuyl's tooneelspelen.(Vervolg van blz. 93). Het drama, dat thans onze aandacht vraagt, heeft tot titel: Ouden ende Jonghen HillebrantGa naar voetnoot1); als inhoud van het spel laat de dichter het lied ‘Van den Ouden Hillebrant’ voorafgaan. De oude sage is op de volgende wijze door Voskuyl gedramatiseerd. De oude Hillebrant neemt afscheid van Hertogh Abeloen en Joncker Diederick. Na allerlei omzwervingen en heldendaden wil hij naar huis terugkeeren: ‘Waer sal ick meerder Glory
Verwerven als ick heb? ick bralle met Victory:
En daer me neem ick voor te keeren naer mijn Landt
Mijn Vaderlijcke borght, dat waerde onderpandt,
Dat rijcke Hertoghdom, dat hy my naer ghelaten
Met soo veel sorge heeft. Daer sal ick weer in staten
My stellen gaen: Ach goon! hoe dat mijn hert verlanght,
't Schijnt dat mijn onrust mijn met felle ysers pranght,
En wend my stadigh voor, dat dry en dartigh Jaren
Ick leyder heb gedoolt in droef Vlissis baren.
'k Heb Goedele mijn Vrouw, mijn Cuysche Hertogin
Verlaten opstinaet door een verwoede sin,
Juyst soo sy swangher was. Ha! Griecken kond ghy tuyghen
Met hoe veel onghedult dat ghy haer wel saeght buyghen
Ter aerde met ghesucht: Ick meen dat mits de rouw
Ghy medely met my soudt kryghen om mijn Vrouw.’
Hij beveelt zijn dienaar Hanssop zijn paard te zadelen. Hertogh Abeloen waarschuwt hem: ‘Wy sijn voor u onheyl alleen bevreest, Jae sorghen
Dat inder Merckte ghy mijn Heere thans of morghen
| |
[pagina 242]
| |
Den Jonghen Hillebrandt onluckigh vinden sult,
Die u seer toorenigh sal doon uyt onghedult
Om dat ghy door sijn Landt oncundigh compt ghereeden.
Oud. Hil.
Sijn swaert is dat ghewet, het mijn staet me ter sneeden.
Abeloen.
Mijn Heere, dese Vorst en is u niet bekant,
Schoon dat ghy twalef waert, ghy werden aengherant,
En neer ghehouwen al, vermits hy inder Merckten
Geen Vreemde Ridders lijdt.
Oud. Hil.
Verwindt hy my in sterckten
Den Jonghen Hillebrant: 'k heb veel van hem ghehoort,
Nochtans ick wijck hem niet, 'k gae met myn opset voort,
En sal ick Abeloen beschroomt sijn om te Campen
Met eenigh Ridder? Ick die uyt stoudt soo veel rampen?
Neen, neen, 'k sal Hillebrant of ymant die mij moet
Van al de Ridderschap verslaen op staende voet.’
Joncker Diederick tracht zijn toorn te bedaren: ‘Neen Hertogh Hillebrant, u Toren wilt versoeten,
De Jonghen Ridder Heer is my te wel bekent,
Het is mijn Broeder me gh'lijck ghy mijn Broeder bent:
Sout ghy die u beroemt de outste Merrickt Broeder
Te zijn hem doode? weest veel nutter sijn behoeder,
Verschoont hem dan om mijn soo ghy hem vinde mooght,
Hy sal om mijnent wil soo ghy nae vreede pooght,
V gunnen pas ghenoegh om naer u Landt te keeren.’
Hillebrant zegt beiden vaarwel. Zijn dienaar Hanssop heeft niet veel zin in de reis: ‘Potslappermenten ick bin so bangh, Den Hertog wil gaen dolen,
Over Bergh over dal, deur Bosschen en deur holen,
En hem wort eraen van Joncker Abeloen,
Met Hertogh Diederick dat hy hem wel moet verhoen
Voor den Jonghen Hillebrant. die stoute Duyvel Jaegher:
Gort het is sulcken wilden droes: maer den Hertogh is ien Duyvel plaegher,
Dat set icker weer teghen, comese mecaer aen boort,
By gantsch honde kydaer ick crijt wel brant en moort.
Heb ick gien twintich Jaer met den Hertogh om eswurven,
In Parsien, in Moscovien, inder Slesien, ick sou schier seggen durven
In Oostinjen, maer holla daer heb ick niet eweest,
Doch in Poolen by Gort en in Duytslant jae in Vranckrijck noch aldermeest,
In Switserlant, in Italien, en in 't Landt van Allegarpen,
Daer ick den Hertog vechten sach, en die tegen hem vochten, warpen
Als Conynen om sijn cop, en brackse soo den hals,’ enz.
| |
[pagina 243]
| |
De ‘Ionghen Hillebrant’ vertoeft in Holstein, waar hij zich verloofd heeft met Vredelyn, de dochter van Abeloen; deze heet nl. in het drama Hertog van Holstein, maar is sedert lange jaren afwezig en heeft Felicia, de dochter van Jonker Diederick, als ‘gespeel’ bij Vredelyn achtergelaten. De jonge Hillebrant zegt zijne verloofde vaarwel, want ‘de Hessense Gravin
Die Vals door leughentael ick laes beschuldight vin,
Heb ick ghesworen aen Godt Mars die smaet te wreecken,
En voor haer eere den bebloeden speer te breecken.’
Hij neemt teeder afscheid van zijne bruid, die flauw valt, verzekert, dat hem geen onheil zal overkomen, en spoort haar aan naar het slot Poelenburgh, de woonplaats zijner moeder, te reizen, terwijl hij haar een ‘Arremringh van fijn Ducaten gout’ en een ‘Parcament’ overhandigt, waaruit ‘Sy lesen sal, ick u, en ghy mijn eyghen bent.’
Intusschen is de oude Hillebrant op de terugreis. Maar ‘ontrent Danzick komende’ wordt hij door ‘een deel marckt Broederen’, die hem en zijn dienaar voor roovers aanzien, aangevallen; hij verdedigt zich moedig, doodt eenige aanvallers en ontkomt, maar Hanssop wordt gevangen genomen. Juist als deze zal worden opgeknoopt, verschijnen Hertog Abeloen en Jonker Diederick; zij bevrijden Hanssop en slaan de aanvallers ‘al te samen doodt’. De oude Hillebrant, die meent, dat zijn dienaar gevlucht is, reist alleen verder. De Hertoginne Goedele beklaagt haar lot: ‘ach! hoe veel droeve daghen,
Heb ick Vrouw Goedele gheswurven om ent om
Naer u mijn Hillebrant, maer waer ick soecke com
Ghy sijt te vinde niet: In drie en dartich Jaeren
En heb ick noyt verstaen waer dat ghy sijt vervaeren:
Ghy sijt alleen uyt lust den Landen te besien
Vertrocken, en hebt my gelaten dus allien.
Ach! als ick noch ghedenck hoe 'ck swangher was en baerde
Den Jonghen Hillebrandt, die nae sijn Vader aerde,
En die my dickmaels noch met meerder droefheyt pranght,
| |
[pagina 244]
| |
Mits gh'lijck sijn Vader hy nae 't Oorlogh me verlanght,
Of hier en over al de Lans' en speer te breecken,
Om aller Jofferen hoon en schennisse te wreecken:
Dan dunckt mijn droevigh hert te berste door de druck,
Vermits ick altoos vrees voor grooter ongheluck.’
Als zij haar zoon nu nog maar eens getrouwd ziet! Hij bemint de jonge Hertogin van Holstein, wier vader nu twintig jaren geleden, uit droefheid over den dood zijner vrouw, de wijde wereld is ingetrokken. Vredelyn, Felicia en haar gevolg verschijnen thans; zij toonen Goedele den brief van haren zoon en worden allervriendelijkst ontvangen: ‘Laet ick omhelsen u, mijn kindt, maer of dit ach!
Den Ouden Hillebrant, en Abeloen u Vader
Me wisten, wat een vreught sout sijn voor bey te gader.’
Hertog Abeloen en Jonker Diederick hebben ‘by nacht en dach gherent’, toen zij hoorden, dat de jonge Hillebrant de eer der Hessische prinses zou verdedigen, ‘Om (hem) een tweede handt in dese Camp te strecken’,
maar zij komen te laat; de jonge Hillebrant heeft den strijd al gewonnen en is naar zijn slot vertrokken. De Hertog hoort, dat zijne dochter met den jongen held verloofd is en op Poelenburgh vertoeft; hij reist dadelijk met Jonker Diederick daarheen, doch wordt met dezen onderweg door den ‘Landt-Drost in Pomere’ gevangen genomen, terwijl Hanssop ontvlucht. Als bedelaar gekleed, dringt deze tot de gevangenis door en krijgt van Hertog Abeloen het bevel naar het slot Poelenburgh te rijden en aan Vredelyn te zeggen, waar zij gevangen zitten. De jonge Hillebrant keert naar het slot van zijne moeder terug, verhaalt zijn wedervaren in den strijd voor de Hessische prinses en geniet van het samenzijn met Vredelyn. Daar komt Hanssop hulp verzoeken voor den gevangen hertog; Goedele benijdt hare aanstaande schoondochter, die haren vader terugvindt, terwijl zij niets van haren echtgenoot hoort, en de jonge Hillebrant gaat met Vredelyn op weg om de gevangenen te bevrijden. | |
[pagina 245]
| |
De oude Hillebrant is intusschen nog aan het zwerven. Ook hij heeft van de Prinses van Hessen gehoord en is naar de plaats getrokken, waar de strijd zou worden gevoerd. Daar hoort hij, dat het gevecht reeds heeft plaats gehad en dat de jonge Hillebrant de overwinning heeft behaald, waar hij zelf gaarne had uitgemunt, wat hem toornig maakt: ‘Maer voor mijn doodt of scheyde,
Soo wensch ick dat doch eens in 't Velt of aender Heyde
Ick hem ghemoete mach, ick wil en sal hem sien,
Of 'k sal vrouw Goedele gheen goede morgen bien.’
Hij zoekt overal naar den jongen ridder, die denzelfden naam voert als hij. ‘En by de Donder van de groote Godt Jupijn:
Soo sweer ick, vind ick hem, dat hy de name zijn
Vervloecken sal, of my de af-komst daer van seggen,
Wat Jonghen Hillebrant, verbastert uyt te legghen,
Dat hy mijn Soone sy ghelijck ick heb verstaen,
Neen, dat en sal ick sweer 't by d'Hemel soo niet gaen.
Wat sou een Bastaert dan hem moedigh gaen beroemen
En Jonghen Hillebrant hem durven laten noemen?
Ach of my het gheluck wou soo veel gunst aenbien,
Dat den vermetelen ick mocht met ooghen sien.’
Een heremiet waarschuwt hem voor de ridders in deze streek, die iedereen aanvallen, en vertelt hem van vrouw Goedele en van den jongen Hillebrant, wat zijn toorn nog meer opwekt. Abeloen en Diederick worden door den landdrost van Pommeren als struikroovers voor de rechtbank gebracht en ter dood veroordeeld; te vergeefs zegt Abeloen, wie hij is; men antwoordt hem, dat de hertog reeds sedert lang is gestorven. Als hij ‘nae 't sandt ghebracht’ is, om onthoofd te worden, komen de jonge Hillebrant en Felicia met hun gevolg; de gevangenen worden ontslagen, Felicia valt haren vader om den hals en het geheele gezelschap tijgt op weg naar Poelenburgh. Onderweg maken zij jacht op een wild zwijn; de jonge Hillebrant dwaalt van het gezelschap af en ontmoet zijn vader, dien hij toeroept: | |
[pagina 246]
| |
‘Wie sijt ghy Oude?
Oud. Hil.
Ick ben die die ick ben,
Wat's u gheleghen aen mijn staet of hoe ick leeve?
Ion. Hill.
Ghy grijsen sult ghy my soo spijtich antwoort gheve,
Ghy sijt te rooven hier misschien int Bosch ghewent.
Oud. Hil.
Ghy grysen, ghy grysen, dat u de Donder schent:
V past het Roove bet als my, die al de daghen
Die ick oyt heb gheleeft my eerlijck heb ghedraghen,
O Goden! wat my van dees booswicht hier ghebeurt!
Ion. Hill.
Ach! 't is of hy mijn hert uyt dese boesem scheurt,
Hoe com ick doch soo traegh? dat ick hem niet en hacke
De leden van malcaer en voor de beeste smacke:
Ick vraegh u andermael al schijnt ghy hert ghetant,
Wat dat ghy maecken comt hier in mijn Vaderlant?
Ghy als een Coninckx kindt een Harnas draeght van goude,
Soo dat ick voor yets groots u werckelijck moet houde,
Wat soeckt ghy hier ontrent? best hielt ghy dijn ghemack,
t'Huys by u oude Wijf.
Oud. Hil.
Heel anders sult ghy strack
Een liet op-heffen mits soo min ghy my derft achten,
('t Waer noodigh nu met mijn schier al de Ridders lachten,)
My die de Crijghsgodt heeft bekloncken in 't Metael,
My die met dese baert soo dickmaels eer behael,
Die wijst den Benghel t'huys gerust by 't Wijf te rijden,
Daer ick ghebooren ben tot vechten en tot strijden,
Ick sweer ghy proeven sult wel haest wie dat ick ben.
Ion. Hill.
Den baert ick u uyt ruck dat u de nevel schen,
Ick loof ick u terstond dijn hooghmoet sal verleere
Voor dat ghy van dees plaets of weer van hier sult keere:
Dat Harnas dat van gout ghegespt is om u huyt
Dat blijft met u voor my tot een ghevanghe buyt,
Spaert Godt het leven mijn.
Oud. Hil.
Mijn Harnas en mijn schilde
Heb ick beschermt tot noch, wie die oyt neme wilde
Die werden haest ghewaer sijn Tartariaenschen aert,
Die niemant inder welt en maeckten noyt vervaert:
Dit stael veel eer dat schrickt sal 't aertrijck sich beweghen,
Oock isset met gheen Heer, gheen Heer met hem verleghen,
De proef sult ghy daer van wel werden haest ghewaer.
Sy vechten dapper, den Ouden crijght van den Ionghen een slach dat hy bloet. | |
[pagina 247]
| |
Ion. Hill.
Nu proefd' u crachten dan.
Oud. Hil.
Ick wijck u niet een haer,
Voert yemant recht mijn naem soo heb ick hem ghevonde,
Den slach die hy daer sloegh noyt Ridder slaen en konde.
Ion. Hill.
't Sa Ridder dese mael het kosten sal u lijf.
Oud. Hil.
Den slach die ghy daer sloeght heeft u gheleert een Wijf.
Ion. Hill.
Geen vrou my leerde noyt, die schande dorst ick vlieden,
Maer dat ick heb gheleert, leerd ick van d' Edellieden
Die op mijn Vaders Slot my al ten dienste zijn,
Dat u doen sterve sal, spaert Godt het leven mijn.
Sy vechten weder, den ouden schiet onder 't schilt vanden Ionghen, en werpt hem ter aerde.
Oud. Hil.
Wat helpt u nu dijn Roem en trotse hooghe moet?
Nu wed' ick Jonghe bloem, dat ick mijn luste boet,
Nu bieght my op u bieght, dijn bieghtvaer ben ick huyden,
Hoe wel ghy schelde mijn en bulderde soo luyden:
Nu seght my van wat aert der Wolven dat ghy sijt,
Wijl ghy mijn proye en ghevanghen blijft altijt.
Ion. Hill.
Wolven dat sijn Wolven, sy loopen door dat wolt,
Ick ben een Jongh'lingh fiere ghebooren in Griecken stolt:
Mijn moeder hiet vrou Goedele een Hertoginne befaemt,
En Hertogh ouden Hillebrant mijn Vader was ghenaemt.
Oud. Hil.
Dat woort dat baet u leven, toont my daer teycken van.
Ion. Hill.
Siet daer mijn Vaders wapen dat mijn mijn moeder gan.
Oud. Hil.
Wat treckt ghy van dijn vingerlijn?
Ion. Hill.
Een ring van golde root.
Oud. Hil.
Dit is mijn trou waerachtigh die ick vrou Goed'le boot.
Ach is Goed'le dyn moeder die Hertogin eerbaer,
En Hillebrant u vader, sijt ghy mijn soon voorwaer:
Nu schuyf ick op mijn Helme en kus u voor u mondt,
Godt lof o Jonghen Hillebrant dat ick u sie ghesondt.
Ion. Hill.
Wilt Vader my vergheven dat ick u heb misdaen,
V wonden soo langh ick leve my sullen ter herte gaen.
Oud. Hil.
Weest Soone ghy te vreeden, der wonden weet ick raet,
Hoe isset met u moeder? hoe offet haer al gaet?
Ion. Hill.
Myn moeder d'Hertoginne droegh altoos Vader rouw
Om uwent wil mijn Heere, en bleef u oyt ghetrouw.
Oud. Hil.
Soo blijf ick u ghevanghen, gheleyd my daer ick mach
Vrou Goedele begroeten die ick soo garen sach:
Vraeght yemant wie gheslooten ghy met u voert soo stout,
Seght ghy de Outste Ridder verwonnen hebt int wout.’
| |
[pagina 248]
| |
Het overige gezelschap is intusschen op het slot Poelenburgh aangekomen en Hanssop, die door Abeloen tot ridder is geslagen, negert zijne knechts en maakt geweldig veel drukte: ‘'K sin Joncker van gien Landt, de eerste van die name,
En die my die berooft, die machet hem wel schame.’
Ook de jonge Hillebrant keert terug en trouwt met Vredelyn. Terwijl aan het bruiloftsmaal Goedele en Abeloen over den ouden Hillebrant spreken, laat zijn zoon hem door een page binnen geleiden en doet hem naast Goedele plaats nemen; hij zit aan met den helm op en wordt zelfs niet door Abeloen herkend. Eindelijk neemt hij den helm van het hoofd; Goedele herkent hem, valt hem om den hals en besluit het drama met de woorden: ‘Com gaen wy nae 't ghebedt en looven Godt den Heere,
Om soo nae Baaren voort int Vaderlant te keere’.
Uit de aanhalingen blijkt, welk gebruik Voskuyl voor zijn drama gemaakt heeft van het lied Vanden ouden Hillebrant, dat in het Antwerpsch Liederboek (1544) wordt gevondenGa naar voetnoot1). Hij heeft den inhoud nog al aardig met eene zelf gevonden verwikkeling weten te verbinden. De komische figuur, Hanssop, doet ons in die omgeving noodzakelijk aan Sancho Pança denken. (Slot volgt). |
|