Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Nog eens ‘dubbeld'-u ,dubbel u’.(Bredero, Griane, vers 1340).
Op bl. 42 vlgg. van den dertienden jaargang is door Dr. A. Beets de vraag ter sprake gebracht, wat toch wel mag bedoeld zijn met De Dubbeld' uw in vers 1340 van Bredero's Griane. Uit het verband van den tekst (De Dubbeld'uw noch de Schouwt en durven hum niet vanghen) zou men opmaken, dat het de benaming zijn moet voor een rechterlijk ambtenaar, hetgeen de heer A.C. Oudemans er zeker toe geleid heeft op bl. 508 van zijn Woordenboek op de Gedichten van G. Az. Bredero te zeggen: Dubbeld'uw, spottende verbastering voor Baljuw. Dr. Beets zou het liefst er den naam in zien van een rechterlijk ambtenaar, wiens naam met eene w begint (w = dubbel'-u), doch daar hij een zoodanigen ambtstitel niet heeft kunnen vinden in ons oude recht, blijft er ook hem niets anders over dan, evenals reeds vroeger Oudemans, te denken aan eene, m.i. wèl wat gewaagde, verbastering van baljuw. Het zij mij vergund tegen deze verklaring eene bedenking in het midden te brengen. Er is bij Bredero sprake van een zekeren Kees-licht-hart, ‘die alle nachts de buure huer korven en huer fuycken besteelt.’ Deze dief is een vervaarlijke ‘spreker op het mes’, die dadelijk, wanneer men tracht hem gevangen te nemen, er op los snijdt, zoodat zelfs de dubbeld'uw noch de schout zich daaraan durven wagen. Het vangen van dieven of van misdadigers, het toezien op ‘vechterien ende dootslagerien’, was in de 17de eeuw te Amsterdam opgedragen aan een schout, ook wel genoemd hoofdschout, hoofdofficier of officierGa naar voetnoot1), die hiermede gewoonlijk belastte zijn substituut | |
[pagina 174]
| |
of onderschout, een man van minderen stand, soms van twijfelachtige reputatie, doch bekwaam en geroutineerdGa naar voetnoot1). Wel trof men in de hoofdplaatsen der baljuwschappen een baljuw als hoofd der politie aan, zooals in Middelburg, Haarlem, Delft, enz.Ga naar voetnoot2), doch in Amsterdam was dit niet het geval. Ofschoon de baljuw van Amstelland resideerde in deze stad, had hij er toch niets te zeggen in politie-aangelegenheden; deze waren sedert 1409 geheel aan zijn gezag onttrokkenGa naar voetnoot3). P.C. Hooft vertelt ons in zijne Nederlandsche Historien (editie 1703), bl. 57: ‘De regheering der stadt, stond (anno 1565), gelyk noch ter tydt, aan vier jaarlyxsche Burghemeesters, en een' Vroedschap van zessendertigh eeuwighe Raadsluiden, 't gerecht aan neeghen Schepenen. Booven dezen was'er een Schout .... om 't recht te sterken, den misdaadighen boeten en breuken af te vorderen’, enz. Van een baljuw is er dus geen sprake. Mocht men meenen, dat Kees-Light-hart als bewoner van Amstelland (immers hij is huisman) door den baljuw van dat district moest worden gevangen genomen, dan zou men zich vergissen, daar het vangen van dieven en misdadigers door dezen werd overgelaten aan zijn onderhoorigen schout en zijne dienaars. Hoe men het dus ook neme, hetzij Kees te Amsterdam of daar buiten woont, nooit zou een baljuw de aangewezen persoon zijn om hem gevangen te nemen. Ook bij Mr. C. Bake is, blijkens diens stukje in denzelfden jaargang, bl. 192 vlgg., twijfel gerezen aangaande de waarschijnlijkheid van de door de heeren Oudemans en Beets voorgedragen verklaring. Mr. Bake stelt hiertegenover twee gissingen 1e dat dubbel'uw zou aanduiden de eerste letter van den naam wet, waarmede een college van zekere magistraten bedoeld wordt; 2e dat het eene hatelijke toespeling zijn zou op de welbekende afpersingen en knevelarijen der baljuwen en | |
[pagina 175]
| |
schouten, en de w de eerste letter is van het woord wouw, een grijpvogel, waarmede die magistraten vergeleken werden, blijkens het rijmpje: Schouten en baljouwen
Grijpen als de wouwenGa naar voetnoot1).
Deze laatste verklaring houdt Mr. Bake zelf voor niet zeer waarschijnlijk, zoodat we haar kunnen laten voor hetgeen ze is. De eerste, als zou met dubbel'uw de wet bedoeld zijn, komt me al even onaannemelijk voor. Mr. Bake beroept zich hierbij op Ter GouwGa naar voetnoot2), als zou die beweren, dat ten tijde der republiek met de wet bedoeld zijn schout, burgemeesters en schepenen. Ik heb dit niet uit Ter Gouw's woorden kunnen opmaken. Wèl zegt deze, dat de magistratuur van Amsterdam op 't einde der 15de eeuw op dezelfde wijze was samengesteld als in den tijd der republiek, doch daarna gaat hij over tot de bespreking van het gerecht in de 15de eeuw en beweert dat dit college toen ter tijd wel eens de wet werd genoemd. Neemt men aan, dat het juist is wat Mr. Bake leest in Ter Gouw's woorden, dan stuit men bij de verklaring van dubbel'uw = wet op een groot bezwaar. Volgens deze opvatting zou dus Bredero bedoelen: ‘De wet (dat zouden dus schout, burgemeesteren en schepenen zijn) noch de schout durven hem vangen’. Doch als onder de wet nu reeds de schout begrepen is, wat moet men dan aanvangen met de woorden noch de schout? Neen, onder de wet verstond men in Bredero's dagen de vroedschap (burgemeesters en raden); de schout behoorde hier niet toeGa naar voetnoot3). En nu zal Mr. Bake toch niet willen beweren, dat | |
[pagina 176]
| |
de deftige, achtbare burgemeesteren en raden van Amsterdam jacht hielden op dieven en moordenaars? Dat konden ze gerust overlaten aan hunnen schout met zijn knechts, te meer daar de Amsterdamsche politie in dien tijd boven die van andere steden beroemd wasGa naar voetnoot1). Hoewel ik derhalve ook deze gissing onaannemelijk acht, komt het me toch voor, dat door de heeren Beets en Bake de juiste richting is aangegeven, waarin men de verklaring van dit duistere dubbel'uw moet zoeken. Kunnen we een woord vinden, dat met een w (= dubbel'u) begint en een persoon aanduidt, die in betrekking staat tot het gerecht, dan is dunkt mij de zaak gewonnen. Het liefst zou ik een woord vinden, waarmede zij worden aangeduid, die zich altijd bij den schout bevinden, en hem behulpzaam zijn in de uitoefening van zijn ambt. We behoeven hiertoe slechts Bredero zelf op te slaan. Immers onder de namen der ‘speelende ghesellen’ leest men in den Spaanschen Brabander o.a.: de Schout met zijn Rackers. In het Moortje, vs. 2169, treffen we de volgende passage aan: ick sal daat'lijck pueren
Na 't Stadt-huys of de marckt, na Pieter Pietersz. Schouwt,
Met al zyn Rackers, daar hy meest hem op vertrouwt,
Met Meynert, met Leentje, en met Jan de Neter.
Ziedaar dus den titel der ‘dieflayers, zooals Bredero ze in Griane vs. 1342 noemt, eene benaming die in dezen zin gebruikt is gebleven tot in de 18de eeuw toe, blijkens hetgeen ik vind opgeteekend bij Halma: rakker, z.m. diefleider. De Schout met zijne rakkers: le Prévôt avec ses archers ou accompagné de ses recors. Evenals thans, zullen in de 17de eeuw deze dienaren der Justitie wel niet de sympathie van het volk hebben kunnen ver- | |
[pagina 177]
| |
werven; ook toen zal de jeugd niet nagelaten hebben schimpen spotnamen voor hen uit te denken. Immers de schout zelfs ontkwam hier niet aan. Zekere Mr. Pieter Pieter Gerbrandszoon Ruysch, die den 13den April 1566 als schout was aangesteld, kreeg wegens zijne wanstaltige lengte den bijnaam van ‘Deventerkock’Ga naar voetnoot1), en hoeveel eerbied men in Bredero's dagen voor een schout had, blijkt uit den Spaanschen Brabander vs. 2213 vlgg, waar Byateris zegt: Bin jy een Schout, jy bint ien overgheven vleys-dief!
Jy bint een siel-moorder! jy bloet-suyper! jy fiel!
Kan het erger? Waar men zich niet ontzag den schout zulke scheldwoorden naar het hoofd te slingeren, behoeft het ons niet te verwonderen, dat men zijne rakkers evenmin spaarde. Dezen waren toch volstrekt niet gezien, niet alleen wegens hun ambt, maar vooral wegens hunne heerschzucht. Justus van Effen schildert ons in zijn Spectator III, bl. 14Ga naar voetnoot2) zulk een dienaar van het gerecht in zijn vertoog van 30 May, 1732. Sprekende over de laatdunkende heerschzucht en verwaandheid van allerlei dienstbare geesten, als: aansprekers, commisen van ontfangers, hondeslagers, kosters knegts en sergeants of onderofficiers, komt Van Effen ook tot de rakkers en gaat aldus voort: ‘Men moet bekennen dat zo een officier vry wat fatzoenlyker ampt waarneemt, als een Rakker, die men ook vereeren kan, zo men wil, met de fraye tytel van Dienaar van de Justitie. Maar indien men zig verbeelden wilde, dat 'er ook aan die bediening geen heerschzugt gehegt was, men zou zig grovelyk bedriegen; Daar is bewind aan vast, en derhalven ook smaak in 't gebieden; zulks is onfeilbaar. Men kan zulks niet wel bemerken, wanneer diergelyk amptenaar ledig achter een schout stapt; maar 't is wel anders met zyn heerschlust geschapen, wanneer hy een geknevelde gevangen, tot wiens neerlaag hy geholpen heeft, als in triomph, naar den kerker | |
[pagina 178]
| |
brengt, of tot het ontfangen van zyne straf hene leid. Men neem de moeite van zo een Sinjeur in de oeffening van dat gedeelte van zyn ampt aandagtelyk te beschouwen, en men zal doorgaans vinden dat myne afschetzing van de gezaghebbende Sergeant hem zo eigen is, dat ze zonder 't grootste onrecht hem niet kan betwist worden. Deze gekittelde gebiedenslust zal, met geen minder glans, in zyn houding, wezen en gebaarden, uitblinken, wanneer hy gebruikt word, ter occasie van huwelyken, en begraafenissen, om 't gepeupel te weren, en ruim baan te maken. Ziet men hem niet heen, en weer vliegen, met een barse trony, en opgeheven rotting, die hy nu en dan onbeschoft omtrent brave burgers durft gebruiken? Hoort men hem niet uitroepen met een donderende stem, als of hy alles vernielen wou, Maak plaats daar, zeg ik, sta ruim, en deze vinnige woorden met bulderende vloeken verzellen. 'K ontken niet dat hy in een gedeelte van dit alles zyn pligt waarneemt; doch niemand, die tot eenige oplettendheit bekwaam is, zal ook ontkennen, dat hy in 't waarnemen van die pligt baarblykelyke tekenen voortbrengt van zyn gestreelde heerschzugt’. Deze schets der 18de eeuwsche rakkers zal ook wel gepast hebben voor die der 17de eeuw, al was wellicht toen hun laakbare smaak in 't gebieden, hunne laatdunkendheid en verwaandheid nog niet zoo groot als in Van Effen's tijd. Toen zullen ze ook wel heel gedwee achter den schout hebben aangestapt, doch zoodra zij eigenmachtig optraden, zich hebben aangesteld, alsof zij de schout in eigen persoon waren. Deze ‘heerschlust’ zal den spotlust van het volk hebben opgewekt, dat hun gekscherender wijze den naam gaf van wetweters, zooals uit het volgende m.i. duidelijk blijkt. In Alle de geestige Werken van Mr. François Rabelais, uitgegeven te Amsterdam in 1682 bij Jan ten Hoorn, lees ik in het LV hooftdeel van het eerste deel, bl. 206: Opschrift, gehouwen op de groote Voor-poorte van d' Abdije van Theleme, en daaronder: | |
[pagina 179]
| |
Dat hier noit binnen treen Uitzuipers, zaak-bezorgers,
Noch Schraapers, Schrobbers, of Bloedzuigers van 't Gerecht:
Geen valsche Rechters, Recht-vervalschers, Zielverworgers:
Geen Schouten, Rakkers, of Wet-weeters zoo men zegt:
De woorden zoo men zegt leveren hier het overtuigend bewijs, dat wet-weeters de spotnaam is, dien het volk aan de schoutendienaars gaf. En daar we hier nu eene schertsende benaming hebben, beginnende met eene w = dubbeld'uw, twijfel ik er geenszins aan, of Bredero heeft met de dubbel'uw de rakkers, de diefleiders bedoeld, hetgeen trouwens genoegzaam uit het verband met de volgende regels is op te maken. Immers, nadat Bouwen Langh-lijf gezegd heeft: De Dubbeld'uw noch de Schout, en durven hum niet vanghen,
voegt hij, als om dit nader te bewijzen, er aan toe: Guts wolven hoe is die Karel gheteyckent in zyn wanghen!
Nou lestent quamer een dief-layer tot zijnent kuyeren,
Hy veeterden hem na zyn korn, en hy leyden hem inde luyeren.
Dat Dr. Beets dezen naam in ons oude recht niet heeft kunnen aantreffen, is natuurlijk. Te vergeefs zou men dien zoeken, evengoed als men thans nuttelooze moeite zou aanwenden, om in stedelijke verordeningen den naam klabbak, smeris, glimworm, koperen bout en dergelijke, voor een politieagent te vinden.
Amsterdam, December 1894. f.a. stoett. |
|