Eene beteekenis van Skr. ṛkṣa-.
Toen ik in dit tijdschrift (XIII, 210 v.v.) de verschillende woorden in het Sanskrit behandelde, die aap in het algemeen of een bepaalde soort van apen beteekenen, had ik ook ṛkṣa-moeten noemen, te meer daar dit woord volgens het Kurzgefasste Petersb. Wb. de beteekenis ‘eine Affenart’ als niet geheel zeker wordt voorgesteld en het derhalve de moeite waard is plaatsen aan te halen waar zeer beslist met ṛkṣa- eene soort van apen bedoeld is.
Op de volgende plaatsen beteekent ṛkṣa- niet beer, maar wordt het bij overdracht voor eene bepaalde apensoort gebezigd:
Rām. VI, 4, 36. Suṣeṇo Jāmbavāṁçcāiva ṛkṣāir bahubhir āvṛtāu, Sugrīvam purataḥ kṛtvā, jaghanaṁ [sc. balasya] saṁrarakṣatuḥ. Natuurlijk zijn de gezellen en medestrijders der apenvorsten geen beren, maar apen.
Rām. VI, 4, 58. Athāvṛtya mahīṁ kṛtsnāṁ jagāma harivāhinī ṛkṣavānaragopucchāir nakhadaṁṣṭrāyudhāir api. Ook met gopuccha (= golāṅgū̆la-) wordt eene apensoort bedoeld.
Rām. VI, 20, 3. Eṣa vānaraṛkṣāugho [sic, vānararkṣāugho past niet in de maat] Laṅkāṁ samabhivartate.
Rām. VI, 23, 3. Lokakṣayakaram bhīmam bhayam paçyāmy upasthitam, nirvahaṇam (l. nibarhaṇam) pravīrāṇām ṛkṣavānararakṣasām.
Rām. VI, 24, 18. worden de apen Jāmbavān, Suṣeṇaḥ en Vegadarçī ṛkṣamukhyāḥ genoemd.
Rām. VI, 27, 7. Ete tvām (sc. Rāvaṇam) abhivartante, rājan, ṛkṣāḥ sudāruṇāḥ.
Rām. VI, 27, 9. Ṛkṣavantaṁ giriçreṣṭham adhyāste, Narmadām piban, sarvarkṣāṇām adhipatir Dhūmro nāmāiṣa yūthapaḥ.
Mbh. I, 70, 25. [nadīm] sakinnaragaṇāvāsāṁ vānararkṣaniṣevitām. Hoewel ṛkṣa- hier desnoods ook wel beren zoude kunnen