Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Etymologische en andere bijdragen.De praepositie ont en het inchoatieve(?) ont-.Gelijk naast het got. and-, het os. and- (ant-) en 't ags. óð-ook een praepos. and, ant (z. Heyne's gloss. op den Hêl.) en óð (z. Grein's Gloss.) in gebruik was, moet evenzeer het Ownfrk. naast *ond- (*und-) = 't mnl. ont- een voorzetsel *ond (*und) hebben gekend. Getuigen: het mnl. ontwee(n) (ownfrk. *ond twê(n)), het zestiendeëuwsche ontstucken (= mnl. *ontstucken, z. Ned. Wb. i.v. onstukken), en de mnl. zegswijzen ontware werden Pw. 172 v. (met ware = 't os. wara opmerkzaamheid), ontwake werden Sp. 22, 23, 25; 37, 30, 31, La. 3, 4080, 10709, Franc. 9481, Rb. 1311, Sv. 12 v., ontwaec werden Sv. 16 v., 57 r., Lg. 133 r., Bpl. 83 r., St. 15 v., 100 r.v., 104 v., ontwaken (met -en als suff. van den dat. sg. fem.) werden Franc. 8706, Wal. 9333, Praet 1968, Nt. 96 r., Mrt. 63 r., Lg. 166 v., Ovm. 53 v., Bvt. 17 r.Ga naar voetnoot1), ontslape werden Nt. 92 v., Ap. 49 r., 154 r., Mnl. proza 310, ontslaep werden Sv. 16 v., 57 r., Der. 89 r., GR. cap. 20, en ontslapen werden Ee. 59 r., Lh. 35 v., Ovm. 6 r. (de -en naar analogie van ontwaken; misschien moet ook voor ontslape, ontslaep werden, dat mij niet uit oudere bronnen bekend is, ontwikkeling naar ontwake worden aangenomen). Natuurlijk zijn de laatste uitdrukkingen niet in verband te brengen met de verba ontslapen en ontwaken, wier ont- als praefix met het verwante int-, ent- in 't ohd. intslâfen, mhd. entslâfen, -slummern, mnd. entslâpen, -slummeren en 't mhd. entwachen, -wecken, mnd. entwaken, -wecken parallel staat. Maar hoe dan deze composita te verklaren? Naar het schijnt verleent hier de samenstellende partikel, evenals in ontbranden, -gloeien, -vlammen, -steken en de ohd. in(t)prennen, inprinnen, inzunten, mhd. enbrennen, -brinnen, -zünden, -phlammen, mnd. entbernen, | |
[pagina 112]
| |
-sticken, aan het werkw. het karakter van een inchoatiefGa naar voetnoot1). In werkelijkheid evenwel is dat inchoatieve begrip slechts een secundair gevolg van de eigenaardige beteekenis, welke de samenstelling tegenover het simplex verkreeg door het in de een of andere der gangbare functies gebezigde ont- enz. In in(t)prennen enz. wijst de praepos. op de aanraking, waarin het ontbrandende voorwerp gebracht wordt of komt met het vuur of de vlam; alzoo en(t)prennen enz. = brennen etc. ent (tegen aan) het elliptisch niet genoemde voorwerp, dat den brand veroorzaakt. (Vgl. de overeenkomstige composita met an(e)-, on- (ags.), mhd. anezünden, anestecken, -stechen, mnd. ansticken, ags. ontyndan, -oelan, -hóetan, -brinnan, -boernan; waarnaast ook mhd. viur anelegen, mnd. vü̂r anleggen, met ellips van den naam van 't in den brand gestoken voorwerp). Evenzoo is in ontslapen, intslâfen enz. met het oog op 't lat. obdormire, het got. anaslêpan (z. Luc. 8, 23 anasaislêp ἀϕύπνωσεν, 1 Thess. 4, 14 pans paiei anasaislêpun τοὺς κοιμηθέντας), 't mhd. zuoslâfen, 't ags. onslóepan = ‘beginnen te slapen’, ont- enz. = ‘tegen’ te herkennen, 'twelk aan de composita de opvatting verleent van ‘slapen bij het in aanraking komen met de elliptisch niet genoemde rustplaats’. In ontwaken, mhd. entwachen, mnd. entwaken daarentegen had het praefix, gelijk als 't ware vanzelf in 't oog springt, de uit een tal van samenstellingen bekende beteekenis ‘met verwijdering uit, met verlating van den vorigen (toe)stand’Ga naar voetnoot2). (Vgl. ook voor het gebruik van een praep. (adv.) met gemelde | |
[pagina 113]
| |
functie ir-, er- en â- = ‘uit-’ in 't ohd. irwachên, mhd. erwachen, os. âwekkian, mnd. erwecken). Opmerk. 1. Schijnbaar inchoatief is desgelijks ent- in 't mnd. entswîgen beginnen te zwijgen. Het praefix wijst hier, evenals ana- in de got. composita anasilan κοπὰζειν en anaslawan παύεσθχι, op de verhouding van den of het tot zwijgen of rust komende tot dengene, die of datgene, wat zulk een zwijgen of rustig zijn veroorzaakt. Vgl. ook ob- in obmutescere, obstupescere, waar evenwel het inchoatief begrip reeds in het simplex ligt. Opmerk. 2. Andere wijzen van ontwikkeling der beteekenis ‘beginnen te slapen’ zijn waar te nemen: in 't os. âslâpan (met a- = ‘weg’), 't deensche hensove, 't zweedsche afsomna, eig. = door slapen wegraken’; en in inslapen (niet in 't Mnl. voorkomende en ook bij Kil. niet vermeld), indommelen, -dutten, -sluimeren, 't mhd. înslâfen (substantief gebezigd), 't nhd. einschlafen, einschlummern, -nicken, het zweedsche insomna, het deensche sove ind = ‘door slapen in een uit het simplex op te maken en mitsdien niet genoemden toestand komen’. | |
Rijten, reus.Voor rijten, reus (mnl. rese, ru(e)se, ro(e)se) en het mnl. recke is tegenover wreken, wreed, wroegen enz. geen afwijking aan te nemen van de nl. klankwet, volgens welke de in den ‘anlaut’ staande w vóór r behouden blijft. Recke, dat bijna uitsluitend in oostnfrk. gekleurde of uit het Mhd. vertaalde teksten voorkomt (z. de citaten in mijn Mnl. Sprk. § 102 a), is met Franck (Mnl. Gr. § 87) als een uit het oosten ingedrongen nomen te beschouwen. Rijten beantwoordt, evenals het mnd. nnd. rîten (ook het Nd. bewaart standvastig de w vóór r), aan een uit de Dusseld. glossen 327 en 358 hrîtanthion crampon ungulis scribentibus, rittun exarabant op te maken os. sterk verbogen hrîtan scindere, scribere, en is dus een geheel ander woord dan het os. wrîtan rijten, schrijven, ags. wrîtan schrijven, ohd. rîzan rijten, schrijven, enz. Rese, ru(e)se enz., dat niets uit te | |
[pagina 114]
| |
staan kan hebben met het oonfrk. wrisil gigas en 't os. wrisilik reusachtig, is in vereeniging met het mnd. rese reus, held (z. Walther i.v.) vermoedelijk terug te brengen tot een met het mhd. mnd. mnl. reise krijgstocht, verwant *riso krijgsman, held, reus; vgl. voor de verwantschap der genoemde beteekenis mhd. recke krijgsman, held, reus (in de laatste opvatting eerst in 't jongere Mhd. voorkomende, z. Lexer en Deutsches Wörtb. i.v.), on. kempa strijder, held, deensch koempe strijder, held, reus. De voc. van reus, ruese en der andere uit de oudere en jongere taal aan te wijzen woorden met eu uit e (voor de mnl. en zeventiendeëeuwsche vormen z. Mnl. Sprk. § 52Ga naar voetnoot1), Nauta's Taalk. aanteek. op Bredero § 12 en Vondel-gr. § 16) is kennelijk als het product eener dialectische, door een o van den uitgang te voorschijn geroepen ontwikkeling, m.a.w. als het gevolg van o- ‘umlaut’ te beschouwen: ruese (uit *reso nom. sg., -on acc. sg., nom. acc. pl., -ono gen. pl., -on dat. pl., met e uit i volgens den bekenden regel); duese, deus hic en ghuene enz. (de eu herkomstig uit de casus op -on, -omo, -oro enz.); sueven, soeven (uit *sevon = os. sivon, -un); speulen, spoelen (uit *spelon = os. spilon), met een analogisch hiernaar gevormd te spoele; vuele, voele (uit *velo = os. vilo, -u); huere, hoere pron. pers. en possess. (de eu herkomstig uit den dat. sg. en gen. pl. *hero, uit *hiro); beusem (uit *besomo = ohd. besamo, met een anorganische paenultima voor *besmo = ags. besma); besmeuren (ook mnl., z. Wb., uit *bismerowan = ohd. bismirwen); leunen (uit *(h)lenon = os. hlinon). Vandaar de noodzakelijkheid ook voor teugen een prototype met -on aan te nemen, t.w. *tijegon, met *jegon, voor *gegon, een compromisvorm uit *gegin (= ohd. gegin) en *gagon (met een anorgan. voc. uit *gagn = on. gagn). Of de eu van neuse, nuese van gelijken oorsprong is, valt moeilijk te beslissen: het woord kan zijn voortgekomen uit | |
[pagina 115]
| |
*nesu, dat ontstaan was door vermenging van een naar het mnl. (en mnd.) nese te reconstrueeren *nesi of *nasi (eig. pluralis van den consonantstam *nas = ags. noes, z. Beitr. v.P.-B. 8, 506) met een aan 't ags. nosu beantwoordend *nosu (waaruit het mnl. nose); even goed denkbaar ware hier echter ook een andere, uit dezelfde vermenging voortgesproten prototype *nosi. Naast verschillende woorden met e wordt intusschen, niettegenstaande de oorspronkelijke aanwezigheid van flexievormen met o in 't suffix, een zoodanige dialectische eu-vorm niet aangetroffen, en dat wel steeds, wanneer een d (= d of ð), niet zelden, wanneer een andere conson. tusschen de wortelen de uitgangsvocaal staat. In het laatste geval moet zulks buiten twijfel als het gevolg gelden der omstandigheid, dat in bedoelde dialecten de vóór o ontwikkelde eu door de e der andere buigings- en vervoegingsvormen werd verdrongen: mnl. mele, smere (ohd. melo, smero; de e herkomstig uit een gen. dat. sg. *meles, -e, *smeres, -e = os. melas, -a, smeras, oonfrk. smere, vormen zonder de oorspr. w, naast *melo, *smero ontstaan door het aannemen der uitgangen van de a-klasseGa naar voetnoot1)); mnl. neve (ohd. nevo = ownfrk. *nevo, met dezelfde on(-)suffixen als *reso; de e herkomstig uit den gen. dat. sg. *nevin of -en); mnl. weke (got. wikô = ownfrk. *wika, gen. dat. acc. sg. -on; de e alzoo herkomstig uit den nom. sg.); mnl. gele (ohd. gelo; de e herkomstig uit verbogen vormen met suffixen, als we aantreffen in de ohd. calawêr, -en, -o, falewêr, falawaz, -es, faliwiz, enz., of uit vormen, als de ohd. gelan st. acc. sg. m., de os. gela zw. nom. sg. f., die met verlies der w zich naar de uitgangen der normale verbuiging gericht hadden; vgl. mnl. gelewe, geleu en gele (verb.), -en); mnl. senewe en sene (de e van den eersten vorm herkomstig uit *senawa, -ewa = ohd. senawa, -ewa; de e van sene herkomstig uit *sena nom. acc. gen. sg., nom. acc. pl.: tijdens de periode, waarin de -u als suff. voor den nom. | |
[pagina 116]
| |
sg. der kortlettergrepige ô-stammen nog in gebruik was, werd de -u van *sinu = ags. sinu < *sinwu < *sinwô met eerstgenoemde -u gelijkgesteld, ten gevolge waarvan de oorspr. wô-stam de buiging der ô-klasse aannam; dus *sinu, met de flexie van *gebu, daarna, toen de accusatiefvorm in den nom. sg. was ingedrongen, *sina of *sena); mnl. kele (de buigingsvormen met o in 't suffix waren bij de ô-stammen in de minderheid: *kelo dat. sg., -ono, -on gen. dat. pl.); lesen, geven, nemen enz. (de eu hoorde alleen thuis in den 1sten pers. sg. en pl. praes. ind. op -o en -on). Voor de tegenover de eu van speulen, leunen staande e van telen, beven (oonfrk. tilon, os. bivon), vegen (os. *vegon, op te maken uit het in de Oxf. gl. voorkomende vegade), streven (uit *strevon), is in het oog te houden, dat in de oude conjugatie dezer verba vormen met een eenlettergrepigen (toonloozen) uitgang en vormen met een tweelettergrepig suffix (welks niet anorganische paenultima met bijtoon werd uitgesproken) naast elkaar stonden; in die der eerste categorie moest zich volgens hetgeen we boven waarnamen de eu ontwikkelen; alzoo kan de e alleen uit de vormen der andere categorie zijn voortgekomen, wat tot de gevolgtrekking leidt, dat de met bijtoon gesproken o geen ‘umlaut’ te voorschijn riep. [Aan bever heeft een vorm *bevar < *bivar = ohd. bibar (tegenover 't ags. beofor) ten grondslag gelegen.] De standvastige e van vrede (os. frithu), zede (os. sidu), weduwe (got. widuwô, os. widowa) en der mnl. woorden rede koorts (ohd. rito), mede honigdrank (ohd. meto, mitu), verleent grond tot de hypothese, dat de d en ð zich tegen het opnemen van het timbre der volgende o verzet en dientengevolge de wijziging der voorafgaande e verhinderd hebben. | |
(Hem) temayeren.Het mnl. temayeren (suff. -ieren) wordt als intr. of reflex. in de beteekenis ‘ontstellen, van zijn stuk raken’ of ook ‘van zijn ontsteltenis door woorden blijk geven’ aangetroffen: ‘Ende laet ons hen oplopen sere, Dat si daer bi temayeren’, La. 3, | |
[pagina 117]
| |
10541; ‘Maer vander tale temayhierde Walewein doe herde sere Ende toende bliscepen mere, Dan hem sine herte gaf ende sijn sin’, ib. 3, 4251; ‘Hi stont weder op tier ure Alse die hem noit om aventure Ne temayerde, die hem gevel’, ib. 2, 26740; ‘Laet ons .... op hem slaen in sulker maniren, Dat sire hem af temayeren’, ib. 2, 34174; ‘Als hise also horde carmen Ende temayeren, die coninginne’, ib. 4, 3775; z. nog ib. 2, 8260, 8271, 8274, 28758, 29234, 29478, 33798, 34644; 3, 6968, 10789, 19073, 19959, 20214; 4, 9131, 11283, enz. Daarnaast vertoont zich het ww. ook wel als trans. = ‘doen ontstellen, van zijn stuk brengen’: ‘Mine mochte in gere maniren Noit vrese, sonder nu, temayeren’, La. 4, 11232; ‘Alsi tot hem quam Ende die knape gewapent vernam, Hi wert sere temayert van dien Ende woude al te hant vlien’, ib. 2, 22420; ‘Doe wert dat quaet voer (l. volc) altemale Temaiert om Gods tale, Want hem dochte in haren sin (l. sen), Dat hi te vriensten niet en was hem (l. hen)’, Mask. 191; z. nog La. 3, 20152. Zeldzaam is een door metaphorische overdracht van den geest op het lichaam ontwikkelde opvatting ‘afgemat worden’, resp. ‘krachteloos maken, afmatten’: ‘Walewein was temayheert sere Ende hi was vermoyt so onsochte’, La. 3, 3988; ‘Doe sloech hine soe boven maten, Dat hi helm ende cofye tier stont Dorsloech, maer hine was niet gewont; Hestor wart sere temayert das, Bidien dat die slach soe groet was’, ib. 2, 28654; ‘Die sonne sceen utermaten hete, So datsi temoyert (l. temayert) van swete Waren’, Wal. 9616; z.n. La. 3, 9542. Dat ons verb. met het ofr. (s) amaier ‘ontstellen’ in verband staat, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Vanwaar evenwel de vervanging der a- door te-? Aan een ontwikkeling in den trant van het mnl. door aansluiting aan verdriet uit anoy (ofr. anoi) voortgesproten vernoy of van het in de 16de eeuw in gebruik komend, onder den invloed van versinnen, verdichten voor visieren in de plaats getreden versieren valt hier niet te denken; m.a.w. temayeren kan zijn te- niet hebben aangenomen naar 't voorbeeld van mnl. met te- samengestelde en in | |
[pagina 118]
| |
de beteekenis van ‘ontstellen’ gebezigde verba, want gemeld praefix hoorde in het Dietsch alleen thuis in composita, waaraan een zinnelijk begrip eigen was; vgl. tebreken, -blouwen, -gaen, -gliden, -riten, -schoeren, -riten, -slaen, -sliten, -vallen etc. Veeleer zullen we rekening hebben te houden met het negatief imperatief gebruik van het ofr. reflexief, nam. ne t amaier; z. hiervoor Godefroy i.v. en vgl. ook mnl.: ‘Ne temayert ju in ghere maniere’, Wal. 10417; ‘Lanceloet sprac: Temayert u niet, Live vrowe’, La. 4, 4374; ‘Ne temayert u niet van desen, Sprac min her Walewein’, ib. 4, 7666. Een zoodanig t amaier toch leende zich tot een onjuiste opvatting van 't ww. als niet reflexief, ten gevolge waarvan de overgenomen vorm met een voorgevoegde t moest worden gebezigd en in 't vervolg zijn voor den Dietscher ongewone aanvangslettergreep ta- met het daarop gelijkende inheemsche praefix te- verwisselde. Naar 't voorbeeld van hem vervaren, hem ver(t)saghen, hem vreesen enz., naast vervaren, ver(t)saghen, vreesen enz. (z. Tijdschr. 11, 190 en vgl. Vondel-gr. § 163a), onstond voorts het met dit temayeren afwisselend hem temayeren, dat zelve weder tot de ontwikkeling van een transit. temayeren aanleiding gaf, evenals hem vervaren, hem ver(t)saghen de transitiva vervaren, ver(t)saghen te voorschijn riepen (vgl. Vondel-gr. § 165c). Opmerking verdient het nog, dat het als voorvoegsel geldende te- van ons verb. den stoot heeft gegeven tot het bezigen van een naast hem barenteren ‘ontstellen’ voorkomend en zeer gebruikelijk hem tebarenteren (z. gloss. op den Lksp. alsmede La. 2, 15131; 3, 5577, 6845, 10456, Sp. 26, 2, 58; 37, 62, 52, Ro. 1400, 11619, enz.). | |
Inlems.Bovenstaand in het Mnl. Wb. 3, 890, geregistreerd adjectief levert een niet onaardig staaltje van de overal en ten allen tijde in de taalgeschiedenis waar te nemen compromissale ontwikkeling: inhems (z. Mnl. Wb. 3, 874) + inlandsch > inlems.
Groningen. w. van helten. |
|