Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||
De berijmer van den ‘Schijnheiligh.’Het bekende Nederlandsche Tijdschrift, de Dietsche Warande, bereidde zijnen lezers in het Mei- en Juninummer van den jaargang 1856 eene aardige verrassing. Tot dien tijd kende men van Aretino's Ipocrito slechts ééne Nederlandsche vertaling, die, nl. welke de Amsterdamsche uitgever C.L. van der Plasse, in het jaar 1637, als door Bredero nagelaten, het licht had doen zien. Thans maakte Dr. J. van Vloten, wien de Nederlandsche Letterkunde zooveel en zoo velerlei dank verschuldigd is, hare beoefenaars bekend met een tweede vertolking van het Italiaansche blijspel, en wel van de hand van niemand minder dan den ‘Muyder Drost’, Pieter Cornelisz. Hooft. De eigenlijke ontdekker van het bestaan dier bewerking was Van Vloten evenwel niet. Mr. Jac. Scheltema maakt er reeds melding van in zijn Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, (1807) bl. 214. Vreemd genoeg zag hij in den berijmden Schijnheiligh, die op Bredero's naam ging, het origineel, in het op de Amsterdamsche bibliotheek berustende prozahandschrift van Hooft eene copie. Deze dwaling werd echter door J. Tideman in eene aankondiging van M. de Vries' Warenar althans in zooverre bestreden, dat deze de zeker meer aannemelijke gissing opperde: Hooft heeft den Ipocrito ten behoeve van zijnen vriend Bredero uit het Italiaansch vertaaldGa naar voetnoot1). In 1856 echter, toen men door de uitgave van Hoofts handschrift gelegenheid had, de beide vertolkingen met elkander te vergelijken, en als eerste uitkomst daarvan onmiddellijk bemerkte, hoe weinig de berijming van de proza-bewerking verschilde, ging men, steunende op een paar uitdrukkingen in de brievenGa naar voetnoot2) van den Drost, met wier uitgave zich Van Vloten toen juist bezig hield, eenen stap verder. | ||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||
De kundige Redacteur der Warande, J.A. Alberdingk Thijm, leidde Van Vloten's tekstuitgave met eene keurige voorrede bij zijne lezers in, in welke hij de redenen ontvouwde, waarom Hooft, volgens zijne meening, den Ipocrito verdietscht heeft, en deze vertaling met het Italiaansche origineel vergelijkt. Over de verhouding van proza-bewerker en berijmer laat hij zich hierin, als volgt, uit: ‘Het is onbekend, of Hooft heeft meegewerkt, om den Schijnheiligh geheel op rekening van Breeroo te doen schrijven. Dit is zeker, dat Breeroo er niet dan in zeer geringe mate voor aansprakelijk kan zijn. 't Is mogelijk, dat hij de eerste tooneelen berijmd hebbe: maar toen Hooft schreef, dat “die hem voorts soude doen rijmen” hem nog onder zich had, was Breeroo sints vier jaar overleden. En niettemin heeft Jac. Scheltema, op gezach eener slechte uitgave van Brêerôo's werken, het stuk van Hooft aan Brêerôo toegeschreven!’Ga naar voetnoot1) Onmiskenbaar is het Thijms doel met deze regelen eens voor al met de inderdaad dwaze bewering af te rekenen, die Bredero voor den oorspronkelijken vertaler, Hooft voor den afschrijver aanzag en het eigenlijke vaderschap van den Schijnheiligh voor den Muiderdrost, te vindiceeren. Dit wordt nog nader bevestigd door hetgeen hij op bl. 208 laat volgen: ‘Wij hebben het boven gezegd: de Schijnheiligh is van Hooft; Breêroô heeft er weinig deel aan, en door het rijm is den Ipocrito in 't geheel slechts een onbeteekenend passement op den vrij gemeenen rok gezet.’ In een later stukGa naar voetnoot2) komt Thijm nog eens op de quaestie terug en spreekt nu zijnen twijfel aangaande Bredero's aandeel in de berijming krachtiger uit: ‘Opmerking verdient nog, dat het allerlaatste tooneel van het stuk in de uitgave der berijming proza is: het proza van Hooft - behoudens enkele domme schrijffouten. “O, dan heeft Brederoô mogelijk het geheele stuk afgerijmd, behalven het laatste tooneel,” zal | ||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||
men misschien zeggen. Dit is echter zeer onwaarschijnlijk. Bleef er van het geheele stuk bij Breêroôs dood niet mèer in vaers te brengen dan de 25 of 30 regels van het 18de Tooneel des 5den bedrijfs, dan zou Hooft, in zijn briefGa naar voetnoot1) niet spreken van den afwerker, als van iemant, “die den Schijnheiligh voortrijmen soude” of “voort soude doen rijmen” - dat is: verder berijmen zoû; dan hadde 't geheeten, ʿde gene die het laatste tooneel nog even in rijm zal overschrijven’. Verder staat hij nog eenmaal en nu uitvoerig stil bij het feit, dat blijkens Hoofts brief van 22 April van het jaar 1622Ga naar voetnoot2), dus 4 jaar na Bredero's dood geschreven, de berijming nog niet voltooid is, waaruit men volgens hem ‘schier (zou) afleiden, dat Bredero er niet veel aan gedaan heeft - daar men anders wellicht geen vier jaar na zijn dood nog op de voleindiging had behoeven te wachten. Men leest nl. in P.C. Hoofts brievenGa naar voetnoot3) ... “[dat] mij U.E. schrijven behandight [is] in 't gaen naer de veerschuit van Amsterdam herwaerts, .... is in den weghen geweest om U.E. den Schijnheiligh te seinden: doch alleen niet. Want die hem voort soude doen rijmen heeft hem noch.” Eerst stond er: “die hem voorts rijmen soude heeft hem noch”; maar dit is doorgehaald en veranderd als boven. Die brief, gericht aan Adr. van Blijenburgh en waarvan wel twee concepten in Hoofts verzameling gevonden wordenGa naar voetnoot4), is gedagteekend “X Kalend. Majas. MIɔCXXII, en X Kalend. Majas CIɔIɔɔXXII (aldus); de daaraan voorafgaande zijn van 1 Feb. 1622 en 13 Feb. 1622. Er is dus geen twijfel aan, dat de onderwerpelijke brief niet vroeger, niet bij Brederoô's leven, geschreven kan zijn. Wie het nu is, die den Schijnheiligh “voorts rijmen soude” moge niet bekend zijn: “Brederoô, die er tot heden voor ge- | ||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
houden werd, moet ons ontvallen, en de Schijnheiligh kan dus, in zijn geheel, voortaan niet onder de stukken gerekend worden, welke van Brederoôs pen zijn.’ Nagenoeg in gelijken zin had Thijm zich reeds uitgesproken op bl. 431, waar het luidt: ‘Indien Breêroô eenig aandeel aan de vernederlandsching van den Ipocrito heeft, dan is dit aandeel, in ieder geval veel geringer dan men zich tot dusverre verbeeld heeft. Niet alleen heeft Breêroô den Schijnheiligh niet uit het Italiaansch vertaald; niet alleen is de nêerlandsche berijming geheel naar Hoofts vertaling tant bien que mal gevolgd; maar een deel van deze berijming is volstrekt niet van Breêroô's hand. Ook de Heer van Vloten is dit thands geheel met mij eens.’ Dat deze laatste, die vroeger uitdrukkelijk Bredero als den berijmer had aangewezenGa naar voetnoot1), zich tot de meening van Alberdingk Thijm had bekeerd, behoeft geene verwondering te baren. Voortgaande met de uitgave van Hoofts brieven, welke de eerste aanleiding is geweest tot de verschijning der proza-bewerking van den Schijnheiligh, had hij in twee dezerGa naar voetnoot2) passages aangetroffen, welke blijkbaar op dit werk doelden en die hem, naar hij meende, op het spoor leidden van den voltooier of misschien zelfs van den werkelijken berijmer van den Schijnheiligh. In eene bijlage aan het einde van het 3de Deel der Brieven zegt hij het volgende: ‘Hoofts vorenstaande vertaling of liever omwerking - want het stuk is geheel verhollandscht - van Aretino's Schijnheilig is reeds in het eerste deeltjen dezer Brieven (blz. 214 aant. 1) kortelijk ter sprake gekomen. Wanneer daar echter Bredero als berijmer genoemd wordt, dan kan dit, gelijk de Heer A. Thijm in zijn D. Warande II terecht heeft doen opmerken, hoogstens slechts van een deel van 't stuk gelden, daar gene reeds in 1618 overleden was. Men zou dan als voltooyer der | ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
berijming aan Starter kunnen denken, die gelijk bekend is, ook Bredero's onvoltooide Agnietjen heeft voleind. Vandaar, dat ik dan ook Starters naam vragenderwijs, op het lijstjen der drukfeilen van 't eerste deel, gesteld heb. Daar echter de kreupele bouw der verzen van 't stuk geen dichter als Starter tot maker vereischt, wij ook in dit derde deeltjen der Brieven (bl. 148 en 150)Ga naar voetnoot1) Hooft nog steeds op den Schijnheilig zien toespelen, en dezen zelf bepaaldelijk steeds in zijn zwager Baeks handen zien; meen ik, bij nader inzien eerder aan Baeks broeder Jacob, den rechtsgeleerde, als berijmer van althans het laatste, misschien wel het grootste deel van het stuk, te moeten denken. Dat het in Breêro's werken is opgenomen, zal aan de omstandigheid te wijten zijn, dat deze de berijming oorspronkelijk had op zich genomen en er een aanvang mee gemaakt, toen zijn vroegtijdige dood hem de voortzetting belette. Uit de woorden door Hooft in zijn brief aan Blijenburg (D. I, t. pl.)Ga naar voetnoot2) met name ook in het Naschrift, gebezigd, laat zich met recht afleiden, dat hij het stuk niet zonder bedoeling vertolkte, en er wel degelijk de Schijnheiligen van zijn tijd en landaart - van welke hij ook zelf had te lijden gehad - bij op 't oog had. Zijn eigen milde kerkbeginselen zijn bekend, en komen vooral ook in zijn Briefwisseling herhaaldelijk uit. Men vergelijke op dit punt de aangehaalde opmerkingen van den heer Alberdingk Thijm ....’ In de Dietsche Warande, Jaarg. 1857, bl. 180 vlg. komt Van Vloten nogmaals op de zaak terug en formuleert zijn eindoordeel in de volgende bewoordingen: ‘Ik geloof (buitendien) niet, dat er nog veel onzekerheid over den werkelijken berijmer behoeft te bestaan. Het is namelijk, naar 't mij voorkomt, niemand anders dan de broeder van Hoofts schoonbroer, de rechtsgeleerde Jacob Baek (dezelfde, aan wien van Baerle zijn bevallig dichtjen tegen het Lijstervangen richtte). Dat was inderdaad een kreupel rijmer, | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
gelijk ons uit de vruchten zijner dichtpen, in van Lenneps Vondel II en III medegedeeld, blijken kan. Hij vertaalde van tijd tot tijd van Baerles latijnsche verzen, en er is dus reeds in zoover niets onwaarschijnlijks in, dat hij ook op zich nam Hoofts proza zoo goed en kwaad hij kon, te berijmen. Maar waarom hij juist? vraagt men; zijn er niet vele anderen, aan wie zich even goed laat denken? Ik geloof van neen; en wel, omdat ik in twee brieven van Hooft aan zijn broeder Joost (III bl. 148, 150) van den Schijnheiligh als in zijne handen, sprake vind. Hooft had toen blijkens van Baerles brief aan v.d. Mijle (Epist 338) Zuilechem, Vossius, Wickefoort, Schuyl, Baek en van Baerle zelf bij zich op 't slot gehad, en in zijn eerstgemelden brief aan Baek vraagt hij dezen nu: “mij zal benieuwen oft de Schijnheiligh in dat harde weder op het t'huyswaertskeeren zoo smeerigh heeft kunnen kallen als op 't herwaertskomen, dan oft er toen geen ooren voor hem waren?” In den tweeden, van nog geen week later, schrijft hij, na eerst op het 3de Toonneel uit het eerste Bedrijf van 't stuk gezinspeeld te hebben: “derhalven mag UE. wel zeggen, dat de Schijnheiligh zijn weetjen weet”. - Hoofts bezoekers hebben zich dus de reis naar Muiden door het lezen van den Schijnheiligh zoeken te bekorten, en die Schijnheiligh was daarbij, zoo 't schijnt, en verbleef in Baeks handen. Was hij zelf dan ook wellicht de berijmer, zou men nu kunnen vragen; - aan Huygens of van Baerle valt ook reeds om dezelfde reden niet te denken, als het stuk aan den begaafden Starter zich niet laat toekennen. Maar, hadde Joost Baeck rijmen gemaakt, zoo zou Hooft hem niet, gelijk in den laatst aangehaalden brief, wegens zijn rijmelooze verzen een door den koopman bedorven Poeet hebben genoemd. Zijn broeder Jacob daarentegen rijmde inderdaad; en wij mogen dus dezen zonder gewaagdheid voor den berijmer van den Schijnheiligh houden. Waren de brieven zijns broeders aan Hooft, even zeer als die van dezen aan genen bewaard gebleven, zoo liet zich gewis uit zijn wederschrijven op dat van Hooft, met nog meerder zekerheid spreken.’ | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
Het schijnt, dat Van Vloten's conclusie inderdaad niemand te ‘gewaagd’ is voorgekomen; van eenig verzet daartegen in de jaren, die onmiddellijk op de tekst-uitgaven volgden, is mij niets gebleken. Ook Prof. J. ten Brink, die zich omstreeks dien tijd, bij de bearbeiding van zijn in 1859 verschenen Standaardwerk over G.A. Bredero, met de quaestie moest bezig houden, maakt er geen gewag van. Bij hem dan ook geen spoor van weifeling. In Deel II, Hoofdstuk II, van genoemd werk, getiteld Bredero's onschuld aan de berijming van Hoofts ‘Schijnheiligh’ sluit hij zich met volkomen instemming bij het oordeel van de twee bovengenoemde ‘beproefde gidsen’ aan en geeft als zijne meening te kennen, dat de bovenaangehaalde ‘plaatsen uit de merkwaardige brieven van den Muiderdrost de geschiedenis van den “Schijnheiligh” voor goed aan 't licht gebracht hebben.’ Aangaande de vraag, wat Hooft moge bewogen hebben, de comedie van Pietro Aretino te verdietschen, omhelst hij geheel het gevoelen van Alberdingk Thijm, die uit den reeds meermalen geciteerden brief van Hooft aan Blijenburgh het bewijs put, dat wraak de drijfveer was, welke de pen van den Drost bestierd heeft. Niettegenstaande zijne gematigdheid hadden de Contra-Remonstrantsche predikanten hem niet ongemoeid gelaten. ‘Ick was noyt in hun vaerwaeter’, klaagt hij aan zijnen vriend, ‘en toch hebbense (mij) mede hunnen aert moeten toonen ende hoopen waeters vuil gemaeckt om mij te versteken van 't recht van den Schout tot Weesp te stellen.’ Om zich over de ondervonden tegenwerking te wreken moest de Ipocrito dienst doen; diens bijtende spot wilde hij op enkele predikanten, op de ‘luiden’ die hem zooveel zorg berokkenden, toepassen. Maar hij zorgt er wel voor, dat hij buiten schot blijft. Hij staat zijn proza af aan een berijmer om het stuk ter vertooning gereed te maken en stelt alles in het werk, opdat er niets van zijn auteurschap zal doorlekken. ‘HooftGa naar voetnoot1) maakt allerlei | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
zwarigheden om het stuk aan Blijenburgh, (die) veel pleizier in dramatisch-politische allegoriën had, over te zenden. Hij verontschuldigt zich van de overzending door B. te melden, dat hij zijn aanvrage ontvangen had “in 't gaen naer de veerschuit van Amsterdam” op Muyden, en dat het handschrift buitendien nog bij den berijmer lag. Ja, opdat er zoo min mogelijk spraaks van zoude komen, voegt Hooft in het Latijn een postscriptum aan zijn brief toe, waarin hij zegt, dat men zijns inziens, de zaak der schijnheiligen maar niet te veel roeren moet, en waarin hij de vrees schijnt uit te spreken, dat Blijenburgh daar anders over denken en aan dezen of genen kant iets in de waag stellen mochtGa naar voetnoot1).’ Op ‘deze groote omzichtigheid, deze zelfzuchtige bezorgdheid om niet persoonlijk in den strijd op te treden’, steunt Ten Brink zijne meening ‘dat het Hoofts opzettelijke bedoeling geweest is het stuk op Bredero's naam te stellen.’ Hij weet weliswaar niet, hoe Hooft Van der Plasse tot zijn plan heeft kunnen overhalen, maar vindt het alleszins natuurlijk, dat de eerste het stuk aan Bredero op den hals schoof. Herkende men daarin Aretino's blijspel - welnu ‘Bredero was gewoon uitheemsche lettervruchten voor het tooneel te bewerken’; hield men het voor oorspronkelijk ‘dan kon er bij de Nederlandsche tint, die Hooft over zijne vertolking had uitgegoten, en bij de verzekering van den uitgever, die het stuk op Bredero's naam in 't licht deed verschijnen, weinig vrees overblijven, dat men tegen de echtheid zou opkomen.’ Met deze bewijzen, die Hoofts medeplichtigheid in de gepleegde onderschuiving moeten vaststellen, is Ten Brink echter niet te vreden. In tegenstelling met Alberdingk Thijm en Van Vloten, die slechts ter loops van het ‘gebrekkige der berijming’ en ‘het kreupelachtige van den versbouw’ gewaagden en zich overigens geheel lieten leiden door beweegredenen buiten het stuk zelve gelegen, onderwerpt de levensbeschrijver van Bredero, | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
den Schijnheiligh aan een onderzoek en concludeert, dat er ‘maar een zeer gering doorzicht’ noodig is, om te bemerken, dat deze comedie te veel in inhoud, stijl en kleur van Bredero's overige stukken verschilt, dan dat zij op diens rekening gesteld zou kunnen worden. Zijne argumenten, zoo kort, als de juistheid toelaat, samengevat, luiden als volgt: 1o. ‘De “Ipocrito”, zoowel als de 5 andere blijspelen van Aretino, zijn verwikkelingsstukken, welke van groote losheid, veel comische kracht en veel onbeschaamdheid getuigen. Reeds de tegenstelling van het verwikkelingsblijspel der Italianen en Spanjaarden met Bredero's karaktercomedie zal elken lezer van het “Moortje” en van den “Spaanschen Brabander”, inzonderheid bij eene vergelijking met den Schijnheiligh in het oog springen.’ En wanneer er ook al eenige overeenkomst is tusschen beiden in ‘studierichting’ is, in zooverre zij meer het leven hunner eeuw voor oogen hebben dan grieksche of latijnsche voorbeelden, de klove gaapt toch diep tusschen den diep bedorven en laag gezonken Aretyner, die zijne pen veil had voor alles wat hem winst bracht en den ongekunstelden, levenslustigen en oprechten Amsterdammer, welke zich voornamelijk in zijne groote blijspelen zich zijner taak: het volk door de kunst uit zijne ruwheid op te heffen, meer en meer bewust werd. 2o. Hooft heeft het heele stuk geregeld vertaaldGa naar voetnoot1), de berijmer wierp slechts eenige stoplappen tusschen zijn proza, om 't rijm te treffen. Ten bewijze vergelijkt Ten Brink in beide stukken den monoloog van het 1ste bedrijf, 2de tooneel: Bij Hooft luidt deze: ‘Weet de duyvel abeler kuyr te wercken, als dat hij voor den dagh komt als een engel des lichts? Ick leg niet en roep met een verwondering over de wijsheid oft geestighejdt, die de rijckeluj wt de mondt comt, maer ik prijs haar vroomicheydt, haar devocy, haer aelmoessen, ende, | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
om haar te stijven in 't slampampen, in 't woeckeren en in de overdaet, so treck jck mijn schouderen op met een mannier van ginneken, of ick morgen lachen soude en seg: de brooshejdt van 't vlejsch! 't moet over die boeg sejlen; die geen vriend van de sonden wesen wil, wordt een vijandt van de menschen.’ In de berijming: Heeft oyt de Duyvel doch aerdigher kuur verdicht,
Als dat hij hem vertoont als een Enghel des licht
Ick legh hier niet en roep met groote beestigheyt,
Over de wijsheyt ende gheswinde geestigheyt,
Die hier de rijcke luy komt vloeyen uyt de mont,
Oft yewers aen begaen. Maer ick prijs 't aller stont,
Haer vromigheyt, haer aflaet, haer lieve gifte tot de kercken:
En om te stellen haer voornemelyck in 't quaet,
In 't slampampen, en woeck'ren en in overdaet:
So treck ick op myn lip en weet mannier te houden,
En geef een ginnick of ick morgen lacchen souden,
'K segh: de broosheyt van 't vleys, 't moet over de boegh gaen,
Het is nu de mannier, het moet er so op staen,
Die hier der sonden vrient ter werelt niet wil wesen,
Wert vyant van de mensch.
Uit dit staaltje alleen ‘zou men kunnen opmaken, dat de talentvolle bewerker van Terentius' Eunuchus en Mendoza's Lazarillo zich nimmer tot zulk eene slaafsche berijming zou geleend hebben.’ Hij zou ‘elke gelegenheid aangegrepen hebben om ‘wiltweyigh’ uit te weiden ‘denkende (volgens zijne eigene woorden) dat een getrouw oversetter niet ghedwonghen en is juyst van woort tot woort te volghen ... Hij zou b.v. waar in het IIde Bedr. 8 Tooneel, een knecht bij den Aretijner van 't karakter en de bezigheden zijner meesteres spreekt, een uitvoerige teekening der bedrijvige, kraaknette, praatzieke en vlijtige zeventiende-eeuwsche huismoeders ingevlochten hebben, zoo goed als hij in zijne Geertruyt van 't “Moortje” het beeld der kallende, van betere dagen roemende best met enkele meesterlijke lijnen heeft geschetst.’ 4o. Na de extrinsieke argumenten van Alberdinck Thijm en | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
Van Vloten uit de bekende brieven geciteerd te hebben, besluit Ten Brink aldus: ‘Schoon wij nu dit betoog weinig mogelijkheid voor twijfel zien overblijven, raden wij een iegelijk zelfs den hardnekkigsten twijfelaar, den “Schijnheyligh” in Bredero's werken op te slaan, en zijne aandacht op de zonderlinge bladvulling aan 't einde van 't laatste bedrijf (bl. 64) te vestigen. Daar de uitgever, bewust of onbewust van de dwaling, Brederode's naamteekening noch devies aan het slot van 't handschrift vond, wilde hij zijn geweten bevredigen door een snipper van des overleden kunstenaars schrijftafel met zijne naamteekening aan de laatste bladzijden van den Schijnheiligh toe te voegen.’ Ik weet niet, of er na dit betoog nog zoo een ‘hardnekkig twijfelaar’ is overgebleven; was dit het geval, dan heeft hij zijne bedenkingen maar stilletjes voor zich gehoudenGa naar voetnoot1) Althans tot het jaar 1877. Toen echter verscheen in het Nederlandsch Museum, bl. 131-169, eene zaakrijke verhandeling van Dr. J. Worp, waarin het vraagstuk aan een herziening wordt onderworpen. Ook deze schrandere litterair-historicus werpt het denkbeeld, dat Bredero de berijmer van den ‘Schijnheiligh’ zou zijn, verre weg: hij sluit zich geheel bij de zienswijze van Ten Brink aan, dat onze geestige Amsterdammer daaraan part noch deel kan gehad hebben. De door zijnen voorganger aangevoerde bewijsgronden worden door hem nog versterkt en vermeerderd. Na ze aangehaald te hebben, zegt hij: ‘Ik zou hier nog willen bijvoegen, dat niet alleen in 't laatste gedeelte, maar ook reeds in het begin van het blijspel de maat te stumperachtig is om aan een geroutineerd dichter als Brederode te kunnen denken. Ik weet wel, dat op de maat van vele stukken van onzen eersten Hollandschen blijspeldichter valt aan te merken; maar wij hebben geen recht hem te verdenken van zooveel onhandigheid, zooveel licentiae poeticae, zoovele ongelukkige | ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
stoplappen, als wij in den berijmden “Schijnheiligh” aantreffen.’ Worp gelooft ook, dat de voorzichtige Hooft ten einde het bij de partij, die aan het bewind was en waarop de geestelijkheid veel invloed had, niet te verbruien, het stuk aan Bredero op den hals heeft geschoven en dat Van der Plasse daarin zijn medeplichtige is geweest op grond, dat ‘in de voorrede van de Angeniet de ‘Schijnheiligh’ achteraan eventjes genoemd wordt en wij in de uitgave zelve voorbericht, inhoud, naamteekening en het anders nooit ontbrekende devies, 't kan verkeeren, missen. Gaat Worp dus in zoover geheel met Ten Brink mede, zoodra deze zich neerlegt bij Van Vloten's hypothese en Jacob Baeck als den ‘waarachtigen berijmer van den Schijnheiligh’ aanwijst, houdt de instemming op. Worp kan het klemmende van Van Vloten's betoog niet inzien. Vooreerst blijkt z.i. uit beide aangehaalde plaatsen in Hoofts brieven niet duidelijk genoeg, dat het H.S. van den Schijnheiligh juist in handen van Joost Baeck zou zijn. Maar ook als wij dit aannemen, dan mogen wij volgens hem hieruit nog niet besluiten, dat Jacob, de broeder van Joost de berijmer zou wezen, of zelfs maar van het bestaan van dit blijspel in kennis is gesteld. ‘Ik kan mij uit de brieven van Hooft aan zijn zwager geen enkele plaats herinneren, waar hij over dien broeder, den rechtsgeleerde, spreekt, wat toch zeker wel het geval zou zijn, als Jacob door bemiddeling van Joost, de berijming op zich had genomen. Bovendien is het zeer de vraag, of beide broeders, die veel in leeftijd verschilden, wel zoo intiem met elkaar waren, dat zij elkanders geheimen deelden en men uit het berusten van den Schijnheiligh in de handen van den een mag besluiten tot het berijmen door den ander.’ Dr. Worp oppert dan ook eene tegengestelde gissing. Hij wijst op een derden brief van Hooft aan Joost Baeck, waarin van den ‘Schijnheiligh’ sprake is. ‘In dit kleine snipperbriefje van 7 October 1637Ga naar voetnoot1) lezen wij den volgenden zin: “Hierbij | ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
zeind' ick de Florentynsche dingen: bidde U.E. mij wat te leenen den Schijnheiligh om hem op den Hage te schikken: alzoo de Heere van den Hoonaart hem geirne eens door kijken zoude.” Kort voor de uitgave dus was de Schijnheiligh in de hand van Joost.’ Verder vestigt hij de aandacht op de toespeling op den Ipocrito in den brief van Hooft aan J. Baeck van 31 Juli 1636Ga naar voetnoot1). ‘Derhalve moogt U wel segghen, dat de Schijnheiligh zijn weetjen weet,’ voorafgegaan door den zin ‘Dat de koopman eenen goeden Poeët aan U bedorven heeft, zeggen Uwe rijmelooze gedichten.’ Daar van Joost's rijmelooze gedichten niets bekend is, meent Worp die uitdrukking te moeten toepassen op de drie tooneelen in den berijmden Schijnheiligh, die geheel of gedeeltelijk rijmloos zijn geschreven en op een vierde, waarin het proza van Hooft eenvoudig is overgedrukt, zonder dat men zich de moeite heeft getroost, het ook maar in den vorm van verzen en regels van bepaalde lengte onder elkaar geplaatst af te drukken. ‘Wanneer wij aannemen,’ oordeelt Worp, dat Joost Baeck ‘de berijming heeft geleverd, dan worden ons die “rijmlooze gedichten” in verband met de daarop volgende toespeling uit den Schijnheiligh op het ongelukkige lot van poëtendochters volkomen duidelijk. Baeck heeft waarschijnlijk aan Hooft geschreven, dat hij met dien Lamfert Loscop geen raad wist en krijgt het schertsende antwoord, dat hij er niet veel van gemaakt heeft, maar dat het beter is een goed koopman en slecht dichter te zijn dan omgekeerd.’ Zoo was de stand der zaak, toen de Heer Unger in 1884 het verrassende bericht bracht, dat de Uitgave van 1637 niet de eerste, maar de tweede druk van den berijmden Schijnheiligh is en dat de editio princeps in 1624, dus pas zes jaren na Bredero's dood het licht had gezienGa naar voetnoot2). Het gewicht dezer ont- | ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
dekking werd onmiddellijk ingezien door Dr. Worp, welke in het Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterkunde, V. 65 het volgende schreef: ‘Maar nu komt de Heer Unger op zijne beurt mijne gissing (dat Joost Baeck de berijmer zou zijn) omverwerpen door de mededeeling, dat de berijmde Schijnheiligh niet in 1637, doch in 1624 voor het eerst is uitgegeven. De plaatsen die moesten bewijzen, dat in 1636 en 37 het M.S. der prozabewerking in handen van Joost Baeck was, bewijzen niets meer en wij houden alleen de toespeling over in den brief van 31 Juli 1636. Hooft kan in 1622, toen hij zijne vertaling gereed had, zijn M.S. hebben toevertrouwd aan Joost Baeck, die toen reeds met Magdalena van Erp was verloofd - het paar werd 5 Mei 1623 in huwelijk aangeteekend - maar de toespeling in den brief van Hooft bewijst op zich zelve niet genoeg en wij moeten aannemen, dat wat den berijmer van den Schijnheiligh betreft “adhuc sub judice lis est.”’ Vreemd genoeg merkte echter de ontdekker der eerste uitgave, de Heer Unger, zelf niet op, welk geheel ander licht deze op de zaak der berijming wierp en hoe daardoor de argumenten uit de brieven van Hooft aan zijn zwager Baeck geput, die alleen tot eenig bewijs konden dienen, zoo de Schijnheiligh voor 't eerst in 1637 in druk verschenen was, volkomen waardeloos werden. Ook de Heer J. Ten Brink is blijkbaar van meening, dat deze vond geene verandering in den stand der quaestie heeft gebracht. In het Letterkundig Bijblad van Noord en Zuid (Jaarg. 8, no. 2, bl. 58), waarin hij den Heer Unger er over hulde brengt, zegt hij, na zich een weinig vroolijk gemaakt te hebben, over den Heer Frederiks, die aan onzen Gerbrand Adriaensz. in 1639 nog eene stiefmoeder bezorgde, terwijl hij reeds 23 Aug. 1618 overleden was: ‘Men heeft met den vroolijken Bredero na zijn dood wel meer een loopje genomen, getuige de Schijnheiligh van Hooft door Van der Plasse zonder blikken of blozen op zijn naam gesteld.’ Verder heeft hij nòch in de 2de uitgaaf zijner be- | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
kroonde prijsvraagGa naar voetnoot1), nòch in de onder zijn toezicht en leiding bezorgde uitgaaf van Bredero's werkenGa naar voetnoot2), eene wijziging in zijn eenmaal uitgesproken opinie omtrent den berijmer van den Schijnheiligh aangebracht. Reeds vóór de ontdekking der eerste uitgave had ik mij geruimen tijd met de studie van den Schijnheiligh bezig gehouden en was in hoofdzaak tot de conclusie gekomen, welke ik in de volgende bladzijden aan het oordeel mijner lezers onderwerp. De verhandeling van mijnen vriend, Dr. Worp, in het Nederl. Museum kende ik toen nog niet; ik ben er eerst opmerkzaam op gemaakt door de lezing van diens mededeeling in het Tijdschrift van 1885. Ik zeg dit niet om de verdienste van dezen schranderen geleerde te verkleinen of om hem de eer te betwisten, het eerst van allen een stap in de goede richting te hebben gezet: integendeel, had hij goedgevonden zijn onderzoek voort te zetten, hij was er de man naar om het tot een goed einde te hebben gebracht. Maar het zet, dunkt mij, geen kleine kracht bij aan een gedeelte van mijn betoog, dat wij daarin, onafhankelijk van elkander, tot eene eensluidende conclusie kwamen, en de steun zijner autoriteit is voor mij geen te versmaden voordeel, nu ik mij aangord om dit proces aan eene herziening te onderwerpen en te beproeven, of ik ook de ‘judex’ van deze ‘lis’ zou kunnen zijn. | ||||||||||||||||||
II.Wanneer ik de voorafgaande bladzijden herlees en bemerk, dat zij bijna geheel door oorkonden en citaten in beslag worden genomen, dan bekruipt mij de vrees, dat mijne lezers dit | ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
uitvoerig relaas uiterst taai zullen gevonden hebben, en bovendien, dat de een of ander onder hen de snedige opmerking maakt, dat al wat er staat, niets dan uitknipsels uit het werk mijner voorgangers zijn, waartusschen ik, de bewerker, slechts eenige ‘stoplappen geworpen’ heb, om de overgangen ‘te treffen.’ Ik kan dit zoo weinig tegenspreken, dat ik zelfs bekennen moet, het met opzet te hebben gedaan. In de eerste plaats toch wilde ik mijne beoordeelaars in staat stellen om voet voor voet den weg te kunnen volgen, welken de legende, dat Bredero niet de berijmer van den Schijnheiligh zou zijn [want voor eene legende en niets meer houd ik de heele zaak] heeft afgelegd, alvorens zich aan ons in den schijn van eene vaststaande, onaantastbare historische waarheid voor te doen. Uit dit uitvoerig overzicht immers blijkt duidelijk, dat tot het jaar 1856, dus gedurende een tijdsverloop van 230 jaren, geen Christenziel ooit aan Bredero's vaderschap ten opzichte van deze geboorte getwijfeld heeft. Scheltema meende zelfs, dat de berijming het origineel, de prozabewerking de copie was, en schoon Tideman, dit reeds voldoende had weerlegd, rekent Alberdingk Thijm zich verplicht daarop nog eens uitdrukkelijk terug te komen. Deze, afgaande op den zoo dikwijls geciteerden brief van Hooft aan BlijenburghGa naar voetnoot1) acht het eerst onwaarschijnlijk, dat Bredero meer dan de eerste tooneelen berijmd heeft, en oppert later zelfs, op grond steeds van dien zelfden brief, twijfel of onze poeët ‘er wel eenig deel aan hebbe.’ Van Vloten, die eerst, blijkens zijne aanteekening op Hoofts brieven Dl. I, bl. 214, uitdrukkelijk Bredero als den berijmer erkend heeft, bekeert zich naderhand tot de zienswijze van Thijm, waarschijnlijk, omdat hij na den brief van 1622 er nog twee gevonden heeft, waaruit blijkt, dat de prozabewerking in handen van Hoofts zwager, Joost Baeck, geweest is tegen den tijd der gewaande | ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
eerste uitgave van 1637. Bij beide Heeren geen spoor, om door eene vergelijking van Bredero's overige werken met den Schijnheiligh het bewijs te leveren, dat deze er niet de berijmer van kan zijn; de verzekering, dat de berijming slaafsch en gebrekkig is, en voor het overige uiterlijke en zeer zwakke argumenten volstaan bij hen, om tot zulk eene conclusie te machtigen. ‘Mais pourquoi s'arrêter en si beau chemin?’ Nu de bal eenmaal aan het rollen is, kaatst Van Vloten hem nog een eind verder dan zijn vriend en voorganger. Met Joost Baeck, van wiens dichterlijke werken nooit iemand iets vernomen heeft, is niets aan te vangen; maar deze heeft een broer, Jacob, die wel eens een kreupel rijm maakte, en nu acht Van Vloten zich gerechtigd om Bredero eerstGa naar voetnoot1) half en half te laten glippen, en hem laterGa naar voetnoot2) geheel over boord te gooien door Jacob Baeck als ‘hujus facinoris reum’ aan te wijzen. En zie, weer heeft het fransche spreekwoord gelijk: ‘Il n'y a que le premier pas qui coûte!’ Wat Van Vloten nog eenigermate als gissing voorstelt, wordt bij zijnen opvolger aanstonds onomstootelijke zekerheid. Ten Brink verheugt zich er in ‘op den waarachtigen berijmer te kunnen wijzen, door Van Vloten's zorg uit zijn vergeten schuilhoek te voorschijn gehaald.’ En nu de man, die het feit gepleegd heeft, gevonden is, kost het den levensbeschrijver van Bredero ook geene moeite om uit inhoud, stijl en kleur van den Schijnheiligh, dus door intrinsieke bewijzen, dezen van alle medeplichtigheid aan het stuk schoon te wasschen. En al is ook later Dr. Worp te schrander, om zich door het schijnbetoog van Van Vloten te laten heetnemen, de wolk van Ten Brinks bewijzen benevelt hem den blik toch zoozeer, dat ook hij Bredero niet meer als den berijmer erkennen kan en zich ten slotte genoodzaakt ziet ‘de jeter sa langue aux chiens.’ Op die bewijzen zelve zal ik mij straks veroorloven terug te komen; nu stel ik alleen de vraag: Zou al die twijfel wel geopperd, zou Bredero niet heden ten dage nog voor iedereen | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
de berijmer van den Schijnheiligh zijn, zoo men geweten had, dat de editie van 1637 niet de eerste, maar de tweede is geweest? Was het dus noodzakelijk door een uitvoerig overzicht mijne lezers nauwkeurig in te lichten over het ontstaan dezer negentiende-eeuwsche mythe, nog wenschelijker komt het mij voor hun de argumenten mijner weerpartij zoo volledig en zoo letterlijk mogelijk voor oogen te stellen, nu ik de bouwstoffen, waarop zij berust, aan een nader onderzoek ga onderwerpen. Zij zijn dan in staat om zonder een wanhopig naslaan in allerlei boeken, de al of niet gegrondheid mijner weerlegging na te gaan. Gedachtig aan het oude ‘qui bene distinguit, bene docet,’ stel ik mij voor achtereenvolgens deze drie vragen te beantwoorden: 1o. Kan een der beide broeders Joost of Jakob Baeck voor de berijming van den Schijnheiligh in aanmerking komen? 2o. Heeft C.L. Van der Plasse, bewust of onbewust, mèt of zònder medeweten van Hooft, vervalsching gepleegd? 3o. Is de berijming van dien aard, dat zij niet voor het werk van Bredero kan gehouden worden? Wat de eerste vraag betreft, begin ik met onmiddellijk Dr. Worps conclusie, in het Tijdschrift V. 65, tot de mijne te maken; door de ontdekking van de eerste uitgave van 1624 zijn al de hypothesen, welke op die van 1637 - dus de tweede - gebouwd waren, omvergeworpen. Dat gelijk uit Hoofts brieven van het jaar 1636 en 1637 blijkt, de prozavertaling van den Ipocrito in handen van Jacob Baeck was, bewijst niets meer voor de stelling, dat hij of zijn broeder de berijmer zou zijn geweest: de berijmde Schijnheiligh toch had reeds 12 à 13 jaren te voren het licht gezien! Er laat zich dus niets anders uit afleiden, dan dat Joost Baeck, gelijk vroeger de Heer van Blijenburgh (zie den brief van 1622Ga naar voetnoot1) en later de Heer van den Hoonaert (zie den brief van 7 Oct. 1637Ga naar voetnoot2) deed, Hoofts handschrift te leen had gevraagd, waarschijnlijk, | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
omdat hij liever het gespierde proza van zijn zwager dan eene gebrekkige en onvoltooid gelaten berijming las. Het is mij trouwens, ook voor dat ik van de ontdekking des Heeren Unger kennis droeg, steeds onbegrijpelijk geweest, hoe men uit zulke zwakke gegevens, zulk een stellige wetenschap heeft weten te distilleeren, als in het boek van Prof. Ten Brink het geval blijkt te zijn. Er wordt toch in die brieven met geen enkel woord van de berijming of van de ophanden zijnde uitgave gewaagd; er blijkt niets uit dan dat de prozabewerking op een zeker tijdstip in handen is van Joost en dat deze zich op zijn reisje naar Muiden met zijne tochtgenooten er den tijd mede gekort heeft. Van Joost Baeck, als dichter, heeft nooit iemand gehoord: als hij destijds met de berijming van den Schijnheiligh bezig was, hoe zou Hooft, dan in den brief van 31 Julij 1636 kunnen zeggen: ‘Dat de koopman eenen poeet in U bedorven heeft, zeggen uwe rijmelooze gedichten.’ Dr. Van Vloten en Prof. Ten Brink hebben dit dan ook zoo goed ingezien, dat zij Joost als berijmer onmiddellijk laten schieten en in zijne plaats met eene handigheid, die zij van moeder Rebekka schijnen te hebben afgezien, zijnen broeder Jacob substitueeren, zonder daarvoor ook maar één, zegge één, ander argument aan te voeren, dan dat deze als zijnde een kreupelrijmdichter die berijming heel goed op zijn geweten kan gehad hebben en dat hij de broer was van dengene, die den proza-Schijnheiligh eene poos in handen had! Ik verwijs te dezen opzichte naar het bovenstaande betoog van Dr. Worp; wat mij betreft, eene dergelijke argumentatie, waaruit Van Vloten, nota bene ‘zonder gewaagdheid’, eene dusdanige conclusie durft trekken, roept mij het gezegde van den wolf in de bekende fabel van La Fontaine voor den geest: ‘Si ce n'est toi, c'est donc ton frère!’ Over Dr. Worps zienswijze, dat Joost den Ipocrito zou berijmd hebben, behoef ik, na hetgeen mijn geleerde vriend er zelf over gezegd heeftGa naar voetnoot1), niet veel woorden te verliezen. Hij | ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
wijst nog alleen op den brief van 31 Juli 1636, doch kent aan de daarin vervatte toespeling uitdrukkelijk weinig bewijskracht toe. Zij mist die dan ook geheel. Vooreerst zou dan aangenomen moeten worden, dat Joost in 1636 de berijming reeds op de enkele onberijmd gebleven tooneelen na klaar had en vervolgens laat het zich toch niet aannemen, dat Hooft zijnen zwager een door den koopman bedorven dichter genoemd heeft, wegens een viertal tooneelen, waarin deze zijn proza eenvoudig heeft overgekalkt, terwijl hij, die, evenals zijn tijdgenooten, in dergelijke gevallen het wierooksvat zoo gul hanteerde, geen woord van lof zou hebben overgehad voor diens handigheid als berijmer van het geheel. Deze veronderstelling weerlegt zich zelve. Het voorafgaande werpt reeds eenig licht over het tweede punt, waarmede ik mij thans ga bezig houden: de aan den boekverkooper Cornelis Lodewijksz. Van der Plasse te laste gelegde vervalsching. Mij dunkt, dat in dusdanige gevallen, waar van stellige bewijzen geen sprake is, de eerste vraag moet zijn: Heeft de beschuldigde zich bij andere gelegenheden aan een dergelijk misdrijf schuldig gemaakt? Geen zijner aanklagers rept daarvan ook maar met een enkel woord en voor zoover ik bij een opzettelijk daaromtrent ingesteld onderzoek heb kunnen nagaan, is daarvan tot op den huidigen dag niet het geringste gebleken. Integendeel als Van der Plasse de Angeniet door Starter, het ‘Daghet in den Oosten door van der Velde, laat voltooien, dan waarschuwt hij uitdrukkelijk het publiek, dat die stukken niet in hun geheel van 's meesters hand zijn. Een falsaris, dunkt mij gaat zoo niet te werk. Prof. Ten Brink durft hem dien naam dan ook niet ronduit geven. - ‘Of hij dit met volkomen goede trouw heeft gedaan, of hij wellicht door Hooft misleid is, dit alles is nu zeer moeielijk te beslissen.’ - Dit verhindert hem echter niet aan het einde van zijn betoog ‘den hardnekkigsten twijfelaar’ te verzoeken, ‘zijn aandacht te vestigen op de zonderlinge bladvulling aan het einde van het laatste bedrijf’, en | ||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||
daaraan de veronderstelling vast te knoopen, dat ‘de uitgever, bewust of onbewust van de dwaling, Bredero's naamteekening noch devies aan het slot van 't handschrift (vindende), zijn geweten bevredigen wilde, door een snipper van des overleden kunstenaars schrijftafel met zijne naamteekening aan de laatste bladzijde van den Schijnheiligh toe te voegen.’ Zonderlinge redeneering en nog zonderlinger ‘bevrediging van het geweten.’! Ik veroorloof mij een paar opmerkingen. De eerste is, dat, zoo er bedrog heeft plaats gehad, dit stellig met voorkennis van Van der Plasse moet zijn geschied, daar het volstrekt onaannemelijk is, dat deze, een groot bewonderaar van Bredero en uitgever van alle diens werken, zich eens andermans stuk voor een handschrift van zijn overleden vriend in de handen zou hebben laten stoppen. In de tweede plaats moet Van der Plasse er al een raar soort van geweten op na gehouden hebben, daar hij zich niet geneert Bredero een geheel stuk onder te schuiven en er voor terugdeinst daar de drie woordjes: 't kan verkeeren onder te plaatsen, terwijl hij er weer geen been in ziet, om door de toevoeging van een onderteekenden snipper van 's dichters schrijftafel het lezende publiek op machiavellistische wijze in den waan te brengen, dat deze het eigenlijk toch wel onderteekend heeft. Ten derde en ten laatste zal iedereen mij toegeven, dat de hypothese, welke Ten Brink zoo kunstig op deze ‘zonderlinge bladvulling’ gebouwd heeft, als een kaartenhuis ineenstort, wanneer men weet, dat die wèl in de uitgave van 1637, maar niet in de eerste van 1624 voorkomt. Had Van der Plasse de hem toegedichte bedoeling gehad, dan mocht die ‘snipper’ in de editio princeps stellig niet ontbreken. Bewijst die bladvulling dus iets, dan is het de piëteit van den Uitgever, die ook dit schamel brokje van den letterkundigen arbeid zijns overleden vriend niet aan diens vereerders en bewonderaars heeft willen onthoudenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||
Van niet meer gewicht acht ik de bedenking van Dr. Worp, dat Van der Plasse in de voorrede van de Angeniet, den Schijnheiligh achteraan eventjes noemtGa naar voetnoot1), en in de uitgave zelve voorbericht, inhoud, naamteekening en devies gemist wordt. Vooreerst begrijp ik niet, waarom de Uitgever, na in bedoelde voorredeGa naar voetnoot2) gezegd te hebben, dat hij, ‘noch bekomen (hebbende) diversche spelen, ende andere gedichten van ... G.A. Bredero, die op weinig na door syn eigen handt volmaeckt waren’, het Angenietje door Starter heeft laten ‘volrymen’, er niet aan zoude mogen toevoegen: ‘Verwacht korts noch den vermakelijcken en sin-rijcken Schijnheiligh; mitsgaders het seer geestigh spulletjen.... Het daghet uyt den Oosten: ende verscheyden andere Rijmerijen.’ Welk kwaad, welke toeleg van bedrog is daar, in 's hemels naam, uit op te diepen? En is het ontbreken van voorbericht, inhoud, enz. niet volkomen te verklaren uit het feit, dat het spel door Bredero onvoltooid is gelaten? Moet de ontstentenis ervan niet veeleer in het voordeel van Van der Plasse pleiten, daar het hem, als het om mystificatie te doen was geweest, toch niet moeilijk zou zijn gevallen, ook deze saam te flansen? Maar er is meer. De woorden van Van der Plasse, dat hij nog eenige bijna voltooide werken in zijn bezit heeft, welke hij van plan is ‘te laten volmaken, van soodanigen Poët derwelcker stijl best op zijn onvoltooide werck past’ ontvangen eene welkome bevestiging in de zoo vaak geciteerde woorden uit den brief van Hooft aan Blijenburgh: ‘Want die hem (den | ||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||
Schijnheiligh) voorts soude doen rijmen heeft hem nochGa naar voetnoot1)’. Alberdingk Thijm zegt ‘voorts soude doen rijmen, dat is; verder berijmen zou’ en ik betwist niet, dat doen rijmen soms hetzelfde is, als rijmen of berijmen; doch hier is dit niet het geval. Dit wordt belet door de omstandigheid, dat Hooft eerst geschreven had die hem voorts rijmen soude doch dit later veranderde in: die hem voorts soude doen rijmen. Heeft Alberdingk, die deze verandering in het HS. opmerkte, er dan de portée niet van begrepen? Deze kan toch geen andere zijn, dan dat Hooft heeft willen voorkomen, dat hij ‘die hem noch heeft’ ook voor den berijmer zou gehouden worden. In verband met bovenstaande woorden van Van der Plasse, die daarmede in de schoonste overeenstemming zijn, beteekenen zij dus: de uitgever, die hem wil doen voltooien, heeft hem nog. Kan het overtuigender? Is dus de schuld van Van der Plasse niet alleen niet bewezen, maar volstrekt onaannemelijk, dan is daardoor eigenlijk ook reeds de tegen Hooft geopperde verdenking, zooals die door Alb. Thijm en Ten Brink is geformuleerd, in hoofdzaak weerlegd. Doch, aangezien ik mij van den eenen kant tot taak gesteld heb, geen enkel argument mijner tegenpartij ongetoetst te laten en van den anderen kant Hooft en zijn Vertolking van den Schijnheiligh er het grootste belang bij hebben, dat het volle licht over deze zaak schijne, zal ik ook deze aanklacht aan een nader onderzoek onderwerpen. Bovengenoemde Heeren beweren, alweer op gezag van dien merkwaardigen brief van 1622, dat Hooft Aretino's Ipocrito heeft vertaald om zich te wreken op de Schijnheiligen, d.z. de orthodoxe predikanten, welke hem verstoken hebben van het recht om den Schout te Weesp te benoemen; dat hij echter uit vrees van het met de bovendrijvende kerkelijke partij aan den stok te krijgen, het stuk niet op eigen naam heeft laten uitgaan, maar het aan den reeds vier jaar overleden Bredero heeft op den hals geschoven. Zij steunen hierbij op de om- | ||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||
standigheid, dat het karakter van den Drost, wegens zijne houding tegenover Vondel, zijne voorzichtigheid in de politiek, zijne gematigde gevoelens op het stuk van religie en andere, min gewichtige oorzaken, herhaaldelijk aan aanvallen heeft bloot gestaan. Ik kan er hier niet aan denken om hem van al de hem aangewreven smetten schoon te wasschen, schoon de lust er mij geenszins toe ontbreekt. Voorshands alleen het oog vestigend op het punt in kwestie, vraag ik: Is het wel waarschijnlijk, dat de Prins onzer geschiedschrijvers, hij, die zich in zijne onsterfelijke Nederlandsche Historiën, schoon telkens zijn standpunt teekenend, als een volstrekt onpartijdig en waarheidslievend geschiedvorscher heeft doen kennen, de hand zou hebben geleend tot eene vervalsching van oorkonden, tot eene bedrieglijke substitutie van eigen werk aan een overleden vriend en kunstbroeder? Dit kan en mag niet aangenomen worden, tenzij het feit door deugdelijke bewijzen worde gestaafd. Is dat geschied? Is het bewezen, dat het gebeurde bij de Schoutsbenoeming de aanleiding is geweest tot het ontstaan van den ‘Schijnheiligh’? Het is er verre af, zoo verre, dat het mij volstrekt niet moeielijk zal vallen aan te toonen, dat er tusschen beide feiten geen het minste verband bestaat. Daartoe vestig ik allereerst de aandacht op een schijnbaar nietig zinnetje in Hoofts brief aan Blijenburgh, dat door ieder mijner voorgangers is over het hoofd gezien en toch waarlijk belangrijk genoeg is. Als de eerste den laatste heeft uitgelegd, wat er ‘in den weghen geweest’ is, om hem den Schijnheiligh te zenden, laat hij er onmiddellijk op volgen: ‘Ook is hij soo onleesbaer van letter als van hart. Doch soo U.E. dit vergeeten is, en niet liever heeft te toeven tot hij in druck komt, ick sal hem bij d'eerste gelegenheid voortsvaerdighen om gecensureert te worden’. Soo U.E. dit vergeeten is! Dus heeft Blijenburgh het stuk reeds vroeger gelezen en dit moet reeds een geruimen tijd geleden zijn, anders kon Hooft onmogelijk veronderstellen, dat Blijenburgh zich inhoud en schrift misschien niet meer herinnerde. | ||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||
Over den smaad van de zijde der Predikanten ondervonden, doordat ze hem verstoken hebben ‘van 't recht van den Schout tot Weesp te stellen’, spreekt de Drost echter als een feit van heel recente dagteekening, gelijk ieder, die den brief aandachtig leest, dadelijk moet opmerken. Hierdoor geleid kwam ik tot de conclusie, dat die Schoutsbestelling in het jaar 1622 moest hebben plaats gegrepen, en toen ik dit aan Prof. Fruin kenbaar maakte en hem verzocht mij in te lichten, waar ik omtrent deze zaak zekerheid kon erlangen, zond de beminnelijke geleerde mij reeds den volgenden dag deze uittreksels uit de Resolutiën der Staten van Hollant, welke de quaestie voor goed uitmaken: Resol. Holl. 1622, 5 Jan. | ||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||
neeren, gelyck sy voor den meesten dienst van den lande en ruste van deselve stede bevinden sullen te behoren.’ Op raad van Prof. Fruin heb ik toen ook een onderzoek ingesteld op het RijksarchiefGa naar voetnoot1) in de zwakke hoop, dat ik daar misschien het request van Hooft onder de ingekomen stukken, behoorende bij de Resolutiën van Gecommitteerde Raden zou vinden. Die hoop is niet verwezenlijkt: de serie ingekomen stukken bij dat college begint eerst met 1649. Ook werden de Resolutiën dier Raden eerst in lateren tijd afzonderlijk gehouden. Gelukkig echter sedert Februari 1621; zoodat ik in staat ben den afloop der zaak mede te deelen, gelijk hij blijkt uit de Resolutie van 22 April 1622: ‘Gedelibereert sijnde, wie men best soude verkiesen tot Schout van Weesp uit de dry personen, den heeren Gecomm. Raden voorgedragen, namentlijk Symon Melisz., Jan Cornelisz ende Willem Cornelisz Tol, is uit krachte van de authorisatie bij de Staten van Holland aan haar Ed. Mog. op ten 21 Maart voorleden gegeven, opt goet rapport hunl. gedaen van den persoon van Symon Melisz. voorn. denselven totter voorn. Schoutambt gecommitteert.’ De uitverkorene was dus Symon Melisz. en zijne officieele aanstelling erlangde hij juist op denzelfden dag, dat Hooft zijnen brief aan Blijenburgh schreef: kan die dus iets te maken hebben met de vertaling van den Ipocrito, die reeds zoo oud was, dat Blijenburgh kon vergeten zijn, dat ‘hij soo onleesbaar (was) van letter als van hart’? Interessanter vonnis, dan de eerzame Symon Melisz. hier wijst, twee honderd en zooveel jaren na zijnen dood, heeft hij misschien gedurende zijn leven nooit geveld! Het mysterieuse latijnsche post-scriptum van Hoofts brief hoeft nu ook niet veel verwondering meer te baren. Hooft had weer eens en dat op eene zeer gevoelige wijze ervaren, hoe machtig en invloedrijk de bovendrijvende kerkelijke partij was; voorzichtig als hij was, en in de dagen na 1619 vooral als amb- | ||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||
tenaar moest zijn, vreest hij, dat Blijenburgh of zijn verwant met den Schijnheiligh eenige roekeloosheid zoude begaan. Van daar zijne aarzeling, om zijn handschrift over te sturen, en het verzoek zijnen brief, waarin hij op de orthodoxen zoo afgeeft, als een gevaarlijk stuk te verbranden. Eene ‘vendetta’ wegens eene persoonlijke beleediging, op de wijze zooals die bij de Italianen gebruikelijk is, kan de verdietsching van den Ipocrito dus onmogelijk geweest zijn; of echter de Muider Drost met die vertolking niets in het schild gevoerd heeft, is eene andere quaestie, waarop ik mij veroorloven zal straks uitvoerig terug te komen. Wat hiervan echter ook blijken moge, voor 't oogenblik was het mij alleen te doen Hooft van medeplichtigheid aan bedrog vrij te pleiten, en daar ik geloof alle argumenten, welke daarvan het bewijs moesten leveren ontzenuwd te hebben, kan ik thans tot het beantwoorden van de derde vraag overgaan: Kan Bredero onmogelijk de berijmer van den Schijnheiligh geweest zijn? Uit het voorafgaande is reeds voldoende gebleken, dat Hoofts prozavertaling van vóór het jaar 1622 dagteekent, de woorden aan Blijenburgh: ‘Soo U.E. dit vergeeten is’ veroorloven ons het tijdstip dier vertaling geruimen tijd, stellig 4 à 5 jaar vroeger te plaatsen en zoodoende komen wij dan ten minste tot 1617 of 1618. In die jaren leefde Bredero nog en eene feitelijke onmogelijkheid, dat hij de berijmer geweest is, gelijk men het heeft willen doen voorkomen, bestaat er dus niet. Maar nu komt Prof. Ten Brink met een aantal intrinsieke bewijzen: inhoud, stijl en kleur van het stuk verbieden aan iemand, die maar een greintje doorzicht heeft, aan Bredero, als den maker, te denken! Dat is boud gesproken en wel geschikt om tegenspraak te doen verstommen; toch wil ik mij hierdoor niet van mijn onderzoek naar de waarheid laten afschrikken, op gevaar af van gehouden te worden voor iemand met volslagen gebrek aan ‘doorzicht.’ Ik begin met de stellig niet nieuwe opmerking, dat zelfs de grootste artisten hunne zwakke oogenblikken hebben. Zonder | ||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||
met het befaamde ‘Quandoque bonus’ tot Homerus terug te gaan, stip ik maar even aan, dat de schrijver van den Cid ook die is van Théodore en tal van verongelukte tragedies, dat Boileau Dans le sac ridicule ou Scapin s'enveloppe
.. Ne reconnaît plus l'auteur du Misanthrope,
en dat bij ons de zelfde veder, waaruit de onsterfelijke Lucifer vloeide, ook den Zungchin schreef. Meer voorbeelden op te noemen is niet noodig, om het begrijpelijk te maken, dat Bredero, welke behalve Moortje en Spaansche Brabander toch ook Roddrick, Stommen Ridder, Angeniet en Het daghet uyt den Oosten op zijn geweten heeft en die, zoo iemand, een ongelijkmatig talent bezit, eenen Schijnheiligh heeft kunnen produceeren. Doch ik geloof, dat ik hier eigenlijk tegen windmolens scherm: in het algemeen genomen zal Prof. Ten Brink mij zeker wel willen toegeven, dat zelfs de beste auteur wel eens een zwak stuk schrijft. Laat ik dus liever stuk voor stuk de argumenten nagaan, op grond van welke hij meent aan Bredero het vaderschap van den berijmden Schijnheiligh te moeten ontzeggen. Daar is dan vooreerst de inhoud, welke als zijnde die van een intrige-stuk, in 't geheel niet strookt met de karakter-comediën van onzen poeët. Ik moet bekennen, dat dit bewijs bij mij niet zwaar weegt. Op soortgelijken grond zou men Bredero dan ook het auteurschap van het Moortje kunnen betwisten: dat klassieke stuk staat toch ook alleen te midden zijner overige echt-nationale blijspelen. Zoo ooit, dan is zeker bij een artist het ‘spiritus flat ubi vult’ op zijne plaats: wie zou b.v. van Huygens, het ‘ooghelijn van 't Hof’, een Trijntje Cornelisz hebben verwacht? Daarenboven, geheel juist is Ten Brinks bewering niet: wat is de Klucht van den Molenaar in den grond der zaak anders dan een verwikkelingsstuk? Maar dan de slaafschheid der navolging: hoe die te verklaren bij een zoo ‘wiltweyighigen’ geest als die van Garbrand Adriaensz? Ik kan best begrijpen, dat de ‘onbekende student’ van het jaar '59, toen aangaande de bronnen van Bredero | ||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||
nog zoo weinig bekend was, door de inderdaad groote overeenkomst tusschen het proza-origineel en de berijmde copie, geweigerd heeft den Schijnheiligh voor een door Bredero gestempelde munt aan te nemen, doch, dat dezelfde schrijver, intusschen van student tot Hoogleeraar bevorderd, in 1887, toen hij zijne bekroonde prijsvraag vermeerderde en geheel omwerkte, nog steeds aan dit argument waarde blijkt te hechten, komt mij onverklaarbaar voor. Immers om te leeren inzien, dat het te eenen male waardeloos is, was geene omvangrijke studie noodig geweest: het Brederoo-album van 1884 was daartoe alleszins voldoende. Daarin toch toont Dr. Worp op afdoende wijze aan dat de Stommen Ridder den roman van Palmerijn v. Olijven op den voet volgt, zoodat de overeenstemming soms woordelijk is, gelijk uit tal van daar geciteerde parallel-plaatsen terstond blijktGa naar voetnoot1). En hetzelfde getuigt Unger (zie aldaar, blz. 97, vlgg.) van den Spaanschen Brabander, waarvan geheele passages met even groote ‘slaafschheid’ naar eene hollandsche vertaling van den Lazarillo de Tormes berijmd zijn. Ik kan niet beter doen dan tegenover het door Ten Brink geciteerde stuk uit Bedr. I, Toon. 2. van den Schijnheiligh een gedeelte van de door Unger aangehaalde parallel-plaats te stellen:
Sp. Brab. vs. 892. Jer.
Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maer wat
Ick beyde, ghy en quamt niet, ick gingh toe toens en at.
Voorts hede wel ghedaen ou Gode te bevelen:
Want 't is veel saligher te bidden dan te stelen,
Soo help mij Godt, Robbert, 't is mij in 't minste leet.
Een dinghen bid ick ou, maeckt dat men niet en weet
Dat gay hier bay mayn woont; want ick wil ou wel sweeren,
Het sode woorlyck may te na gaen mynder eeren.
't Es wel woor dat ick hoop dat ick niet en wert geschent,
Vermits dat ick alhier soo lettel ben bekent
En of Godt wilde dat ick ware t'huys ghebleven.
| ||||||||||||||||||
Roman.‘Ooc so heb ic na u gewacht om t' eten, ende siende dat ghy niet | ||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||
en quaemt, so at ick alleen. Voorts so hebdy wel gedaen, want tis saliger om Gods wil te bidden als te stelen: So help my Godt, Lazarus, dit behaecht mij wel, ende alleenlic een dingen wil ic u bidden, dat men toch niet en wete dat ghy met my woont, want tsoude mijn eer te naegaan. Tiswel waar dat ik hope dattet secreet sal blyven mits dat ick hier luttel bekent ben; ende oft God gewilt hadde, dat ick er nooyt in hadde gecomen.’ En zoo gaat het voort! Men leze en overtuige zich. Het vreemdst van alles is, dat Prof. Ten Brink deze artikelen heeft gekend, immers in de Bredero-uitgave (Binger, 1890) wijst hij erop en beaamt ze, doch zonder er de conclusie uit te trekken, die zich daarbij voor den Schijnheiligh als vanzelf opdringt. ‘Maar’ zal hij mij tegenwerpen, ‘de overeenstemming van dit stuk met de vertaling van den Ipocrito is toch veel grooter: hier geene enkele inlassching, geene wiltweyighe uitweiding; steeds het berijmde proza van Hooft.’ Daar tegen merk ik op, dat er wel degelijk verschil is op te merken b.v. in de lyrische partij tusschen Wijbrand en Katrijn (Toon. VI v.h. 5de Bedrijf) waartoe het proza den weg niet wees; in het portret, dat Dachdief in het 8ste tooneel van het 2de Bedrijf teekent van zijne meesteres (zie hierachter blz. 213); in dat, hetwelk zij van zich zelf schildert in het onmiddellijk volgende, enz. Verder vraag ik: als Bredero elders overal, waar hij er kans toe ziet, den stelregel toepast: ‘Je prends mon bien où je le trouve’, en zich geen moeite geeft eigen uitdrukkingen te verzinnen, waar hij met die van anderen volstaan kan, moet dan vanzelf niet in den Schijnheiligh de overeenstemming grooter zijn, waar hij geen verhaal, maar een drama tot model had, geschreven in de gespierde taal van Hooft? Zou hij niet gevreesd hebben, dezen onwelgevallig te zijn, of althans voor een verwaand betweter door te gaan, indien hij zich te veel veranderingen veroorloofde in een stuk, dat hij uit de hand van het ‘Hoofd der Nederlandsche Dichteren’ ontvangen had? De beantwoording eener andere vraag, die men zich wel had mogen stellen, nl. of er ook opzet kan liggen in dat vasthouden aan zijn voorbeeld, stel ik tot later uit en ga thans over tot | ||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||
het onderzoek van het derde argument: de onbeholpenheid der versificatie en het gebrekkige van den stijl. Volmondig erken ik, dat wat meesterschap over den vorm betreft, de Schijnheiligh bij de overige comediën van Bredero verre ten achter staat. Doet men echter wèl, het hiermede te vergelijken? Kan de stof den dichter ook minder gevlijd hebben? Laat ons eens zien. Aretino's Ipocrito, ‘waarin een Milaneesch huisvader, door de goede diensten van een vroom bedrieger uit de groote moeiten der uithuwelijking zijner vijf dochters wordt gered,’ is geen stuk van groote comische kracht. Het getal werkelijk vermakelijke tooneelen is uiterst gering; men zou het bijna eene tragi-comedie of liever een ‘blij-eindich spel’ kunnen noemen. De geheele liefdeshistorie b.v. tusschen Wijbrand en Katrijne is van droevigen aard; hare wanhoopstafereelen, hare vergiftigingsscène met gelukkigen afloop herinneren levendig aan de Lucelle. Dat Bredero dit ook zoo beschouwd heeft, bewijst het aanbrengen van lyrische partijen in dit gedeelte. Vergelijkt men den Schijnheiligh nu met de Tragi-comedies en bedenkt men, dat de meester er de laatste hand niet aan gelegd heeft, dan zal het oordeel stellig gunstiger luiden; en zal men zich, in elk geval, wel tweemaal bedenken, eer men beweert, dat stijl en versbouw van den Schijnheiligh onmogelijk van Bredero kunnen zijn. Immers Dr. Kalff, stellig een bevoegd oordeelaar in dezen, zegt van de romantische drama's: ‘Welk een plat proza heeft hij (Bredero) gemaakt van die denkbeeldige wereld .... Hoe onbeholpen is in Rodderick en Alfonsus Breero's taal, welk een mengsel van gebrekkig weergegeven gedachten in slecht gebouwde zinnen en hortende, stootende alexandrijnen! Wat een gestumper en gebroddel! Het is waar, dat Rodderick, Griane en Stomme Ridder een climax vormen: dat het tweede stuk beter bewerkt is dan het eerste; dat het laatstgenoemde hier en daar vloeiend is berijmd; doch als geheel zijn toch ook die beide stukken gebrekkig werk.’ Doch men oordeele zelf en vergelijke onderstaande proefjes | ||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||
uit den Schijnheiligh met de daarnaast geplaatste uit de Lucelle (welke zeker hooger staat dan de Tragi-comedies).
Schijnh.
Bedr. II Toon. 8. Dach-dief en Quis-tijt.
Dachd.
Den Baes is werentelyck een nuwelycken haen:
Maer 't is langer geen huys te houden mette basin
Ik loof niet of, dat wijf het de duyvel in.
Quist.
De popelensy op haer lijf.
Dachd.
Daer zijn in huys geen hockels noch hoecken
Of sy selse een hielen dagh door snoeffelen en doorsoecken.Ga naar voetnoot1)
Sy snuyft het al deur, het sy in kamers, in keuken, in kelder, in bottelerij,
Ien mensch mach niet een hoensboutje, of een pijntje wijns steken aen een zij
Of sy isser stracx achter. Op straet en mach haer niemand komen te moet,
Die se niet stil doet staen, of die sy niet en groet.
Isset een soldaet, of een snoeshaen, of een vegher,
Die vraeghtse na wat nuws van de krygh of van 't legher.
En ist een jongetje dat puntich is en beknopt,
Soo roeptse wat heb ick jou wel duytjes uyt jou billetjes eklopt.
En ist een meysje dat na haer blieckster sal gaen na buyte,
Daer hebjet, jou moer en ick, Heer, dat waer sulcke kornuyte:
Wat het jou vaer en Petemoey wel eslooft.
En sietse yemant met een sier bien of een doeck om 't hooft
Daer weetse meer als Mr. Jan Smeertenborst van Delft te seggen:
Dit seljer op schraepen, en dit en dat, en dat en dit suljer op legghen.
Al de luy geeftse voor de koorts koeck, briefjes en raed,
En wiese niet ghebruyckt daer tegen blijftse byster quaet.
Sy wyst de Boeren hoe sy haer landen sullen mesten en toe maken
En de Snyer hoe hy 't profytelyckst sal overleggen met het laken;
Den Apteker en de kruyenier, hoe dat sij sullen stampen haer kruyt
En hoe zijt uyt de vysel met een hase-poot sullen vegen uyt.
Sy leert de vrysters by wat waer-segghers dat sy haer sullen laten koppen,
En wat voor linnen, vlas of kaerssen sy haer inde hand moeten stoppen.
Sy leert de Weduwen bidden voor haer afgestorven man:
En met wat abelheyt sy weer een ander moet halen an.
Sy leert de oude totebellen haer backessen met blanketsel strijcken,
| ||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||
Opdatse voor de vrijers en Wevenaars wat schoonder souwen lycken,
Sy leert de melaetschheit, de kancker, en de pocken, hoe
Datse de luy sullen eten tot het vleys vande geest toe.
Als dat niet Bredero is, ‘wie er leibt und lebt,’ dan mag ik Robbeknol heeten! En nu vergelijke men hiermede eens Lucelle, Bedr. III Toon. 1.
Baron tot Lucelle.
Ick bidt u, vrouwelijn, dat ghy niet vreemt en vynt,
Indien men totter doot sich uytmergelt en pynt
Door 't onkeerlyck gewelt der meer als sonderheden
Des Goddelycken glans van U volmaackte leden,
Daar myn te keurigh oog eerst hongerig op viel
Maar meest verwan mijn hart de deugde van u ziel:
Waar met den Hemel u verciert heeft overdadich.
Ick ben gedwongen door myn lyden ongenadich
Te vollegen het spoor des genen die gewont
Is van een Scorpioen of van een dollen hont,
Dewelcke niet en kan gesontheyts kracht erlangen,
Als door degeen van wien hy 't gift eerst heeft ontvangen, enz.
Ik keur deze verzen goed noch af, doch vraag alleen: staan de vorige niet torenhoog erboven en kan hij, die ze schreef, niet op de - trouwens geringe - eer aanspraak maken ook de dichter van de laatste te zijn? Vergelijken wij nu ook nog even de lyrische partij uit Schijnheiligh, Bedr. V, Toon. 1, met die uit Lucelle, Bedr. I, Toon. 1, vs. 259 vlgg. Schijnh.
Ick heb in mijn ghemoet,
Een strijd soo groot als goet,
Soo eerelyck van reden.
Want siet de gulsigheden
Van mijn begeert met dwangh
Wil dat ick u ontfangh.
De heusheyt is daer teghen
In geener wys ghenegen
En maeckt mij sooveel vroet
Dat ick u weygeren moet.
Sulcks dat ick moet belijden,
Dat het ter eender syden
Vermetelheyt sou syn,
Luc.
Daarom soud ick u raan
Eens mondeling te gaan
Den Vader selfs te spreken
Soo hoefdy niet te smeecken,
Te vleyen; 't is te kints
Te breken so veel wints
Om 't Meysje te behagen.
Ick sal 't de ouders vragen
Soo haast als ick het mien
Een endt daer af te sien.
Want als 't die willen lijen
Dan ist geen kunst te vrijen
Al waar de Dochter schier
| ||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||
Soo ick u hiel voor myn.
Ter ander uytermaten
Besluyt ick u te haten,
In voeghen dat ick stil
Wel wou dat ick niet wil,
Wel dat ick niet en wilde,
Dat ick u liet en hilde.
Het allertrotste dier,
Haar strafheyt is te breken
Met lang en liefflyck preken.
Om de keur van dit gerijmel zou ik de trap niet willen afvallen - ‘dat ik zo'n zondig woord spreek’, zei Tante Martha! - maar wie aan het laatste de voorkeur geeft, verzoek ik te bedenken, dat de te bewerken stof in het eerste veel moeielijker, de uitgave, waaruit ik het overnam, niet erg te vertrouwen, en de Schijnheiligh door Bredero noch afgewerkt noch herzien is. Maar ook daarvan afgezien, ontloopen de beide fragmenten elkander weer zoo verre, dat zij niet van éénen Dichter afkomstig kunnen zijn? Gang en zinbouw verraden dezelfde hand en beide zijn in drievoetige jamben geschreven, de maat, welke Bredero in dergelijke passages, om zoo te zeggen, uitsluitend gebruikt. Al het voorgaande samenvattend, durf ik dan ook gerust de overtuiging uitspreken: stijl en versificatie van den Schijnheiligh kunnen geen beletsel zijn, om hem aan Bredero toe te schrijven. Tot dusver heb ik er mij toe bepaald de bewijsgronden mijner tegenstanders te bestrijden; nu ga ik de aandacht vestigen op een punt, waarop door geen der bovengenoemde Heeren acht is geslagen en waaruit toch alleen in een dergelijk geval een vrij positief argument is af te leiden, nl. de taal van het stuk. ‘Maar dat is grootendeels de taal van Hooft’, zal men zeggen. ‘Grootendeels’, en dat is juist gelukkig! Men hoeft nu slechts die uitdrukkingen, welke niet in de proza-bewerking voorkomen aan een onderzoek te onderwerpen en ze met de taal der overige spelen te vergelijken. Ik heb mij die moeite getroost en het resultaat is werkelijk verrassend geweest: van de 260 min of meer eigenaardige woorden en zegswijzen, die niet bij Hooft voorkomen, vond ik er ruim 140 in de overige drama's te- | ||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||
rugGa naar voetnoot1). Bedenkt men daarbij hoe rijk de taal van Bredero in kleurschakeeringen is, hoe de verschillende inhoud van elk spel noodwendig moet leiden tot het gebruiken van eene menigte uitdrukkingen, die elders niet kunnen voorkomen, dan moet dit getal iedereen zeer aanzienlijk toeschijnen. Nog overtuigender, ja bijna ontwijfelbaar wordt de uitkomst, wanneer wij daarbij, in menigte, woorden en spreekwijzen vinden, die bij andere schrijvers niet aangewezen zijn en dus voor specifiek Brederoniaansch kunnen gehouden worden: de voornaamste volgen hier:
| ||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||
Het spreekt vanzelf, dat enkele dezer woorden door anderen misschien reeds elders aangetroffen zijn of zullen worden; - Bredero immers bediende zich van de toen gangbare taal; maar zoolang men mij geen schrijver aanwijst, bij wien ze alle of nagenoeg alle voorkomen, beschouw ik het argument hieruit voor Bredero's vaderschap van den Schijnheiligh geput als positief. Neemt men daarbij in aanmerking, dat in dit stuk ook de door onzen dichter zoo geliefkoosde verkleinende bijwoorden, als: allengsjes, eensjes, freytjes, fijntjes, gauwetjes, propertjes, rasjes, schoontjes, soetjes, tansjes enz. enz. bij de vleet voorkomen, evenals de bij hem ook zoo gebruikelijke alliteraties, (z.o.a. wieck en warmtjes, ziel en zinnen, halen en houwen, woelen noch wanderen, versnauwen en versnerken enz. aangetroffen worden, dan geloof ik, dat ik op overeenstemmingen van minder gewicht in spelling en constructie niet de aandacht hoef te vestigen, om ook op grond der taal eerbied en vertrouwen te vergen voor de 230 jaren oude overlevering, die als berijmer van den Schijnheiligh aanwijst: Gerbrand Adriaensz Bredero. En hiermede kon ik mijne taak eigenlijk als afgedaan beschouwen. Doch ik zou mij zeer moeten vergissen, wanneer niet bij den Lezer, die dit lange betoog doorworsteld heeft, gaandeweg eenige vragen waren gerezen, waarop hij antwoord van mij verwacht: ‘Vanwaar de gebrekkigheid en onbeholpenheid, die in den Schijnheiligh, gelijk ook Gij erkent, grooter is dan in eenig ander spel van onzen eersten Comicus? Wanneer heeft Hooft den Ipocrito vertaald, Bredero hem berijmd? Van waar dat waas van geheimzinnigheid, dat beide stukken omhult, de aarzeling en angstvalligheid van den Drost, als er van zijne verdietsching sprake is?’ Ik wil trachten daarop zoo kort mogelijk te antwoorden, doch waarschuw uitdrukkelijk, dat ik hier het gebied der gissingen betreed. | ||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||
De gebreken, die het stuk van Bredero aankleven, laten zich gevoeglijk verklaren, wanneer men ééne der volgende hypothesen aanneemt:
Beide gissingen houd ik echter niet voor waarschijnlijk, om verscheidene redenen, waarvan de beste is, dat ik eene derde heb voor te dragen, die, daar zij op stelliger gegevens berust, strenger vasthoudt aan Newtons gouden stelregel: ‘hypotheses non fingo,’ en daarenboven de verdienste bezit, dat zij niet enkel op de eerste vraag, maar ook op alle andere een bevredigend antwoord geeft. Het is van algemeene bekendheid, dat de Nederduitsche Academie het onmiddellijk na hare stichting - 1 Aug. 1617 - met de orthodoxen en vooral met de contra-remonstrantsche geestelijkheid aan den stok kreegGa naar voetnoot1). Reeds den 30sten Nov. daaraanvolgende kwam de Amsterdamsche kerkeraad tegen haar in verzet bij de stedelijke overheid, wegens de aanstelling van twee Mennonietische ‘openbare professoren’ en omdat ‘er oock eenighe spelen van Commediën ghespeelt worden, die niet en connen profytelick of stichtelijck zijn.’Ga naar voetnoot2) Naaste aanleiding tot de laatste klacht moge Coster's Iphigenia geweest zijn, waarvan de eerste opvoering op 1 November plaats had, ook Bredero kon er zich door getroffen achten. Ik maak dit op uit zijne | ||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||
Voorrede van den Spaanschen Brabander, die schoon eerst in 1618 gedrukt, reeds in April 1617 voltooid en hoogstwaarschijnlijk in datzelfde jaar gespeeld was. Hij beklaagt zich hierin bij ‘den goetwillighen Leser’ dat zijn stuk aangevallen is, omdat hij daarin ‘naacktelijk en schilderachtigh voor oogen (stelt) de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de gebreckelyckheit van onse tijdt: En de Kerk, en straatmaare mishandelinghen van de gemeene man.’ Eenige regels lager bezigt hij deze merkwaardige woorden: ‘Het heeft eenige rechtsche of averechtsche geleerde Doctoren, met sommighe hypocritische Schijn-heilighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in syn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehoort hebben. Daarover hebben wij besloten, dat wij hem in 't licht wilden laten gaan, enz.’ Mij dunkt de geestelijkheid is hier duidelijk genoeg aangewezen. Met nadruk echter vestig ik de aandacht op de woorden ‘hypocritische schijnheilighe.’ Hoe komt Bredero aan die uitdrukking, die in hare zonderlinge, tautologische verbinding de namen èn van het Italiaansche stuk èn van het Nederlandsche bevat? Ligt niet de veronderstelling voor de hand, dat zij hem in de pen vloeit, daar hij bezig is met den Ipocrito tot den Schijnheiligh om te werken en zich daardoor op dichterlijke manier op zijne aanvallers te wreken? Maar ook Hooft had reden om ontevreden te zijn. Hij was met Koster en Bredero de grondlegger der Academie, haar geestelijke vader; ook hij kon zich gekwetst voelen door het optreden der predikanten: de nieuwe stichting was toch ingewijd met zijnen Warenar, waarvan enkele tooneelen nu ook niet precies zijn, wat een kerkeraad gewoon is ‘profytelick of stichtelyck’ te noemen. Het komt mij dus zeer aannemelijk voor, dat ons driemanschap besloot door de opvoering van den Ipocrito, die om zijn letterkundige verdiensten alléén wel niet de eer der vertolking waardig was, den geestelijken heeren eene kool te stoven en tevens buiten schot te blijven. Hoe zouden de predikanten kunnen beweren, dat zij, of de ‘religie’ be- | ||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||
doeld waren: 't was immers een vertaald stuk en feitelijk tegen de roomsche geestelijkheid gericht! Of het van den aanvang af Hoofts bedoeling is geweest, de handeling in den Haag, niet in Amsterdam, te doen plaats grijpen, weet ik nietGa naar voetnoot1); hij was voorzichtig genoeg, om zich daardoor een verweermiddel meer tegen eene eventueele beschuldiging te verzekeren; maar het kan ook zijn, dat hij daartoe eerst later is overgegaan, toen de Kerkeraad meer voet won bij de Stedelijke regeering en er gevaar voor sluiting der Academie dreigde. Immers, is er niet met zekerheid bekend, of de remonstrantie van 30 Nov. 1617 eenige uitwerking heeft gehad, het laat zich toch wel vermoeden, daar op eene tweede, die ingevolge besluit van 29 Maart 1618, door Trigland en Plancius bij Burgemeesteren werd ingediend, de Heeren verklaarden ‘misnoegen te hebben over sodaenighe ontuchtigheden ende dat sy daerop letten souden, dattet soude geweert worden’. En reeds op het eerste Jaarfeest der Academie, verneemt men de klacht, dat een gedeelte der oefeningen, uit eene andere oorzaak dan gebrek aan belangstelling! moesten worden gestaakt. Groote behoedzaamheid was dus ook reeds vroeger eene gebiedende noodzakelijkheid geworden en zoo deze op de plaats der handeling misschien geen invloed heeft gehadGa naar voetnoot2), ik schrijf er een paar merkwaardige afwijkingen aan toe, welke Bredero in de berijming van Hoofts proza aanbrengt. Waar dit heeft, Bedr. I, Toon. 2: ‘maer ick prijs haer (der ryckelui) vroomichheid haer devocy, haer aelmoessenGa naar voetnoot3)’ luidt de plaats bij Bredero: | ||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||
Maer ick prijs t' aller stont.
Haer vromigheyt, haer deugt, haer godsvrucht, haer goe wercken,
Haer aelmoets, haer aflaet, haer lieve gifte tot de Kercken:
welke kennelijk eene roomsche kleur hebben en de bedoeling verraden, den argwaan der predikanten te bezweren of te verschalken. Mocht iemand soms geneigd zijn hier aan louter toeval te denken, dan wijs ik hem op den versregel in den aanvang van Bedr. V. Tooneel 10: Och hy is soo drievoetich in al sen wesen en praten,
waarvoor weer bij Hooft: ‘och, hij is soo devoot’. Weet men nu, dat Bredero zich in 1618 ook bezig hield hetzij met de bewerking, hetzij met de voltooiing van zijn Stommen RidderGa naar voetnoot1), dat hij in het laatste halfjaar van zijn leven met ziekte en zwaarmoedigheid te kampen had, dat in de ernstige stemming, waarin hij dientengevolge verkeerde, zijn nimmer uitgebluschte godsdienstzin weer boven kwam, dan laat het zich gevoeglijk verklaren, dat hij geen tijd, en vooral geen lust meer had in een plan, dat hem in zijne ‘wilde dagen’ zeker oubolligh heeft toegeschenen. En dat Hooft er na het verscheiden van zijn vriend niet meer naar getaald heeft, is ook begrijpelijk: de tijden waren ernstig geworden: op Maurits' openlijken overgang tot de Contra-remonstrantsche partij, was het bloedige Haagsche drama, was de Synode van Dordrecht gevolgd. De orthodoxen zegevierden sur toute la ligne en Burgemeesteren van Amsterdam oordeelden het dienstig, dat der Academie ‘een slot op den mond’ werd gehangen. Op het einde van 1620 moest Coster, door Burgemeesteren vermaand, zelfs beloven: ‘dat hij hem wilde reguleeren na 't believen van de HH. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenwoordig den heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden, alst de HH. niet sal believen’. Is het te verwonderen, dat in deze omstandigheden, Hooft, | ||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||
die door Maurits toedoen tot Drost van Muyden was benoemd, de zaak ook liever blauw-blauw liet, dat hij aarzelt den Schijnheiligh aan Blyenburgh te zenden en dezen aanraadt de ‘Schijnheilighen’ uit vrees voor ongelegenheid, maar liever met rust te laten? Mij dunkt, er is te veel overeenstemming in de hier besproken détails om bovenstaande hypothese als onaannemelijk te verwerpen: ik wilde ze dan ook niet terughouden, doch herhaal, dat het eene gissing is en blijven moet, totdat latere ontdekkingen haar komen bevestigen of omverwerpen. Ik zal tevreden wezen, wanneer mijn hoofddoel bereikt is: de meening, dat Bredero niet de berijmer van den Schijnheiligh is, voorgoed naar het rijk der Fabel te verwijzen en aan onzen geestigen Garbrand Adriaensz. zijn wettig eigendom terug te geven.
Amsterdam, December 1894. h.j. eymael. | ||||||||||||||||||
Bijlagen.A. Brief van Hooft: Aen den Heer Adriaen van Blijenburgh, Rentmr. van Alblasserwaerdt, Raeder der stadt Dordrecht. (V. Vl. I, bl. 214 vlgg.).Myn Heer,
U.E. behendige aenminnigheidt en aenminnighe behendigheidt, die sich met danck weet door te redden, daer anderen met ondanck in souden blyven steecken, heeft de gemoeden der Burgerye mijns Vaderlandts soo betoovert, dat het onnodigh was hunne gunst te verwecken, door sulk slagh van streecken, als de Meereminnen dien Lidsaert aanlokten, singende: Huc ades, o ingens Grajorum gloria, Ulisses. welcke aerdigheden haer, nae Socrates meening, Pericles afleerdeGa naar voetnoot1), om 't Volc van Athenen te beleesen. Ach, hoe wel weet U.E. de harten op hun swackste te bestormen, quando etiam sapientibus cupido gloriae novissima exuitur. Ick soude den welgedachten Heeren U.E. lieffelycke lofdeuntjes hebben laeten hooren, waer my U.E. schryven niet behandight in 't gaan naer de veerschuit | ||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||
van Amsterdam herwaerts. 't Selve is in den weghe geweest, om U.E. den SchijnheiligGa naar voetnoot1) te senden; doch alleen niet. Want die hem voorts soude doen rijmenGa naar voetnoot2), heeft hem noch. Ook is hij soo onleesbaar van letter als van hart. Doch soo U.E. dit vergeeten is, en niet liever heeft te toeven totdat de rijm in druck komt, ick sal hem bij d'eerste geleghenheit voortsvaerdighen om gecensureert te worden: een ding, dat syns gelycken duncken soude: non tam iniquum quam novum. Die luiden sijn gewoon 't seggen alleen te hebben, en hun oordeel over andere te vellen. St. Pieter heeft sich niet alleen laeten voorby seilen oft hij stil stondt, maer men vint'er die hun meester over 't hooft leeren, en bequaemer reghel van Geestelyk Recht bedacht hebben, dan dese: Oordeelt niet, op dat ghy niet geoordeelt en wordt. - dedit haec contagio labem, Et dabit in plures.. Des gaet men 'er meê door: eerst hoonen, nae, oft niet, hooren. Doch weet ick niet wat moeylyker valt, ongehoort verwesen te werden, oft gehoort ende niet geacht. Aen my, die hun noit in hun vaerwaeter was, hebbense mede hunnen aert moeten toonen ende hoopen waeters vuil gemaekt, om mij te versteken van 't recht van den Schout tot Weesp te stellen: en zyn tot hun vermeten gecomen, over Amsterdam, over al, dat my handt boven 't hooft hield. WantGa naar voetnoot3) U.E. voor 't geselschap, dat de Godsdienst in den mondt bestorven is; selden sal se daer in 't hart leven. Ik verstae 't met den geenen, die geen behaeghen hadt in de kryters, die men hun aelmoessen aen 't trompetten, bidden op de straethoecken, vasten, aen 't voorhooft siet. Soo U.E. van die gesintheidt is, ik heb'er niet tegen datse my in den ban doe, sonder sorgh. Maer al laet men de schijnheilighen met my en myns gelyck omspringen als de kat met de muis, men sal hun, hoop ick, daerom de kaes (denckt het klem der Regeringe) niet bevelen. Ik houde den Huisheer te wijs, ende dat daervoor gebeden is. Soo niet, ick bidt daer serio voor, ende dat Godt UE. Myn Heer, met alle de haere in voorspoedt behoede, ende in haer jonste.
UE. gansch dienswillighen vriendt P.C. Hóóft.
Aan dezen brief is het volgende naschrift toegevoegd:
Iterum de mittendo ad te Hyprocrita mones. Ego vero omnes id genus homines, nisi per sapientiores stet, facescere juberem. Tu autem accersis? | ||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||
Nec quantos concire tumultus vel unico Hyprocritae promptum sit, cogitas? Cave quaeso, ne parto a te nostra in civitate nomini male consulasGa naar voetnoot1). Non obsequi tamen nequeo, si vobis ita visum fuerit: praesertim cum mihi videar animum egregii juvenis, affinis tui, aliqua ex parte conciliaturus. Cui, soceroque tuo, viro amplissimo, commendatum me magnopere cupio. Vale. Mudae in arce, X Kalend. Majas. ciɔicxxij.
Hanc ego quasi haereseos ream condemno, puniendamque more majorumGa naar voetnoot2) censeo, nec gratiae locus sit. Atque iterum vale.
Het oorspronkelijk concept van dezen brief luidde na de woorden: ‘hebbense mede hunnen aert moeten toonen,’ aldus: Et ego, quamvis bonos principes voto expetere, qualescunque tolerare, solitus, tamen olim concesso jure creandi propraetorem Wesopiorum depulsus sum adactusque renunciare quem vel minime lubuit; fastiditus (credo) dominationibus et ut injuriam segniter laturus: id quod debere me fateor. Causa penes Hypocritas, dien de godsdienst in den mond bestorven is, quod ajunt. Equidem omnes id genus hominum [en zoo voort gelijk in bovenstaand postcriptum]. De laatste zinsnede luidt echter: Cui, patrique ejus, viro amplissimo, tibique commendatum me magnopere cupio, quos omni cum familia Deus optimus maximus ut diu incolumes praestet, precorGa naar voetnoot3). Heeft misschien Hooft, vòòr dat hij zijnen brief verzonden had, een tweede aanvrage van Blijenburgh om den Schijnheiligh ontvangen, en toen zijn eerste schrijven gewijzigd? De woorden: ‘Iterum de mittendo ad te Hypocritam mones’ zouden het doen gelooven. | ||||||||||||||||||
B. Uittreksel van den Brief van Hooft aan Joost Baeck (V. Vl. III bl. 147 vlg.) 25 Juli 1636.... U.E. zoekt dank te geeven voor de ziere van alhier, maer moet selve dank hebben. My zal benieuwen, oft de SchijnheylighGa naar voetnoot4), in dat harde weder, op het 't huyswaerts keeren zoo smeerigh heeft kunnen kallen als op 't herwaerts koomen, dan oft'er toen geen ooren voor hem waeren. | ||||||||||||||||||
C. Uittreksel uit den Brief van Hooft aan J. Baeck (V. Vl. III, 150 vlg.) 31 Juli 1636. | ||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||
Monsieur mon frère.
Dat de koopman eenen goeden Poeët aan U.E. bedorven heeft, zeggen U.E. rymeloose gedichten. 't Is echter ruym soo lydelyk by oft de Poeët den koopman bedorven hadde, om zyn dochters, in plaets van veldthoenderen, met malse (zoo geen' malle) woorden te aezen; gelyk men van Maegherheintjen zejdt, die zyn' verkens met een praetjen hieldt; ende om haer, in plaets van goude en zyde laeken, met keurssen van laeuwer en klimop te doen pronken. Want, zeker, in zulk een' weide zoud' jk haer lankzaem leggen zoo vet te werden, als men ze in Italiën wenscht, ende wat groens moest' haer lusten, hadden zy liever met dat dorbaer tuygh, dan met satyn en fluweel, voor den dagh te koomen. Derhalven magh U.E. wel zeggen dat de Schynheilig zyn weetjen weet. | ||||||||||||||||||
D. Brief van Hooft aan J. Baeck. (V. Vl. III, 233).Monsieur mon frère.
Hierby zejnd jk de Florentynsche dingen: bidde U.E. my wat te leenen den Schynheiligh, om hem op den Haeghe te schikken: alzoo de H. van den Honaert hem gejrne eens doorkyken zoude. Ik denke heden nae Muyden te gaen: doch U.E. eerst te spreken; aen dewelke zich hartlyk gebiedt, Monsr. mon frère,
Amsterdam 7 Oct. 1637. U.E. Verplichte dienstwste Broeder P.C. Hooft. | ||||||||||||||||||
E. Voorbericht van de Angeniet door C.L. van der Plasse (Uitgave 1623).Beminde Leser, alsoo ick noch bekomen hadde diversche spelen, ende andere gedichten van onsen Amsterdamschen Poët Garbrant Adriaensz: Bredero, die op weynigh na door syn eygen handt volmaeckt waren; heb ick dit tot myn groote kosten laten volmaken, van soodanigen Poët derwelcker styl best op syn onvoltoyde werck paste, daer af den vermaerden Poët Jan Starter volrymt heeft dit teghenwoordigh Angenietjen. Neemt mijn neerstigheydt in danck. Verwacht korts noch den vermakelycken en sin-rycken Schijnheilich, mitsgaders het seer geestigh spulletjen op het oudt ghemeyn Liedtjen Het daget uyt den Oosten: ende verscheyden andere Rymeryen, welcke gevoeght by syne spullen ende andere werken, by my voor desen ghedruckt, V.E. een volkomen vermaack sullen aanbrenghen.
V.E. Dienst-willige Cornelis Lodewycksz van der Plasse. |
|