Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Een vierde tekst van ‘Ons heren wonden.’In het Haagsche Hs. der ‘Pelgrimage van der mensceliker creaturen’, proza-vertaling van het ofra. gedicht ‘le Pélerinage de la Vie humaine’, van Guillaume de Deguilleville, of van de daarvan reeds in het Ofra. zelf gemaakte vertaling in prozaGa naar voetnoot1), bevinden zich, behalve een door Verwijs gebruikten tekst der Wapene Martijn's (door hem B. genoemd), ook nog andere mnl. gedichten. Verwijs heeft, naar het schijnt, noch bij het bewerken van zijn academisch proefschrift, noch later bij de bearbeiding zijner uitgave der ‘Strophische Gedichten van Jacob van Maerlant’ deze verzen nader onderzocht; hij heeft zich tevredengesteld met de lakonieke mededeeling, dat zich achter ‘die Pelegrimage’ eenige stichtelijke rijmen bevinden (Wap. M. bl. XXXIX), eene herhaling dus ongeveer van hetgeen reeds vroeger door Siegenbeek dienaangaande was medegedeeld (Lett. N.W. 31, 87): ‘achter hetzelve (de Pelegrimage) vindt men eenige liederen van geestelijken inhoud.’ Een gelukkig toeval heeft gemaakt, dat in plaats van deze vage mededeelingen, waaraan niemand iets heeft, feiten kunnen worden gesteld, waarvan ieder kenner der mnl. letterkunde het belang zal inzien. Toen ik nl. aan het bestuur der Koninklijke Bibliotheek verzocht, het daar pas eenige jaren berustende hs. Clignett-SerrureGa naar voetnoot2) der Martijns naar Leiden te willen zenden, werd niet dit gezonden, maar het boven genoemde hs., | |
[pagina 95]
| |
waarin zich tekst B. der Martijns bevindt, gelijk ik boven reeds zeide. Daardoor ben ik in de gelegenheid geweest, die ‘rijmen of liederen van geestelijken of stichtelijken inhoud’ nader te onderzoeken, en werd het mij gegeven alweder een tekst van het aan Maerlant toegeschreven strophisch gedicht ‘van ons Heren Wonden’ te ontdekken. Toen Te Winkel het eerste deel zijner letterkunde schreef, was de door Verwijs uitgegevene nog de eenige bekende tekst, en thans zijn reeds vier teksten van het veelbesproken gedicht gevonden, één door Moltzer te Utrecht (dat ik U. zal noemen), door hem bekend gemaakt in Tijdschr. 8, 1-6, één door Dr. De Gheldere te Brugge (B.), uitgegeven Tijdschr. 13, 130-135, en thans is door mij een vierde gevonden in het boven genoemde Haagsche hs. van de Pelgrimage (hs. B. der Wapene Martijn's), dien ik hier wensch bekend te maken en waaraan ik den naam H. zal geven, terwijl de oudste ons bekende redactie in het Groningsche hs. met den naam G. zal worden aangeduid. Het ware te wenschen dat een even gelukkig gesternte opging over de andere strophische gedichten, waarvan wij slechts één hs. bezitten; doch dit staat vast: indien wij een dergelijk gelukkig lot aan één daarvan in het bijzonder toewenschen, dat is het ongetwijfeld juist aan dit bevoorrechte gedicht, omdat daarbij de vraag aangaande de bevoegdheid en de grenzen der kritiek, in een strijd tusschen De Vries aan de eene zijde en Franck aan den anderen kant, zoo scherp mogelijk is gesteldGa naar voetnoot1). Ik voor mij heb in dezen reeds lang de partij gekozen van de hss. tegenover eene kritiek, die den vaste bodem der hss. verlaat en gaat zweven op de vleugelen van het vernuftGa naar voetnoot2), en ik ben het geheel met Franck eens, dat er niet licht een hs. van ‘O.H. Wonden’ zal worden gevonden, waardoor de meeste der conjecturen van De Vries zouden worden bevestigd. | |
[pagina 96]
| |
Dit is zeker, dat geen der drie naderhand gevonden hss. de bevestiging daarvan heeft gebracht; terwijl juist van de door De Vries op den Sp. Hist. toegepaste kritiek, waarvan de basis was de latijnsche tekst èn de lezing van het hs., door mij kon worden getuigdGa naar voetnoot1), dat meer dan eens een later hs. de door De Vries gemaakte gissingen tot ontwijfelbare verbeteringen verhief. Het spreekt dus vanzelf, dat de later gevonden hss. van O.H. Wonden mij nog meer hebben versterkt in de overtuiging, dat de wetenschap alleen gebaat wordt door eene kritiek, die zich niet ten doel stelt te emendeeren, zooals het Hd. het zoo kort en kernachtig uitdrukt, ‘über den Dichter hinaus’, maar die, den vasten grond van het handschrift niet verlatende, zich tevreden stelt met het beantwoorden der vraag, wat de schrijver of dichter in een bepaald geval heeft geschreven, niet wat hij had kunnen schrijven, al moet men ook erkennen, dat eene betere of juistere of schoonere uitdrukkingswijze alleszins denkbaar is. Indien Verwijs had kunnen vermoeden, dat zich onder die ‘stichtelijke rijmen’ ook een tekst bevond van het gedicht, van welks origineel hij een exemplaar op de Arnhemsche Bibliotheek ontdekte, hoe zou hij ook op dien tekst zijn aangevallen, hoe gelukkig zou hem ook deze vondst hebben gemaakt! Ja, wij mogen ons overtuigd houden, dat alsdan de meeste der door De Vries gemaakte conjecturen geene plaats zouden hebben gevonden in zijne uitgave; doch voor de kracht van De Vries' vernuft en welsprekendheid moest hij zwichten, nu de mnl. tekst slechts in één hs., dat men nu zonder tegenspraak in hooge mate bedorven kon noemen, bekend was. Alvorens tot de bekendmaking van den nieuw gevonden tekst over te gaan, moet ik eerst de aandacht vestigen op eene bijzonderheid, die van belang is voor enkele gedeelten van het gedicht. In het Haagsche hs. gaat nl. aan de hymne onmiddellijk vooraf een op de gewone wijze berijmd vers, dat er mede | |
[pagina 97]
| |
in nauw verband staat. Het bevat eene vrij gerekte en hier en daar niet bijzonder gelukkige variatie op het door de hymne bezongen thema: ‘de gekruisigde Christus is het paradijs vol weelde, de paradisus voluptatum, bij uitnemendheid.’ Soms vinden wij de eigen woorden van O.H. Wonden er in terug, en het geheele schema van dit laatste wordt er in uiteengezet. Ik zal dus eerst dit nog onbekende gedicht mededeelen. Het draagt geen titel en luidt aldus:
Ga naar margenoot+Moyses doet ons verstaen,
Dat inder werlt anegaen
God plante teerdsche paradijs,
Ende maecte ons dies mede wijs
5[regelnummer]
Dattet hof van weelden es,
Want God onderwant hem des,
Dat hi alt hout van goeder smake,
Dat scoonheyt hadde an of goede sake,
Dat hijt uter eerden tooch
10[regelnummer]
Ende plantet inden hove hooch.
Te midden inden paradise
Plante God dat hout van prise,
Datmen hout des levens noemt,
Want die vrucht die daerwt coemt,
15[regelnummer]
Van allen evele is si medicine;
Die ummer hadde der vrucht fine,
Hi mochte leven ewelike
Of harde lange sekerlike;
Dus doen ons verstaen die wise.
20[regelnummer]
Daer springet ooc ene fonteyne van prise,
Die haer in vier ryvieren scheet,
Daer die een Phison of heet,
Die men Ganges mede noemt.
Dander die daerwt coemt,
25[regelnummer]
Noemtmen Gyon ende Nilus mede;
Die derde Tygris, dats waerhede,
Ende Eufrates hiet die vierde,
Die dit hof van weelden vercierde.
Dats God ende hi isser bi bediet:
30[regelnummer]
Dit en salmmen verzwigen niet.
Bi desen hove, verstaen wi dus,
Es beteikent Christus Jhesus,
Des vaders wijsheit, des vaders sin,
Die evengeweldich voor alt begin
35[regelnummer]
Den vader was ende is ende blijft,
Ga naar margenoot+Daermen geen begin an scrijft
Na der godheit, mer hi began,
Doe hi door ons wert sterflic man.
Dus is God ende mensch een persone.
40[regelnummer]
In desen plante die vader scone
Als in den eerdschen paradise
Alrehande hout van prise,
Ende alrehande wel smakende vrucht;
Wat scone is ende van soeter lucht,
45[regelnummer]
Vint men in Gods menschelichede.
Die comen wille ter langer vrede
Ende dien de vrucht behaget,
Die thof vol weelden draget,
- Want in Jhesus Christus staet
50[regelnummer]
Alrehande wijsheit zaet -
Die en sal altoos niet begeven
Jhesus leringe ende sijn leven:
Hi moet hem volgen, so hi naest can,
So mach hi de vrucht smaken dan.
55[regelnummer]
Thout des levens ist cruce ons heren:
Wi moeten ons ant cruce keren,
Sullen wi nutten die diere vrucht,
Die den doot beneemt ende alle zucht.
| |
[pagina 98]
| |
Die fonteyne van groten prise,
60[regelnummer]
Die daer sprinct inden paradise,
Daer hem wt delen in vieren
Dese voornoemde vier ryvieren,
Dats de wonde diep ende wide,
Die daer staet in Jhesus side,
65[regelnummer]
Want hi selve is dat paradijs
Vol weelden in alre wijs.
Die vier ryvieren die daer rinnen
Wt desen hove vol weelden binnen,
Mogen wi bedieden biden vier wonden,
70[regelnummer]
Die in sijn handen stonden
Ga naar margenoot+Ende in sijn voeten mede,
Daer ons grote weeldichede
In dese werlt is gevloeyt.
Op dat ons niet en vermoeyt
75[regelnummer]
Twater van penitenciën te drinken
Ende om Jhesus vernoy te dinken,
So mogen wi ter soeter smaken
Int hof vol weelden geraken.
Nu ist ons geset wel verre,
80[regelnummer]
Dit hof van weelden, want wi erre
Mit onsen sonden maken den vader,
Die de weelde al te gader
Geplant heeft in sinen sone.
Nu hanget hi genagelt, de gone,
85[regelnummer]
Ant cruce, dats thout van levene,
Ende is ons gereet te vergevene,
Willen wi noch der sonden ofstaen,
Want hi heeft die armen ondaen.
Hierom laet ons in beden vallen,
90[regelnummer]
Ende tranen wt onsen ogen wallen,
Ende laet ons versuchten mit herten,
Als die haer sonden smerten;
Laet ons groeten, die daer hanget,
Daer alle weelde haer in bevanget;
95[regelnummer]
Daerna dat hout, daer an sterf
Des menschen sone om onse bederf;
Daerna die crone van den doorne,
Die hi droech hem selven te torne;
Daerna die rechterhant bebloet,
100[regelnummer]
Die Fyson gelijct, der vloet,
Ende dan die luchterhant mede,
Daer bloet wt rent na Gyons zede;
Der ziden wonde zoet ende reine,
Die al des paradijs fonteyne,
105[regelnummer]
Thof van weelden, al maect nat;
Des rechtervoets wonde na dat,
Ga naar margenoot+Die wi Tygris geliken.
Den luchtervoet sellen wi ooc wiken,
Daer bloet wt loopt ons te baten,
110[regelnummer]
Dat wi geliken der Eufraten.
Dan moeten wi roepen an Mariën,
Haren rouwe clagen ende haer benediën;
Dan an haer voget Johan
Dat hi verdinge onsen ban.
115[regelnummer]
Ende willen wi des dicke vermanen
Mit goeden wille, mit heten tranen,
Ic hope des te wesen wijs,
Dat wi int eertsche paradijs,
Dat is in Jhesus menschelichede,
120[regelnummer]
Sullen vinden alle weeldichede,
Dat is geestelike genuechte.
Nu, sondich mensche, setti ende vuechde,
Oftu dat latijn niet en verstaes,
Dattu die redene dus anevaes
125[regelnummer]
In duytsche, ende du groets ende bids
Ootmoedelike ende overmits
Jhesus den hove vol weelden al,
Also ic di hierna leren sal.
| |
[pagina 99]
| |
De door mij in het gedicht gespatieerde woorden geven, gelijk men bij eene vergelijking der beide gedichten zien zal, al de verschillende door den dichter van O.H. Wonden behandelde onderwerpen aan, geheel in de daarin gevolgde orde. Hoe hebben wij ons nu de onderlinge verhouding te denken? Zijn de beide verzen van denzelfden dichter of van twee verschillende? En zoo het eerste het waarschijnlijkst is, is dan Maerlant van beide de dichter? En indien er voor de tweede meening meer te zeggen valt, welk van de verzen is dan ouder; is de hymne de terugslag op de meer prozaïsche beschrijving in het tot heden onbekende vers, of heeft de maker hiervan zijne stof aan de hymne ontleend? Ziedaar verschillende vragen, waarop een antwoord moet worden gevonden of althans gezocht. Voor de onderstelling dat de beide verzen van één dichter zijn en dat het proza (zooals ik het nu maar bij verkorting noemen zal) het eerst is gemaakt, pleit oogenschijnlijk de aanhef der hymne: Als men merket in allen manieren
Bestu, Jhesus goedertieren,
Paradijs vol weelden al.
De eerste regel, voor het begin van een lofzang niet uitermate geschikt, zou veel beter te begrijpen zijn, indien men mocht aannemen, dat de dichter, na al de heerlijkheden van het aardsche paradijs vol weelde te hebben opgesomd, met het oog op Christus en door dien aanblik bezield, uitroept: ‘Maar wat zeg ik, niet het aardsche Eden is het ware ‘paradijs vol weelde’, neen, als men de zaak op de juiste wijze of van alle kanten beschouwt, dan zijt gij, goede Jezus, ‘het paradijs vol weelde’ bij uitnemendheid. Doch in den lat. tekst van O.H.W. komen dezelfde woorden voor (‘omnibus consideratis’ in de eene, en ‘his cunctis quoque pensatis’ in de andere redactie, bij Mone), en dus vervalt deze beschouwing, tenzij men zou kunnen bewijzen, dat ook de Latijnsche hymne een vervolg was op een ander, met het andere mnl. gedicht overeenkomende vers. En dat is niet waarschijnlijk en behoeft ook niet te worden aangenomen, daar de woorden in het Latijn kunnen slaan op hetgeen in het | |
[pagina 100]
| |
gedicht zelf aan de genoemde woorden voorafgaat. In de redactie nl. bij Mone staan zij aan het begin der derde strophe en volgen op eene beschouwing der zegeningen van het kruis. Weliswaar komt in de voorafgaande strophen niet de vermelding van het aardsche paradijs voor, doch deze schijnt niet strikt noodig, om den term ‘paradisus voluptatum’ op Jezus toegepast, te rechtvaardigen. Op dezen grond behoeft dus, dunkt mij, de identiteit van den dichter niet te worden aangenomen, welke door de geheel verschillende kleur der beide gedichten wordt weersproken. Het waarschijnlijkst is m.i. dat de hymnus aan den dichter de stof heeft geleverd, om de hem bekende voorstelling ‘Jezus is de echte paradisus voluptatum’ op zijne wijze uit te werken. Den grond voor deze meening vind ik in het feit, dat sommige woorden en uitdrukkingen van O.H. Wonden hier bijna woordelijk terugkomen of worden teruggevonden. Vgl. vs. 40-43 met O.H.W. 4-6; 59-62 met O.H.W. 37-39; 98 (hemselven = Gode) met O.H.W. 26; 102 (na Gyons zede) met O.H.W. 64 (na Gyons zede); 103 met O.H.W. 43; vs. 106-107 met O.H.W. 73-75; en vs. 108 (den luchter voet sellen wi ooc wiken, daer bloet wt loopt ons te baten) met O.H.W. 85 (slinker voet, uut dinen gate sent sijn bloet tot onser bate Hi die God was ende man)Ga naar voetnoot1). En het tegenovergestelde, dat nl. de dichter van de hymne zijne stof aan het andere gedicht zou hebben ontleend, is ongerijmd zoowel om den Latijnschen tekst, waarnaar de hymne vertaald is, als ook omdat de vervaardiger van het tot heden onbekende vers èn op dien Latijnschen tekst èn op de mnl. bewerking doelt in de slotverzen: Nu, sondich mensche ...,
Oftu dat latijn niet on verstaes,
Dattu die redene dus anevaes
| |
[pagina 101]
| |
In duytsche ende du groets ende bids
Ootmoedelike ende overmits (?)
Jhesus den hove vol weelden al,
Also ic di hierna leren sal.
Deze verzen maken meer den indruk van iemand, die naar een bestaand gedicht verwijst, dan van iemand die ook de dichter van het nu volgende vers zou zijn. ‘Als gij het Latijnsche gedicht over “Christus, paradisus voluptatum” niet verstaat, dan kunt gij u ook aldus (met de vertaling) in het Nederlandsch uitdrukken, en uwen groet en gebed tot “Jhesus den hove vol weelden” ook uitspreken op de wijze als ik u nu (hierna, nu dit gedicht af is) zal leeren of mededeelen’. Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, zonder nog even de vraag ter sprake te brengen, of Maerlant al of niet de dichter is van O.H. Wonden, hetgeen aangenomen wordt, doch waarvoor het bewijs ontbreekt. Ik wenschte wel, dat ik het bewijs òf hiervan òf van het tegendeel had gevonden, doch dit is niet het geval. Op één punt slechts wilde ik even de aandacht vestigen, dat eerder tot eene ontkennende dan tot eene bevestigende beantwoording der zoo even gestelde vraag zou leiden. Het is bekend, dat Maerlant in zijn Rijmbijbel - om van de Clausule niet te spreken - geene gelegenheid laat voorbijgaan om feiten en gebeurtenissen uit het Oude Testament op Maria of Christus toe te passen, in navolging van onder zijne tijdgenooten bestaande voorstellingen. Terwijl hij nu de paradijsrivier (vs. 411), zonder dat de Hist. Scholastica er hem aanleiding toe geeft, vergelijkt met Maria in de verzen: Die fonteine bediet Mariën
Die droech Jhesum den vriën,
Diet al met doochden maecte nat,
en hij ook op andere plaatsen (vs. 683 vlgg., vs. 726 vlgg., 909 vlgg.), misschien overal, onafhankelijk van Petrus Comestor deze vergelijkingen aan zijn tekst toevoegt, spreekt hij bij de vier rivieren met geen enkel woord over de wonden van Christus. Zouden wij hieruit niet het besluit mogen trekken, | |
[pagina 102]
| |
dat de waarschijnlijkheid grooter wordt, dat O.H. Wonden niet door Maerlant is gedicht? Ik laat thans den nieuwen tekst der hymne naar het Haagsche hs. volgen, vermeerderd met een volledig critisch apparaat, d.i. de varianten der drie andere hss. en den Latijnschen tekst. Ik geef hieraan de voorkeur boven het leveren van een critischen tekst, en dit des te eer, dewijl de tekst uit het Haagsche hs. nog niet bekend is; de thans mogelijk geworden critische tekst kan dan voor eene eerlang te verwachten nieuwe uitgave der Strophische Gedichten bewaard blijven. Ten beelde ons Heren.
Ga naar voetnoot+Omnibus consideratis,
Paradisus voluptatis
Es, Jhesu piïssime!
In te fons paternitatis
5[regelnummer]
Omnes fructus suavitatis
Plantavit plenissime.
Passionis tue fructus
Et cruoris tui fluctus,
Defluens largissime,
10[regelnummer]
Finem fecit nostri luctus;
Per hoc infernus destructus
Gemit amarissime.
II
Triumphale lignum crucis,
Tu seductos nos reducis
Als men merct in allen manieren,
So bistu, Jhesus goedertieren,
Paradijs vol weelden al!
Want die vader alretiere
5[regelnummer]
Vrucht goet, zoet ende diere
In di plante sonder getal.
Dijnre passiën vrucht de goede
Ende die vloet van dinen bloede,
Daer die milde of waers int dal,
10[regelnummer]
Maect eynde an onse armoede,
Daer noch omme die helsche gloede
Weent ende lange wenen sal.
II
O salich cruce ons heren,
Ons die dolen constu leren
| |
[pagina 103]
| |
15[regelnummer]
Ga naar voetnoot+ Ad superna gaudia
Portas pandis vere lucis,
Fauces claudis hostis trucis
Divina potencia.
Te adoro propter illum,
20[regelnummer]
Qui per te gregem pusillum
Reduxit in patriam,
Confringens per hoc vexillum
Orci vectes et sigillum,
Signa infernalia.
III
25[regelnummer]
Ave! caput inclinatum
Despectione, coronatum
Spinis infidelium,
Circumquaque cruentatum,
Mille locis perforatum,
30[regelnummer]
Exemplar humilium.
O corona preciosa,
Quam cruoris tinxit rosa
Plasmatoris omnium,
Per te fiat speciosa
35[regelnummer]
Mens humana, mens spinosa
Declinans in vicium.
15[regelnummer]
Den wech, daer men altoos in lacht.
Den troon ondoetstu ons mit eren
Ende sluut die ons willen deren,
Die helle, mit ons heren macht.
Die nige ic om den here mare
20[regelnummer]
Die bi di die salige scare
In den hemel hevet bracht,
Ende mitti bant den portenare
Ende brac die helle, daer si zware
Gevangen waren in langer nacht.
III
25[regelnummer]
Den hoofde gecroont mit doorne
Nige ic, dattie ioden, te toorne
Gode, croonden als volc verwoet,
Gewont in meniger stat bi hoorne,
Ende bebloet in den doorboorne,
30[regelnummer]
Spiegel der groter ootmoet.
O heilige crone preciose,
Gegreynt mitter reynre rose
Jhesus, diet al wesen doet,
Verclare onse herte roekelose,
35[regelnummer]
Van sonden toornich ende bose,
Ende maectse zuver ende goet.
| |
[pagina 104]
| |
IV
Ga naar voetnoot+Salve! vulnus dextre manus,
Velut Physon rivus planus,
Miseris scaturiens,
40[regelnummer]
Quod Judeus inhumanus,
Inhonestus et insanus,
Fodit Dei nesciens.
Te adoro, te honoro,
Te requiro, te imploro,
45[regelnummer]
Ut miser et moriens,
Ut in contritorum choro,
In quo sperando laboro,
Numquam sim deficiens.
V
Ave! tu, sinistra Christi,
50[regelnummer]
Perforata que fuisti
Clavo praedyrissimo.
IV
Rechterhant genagelt dure,
Wt di vloeyt die soete gure,
Alst water wt Fyson doet,
40[regelnummer]
Di doornagelden wel zure
Die verdoemde creaturen,
Die ongelovige ioden verwoet.
Di eer ic ende aenbede;
Di bid ic ende versoeke mede,
45[regelnummer]
Als die leget onder voet,
Dattu mi brenges in de stede,
Daer si di clagen haer dorperhede
In sinen rike ende icker in bliven moet.
V
Luchterhant, di gruetic mede,
50[regelnummer]
Doornagelt mitter scerper snede
Des nagels stijf ende lanc.
| |
[pagina 105]
| |
Ga naar voetnoot+ Velut Gion effudisti
Rivum tuum, quo lavisti
Nos a malo pessimo.
55[regelnummer]
Te, o vulnus! adoramus,
Tibi caput inclinamus
Ut fonti dulcissimo.
Per te detur ut vincamus
Hostes et ut gaudeamus
60[regelnummer]
In die novissimo.
VI
O fons, ave! paradisi,
A quo quatuor divisi
Dulces currunt rivuli,
Per quem demones invisi
65[regelnummer]
Sunt confracti et elisi
Et effecti tremuli.
Dulce vulnus laterale,
Inter fontes nullum tale
Nectar umquam poculi.
70[regelnummer]
Ave, salve, gaude, vale,
Contra venenum letale
Medicina populi!
Du deels ons na Gyons zede
Dine beke, die dorperhede
Ons afdwaet ende menigen stanc.
55[regelnummer]
Die edele wonde wi aenbeden
Ende nigen mit ootmoedicheden,
Als die soetste die noyt ontspranc.
God gonne ons, dat wi bi di treden
Opten viant, ende staen in vreden
60[regelnummer]
Ter doot, daer ons die wijch wert stranc.
VI
Fonteyne vanden paradyse,
Daer vier ryvieren wt van pryse
Lopen, diet al maken nat,
Waer bi die vyanden onwise
65[regelnummer]
Verloren hebben dach, macht ende spise
Ende noch beven om dat.
Edele zidewonde reyne,
Dies gelijc en was noyt fonteyne,
Noch sulc dranc quam noyt in vat,
70[regelnummer]
Di eren wi alle gemeyne
Tegen venijn: groot ende cleyne
Stopt dine medicine elc gat.
| |
[pagina 106]
| |
VII
Ga naar voetnoot+Salve! vulnus dextri pedis,
Tu cruoris rivum edis,
75[regelnummer]
Tigri comparabilis.
Per hunc rivum, homo, redis
Ad superne culmen sedis,
Ubi pax est stabilis.
Per hoc vulnus, hoc foramen,
80[regelnummer]
Fudit cruoris libamen
Deus inpassibilis.
Sit ergo michi solamen
Istud vulnus et juvamen,
Cum mors adest flebilis.
VIII
85[regelnummer]
Levi pedis perforati
Ave vulnus! in quo pati
Deus-homo voluit.
Comparandum es Euffrati,
Per te sumus liberati
90[regelnummer]
Nos, quos umbra tenuit,
Dulce vulnus, dulcis clavus,
Et cruoris dulcis favus
Wonde van den rechteren voete
Wt di loopt die beke soete,
75[regelnummer]
Als het Tygris ware, die vloet.
Mensche, henen quam di die boete,
Dattu clymmes ter hoger groete,
Daer altoos is vrede ende groot.
Door den loop van desen gate
80[regelnummer]
Offerde God tonser bate
Daer men niet en quetst sijn bloet.
Wonde, ghi wijst ons inde strate
Ende dat te tyde, ende niet te late,
Als ons die doot naken moet.
VIII
85[regelnummer]
Luchter voet, wt dinen gate
Seynt sijn bloet ooc tonser bate
Hi die god is ende man.
Du bist gelijc der Eufrate,
Want du dwoeges af alle hate,
90[regelnummer]
Daer ons die nacht hilt inden ban.
Soete nagel, soete wonde,
Soete bloet, dat inder stonde
| |
[pagina 107]
| |
Ga naar voetnoot+Per istud efferbuit.
Per te resurgat ignavus,
95[regelnummer]
Emendetur homo pravus,
In te qui spem habuit.
IX
O Maria, plasma nati,
Que vidisti natum pati,
Quis te dolor tenuit!
100[regelnummer]
Non est hoc humanitati
Datum scire ulli vati,
Nullus homo potuit.
Pre dolore perforetur
Mea mens et crucietur,
105[regelnummer]
Que dolorem meruit,
Ne in fine condempnetur
Sed per penas emendetur,
Quia carni paruit.
X
Johannes ewangelista,
110[regelnummer]
Tu sacrarii sacrista,
In quo Deus jacuit,
Wt dinen heyligen gate ran,
Bi di moeten winnen gesonde
95[regelnummer]
Die trage misdadige honde,
Die hope dragen an di dan.
IX
Dochter, moeder van dinen kinde,
Die dijn kint saechs hangen te winde,
Wat rouwen doochstu ende leet!
100[regelnummer]
Ten is geen mensche diet ondervinde,
Noch so heylich diet ontbinde,
Want die menscheit niet en weet.
Van rouwen moete door boort wesen
Mijn herte sonder genesen,
105[regelnummer]
Die verdient heeft cout ende heet,
Dat si niet en sijn verdoemt bi desen,
Mit pinen doorgaen ende doorlesen,
Want si ten sonden was gereet.
X
Ay johan ewangeliste!
110[regelnummer]
Du waers hoeder ende sacriste
Der camer, daer God in lach.
| |
[pagina 108]
| |
Ga naar voetnoot+Ne mundus fallat sophista,
Per te michi dentur ista,
Que mens mea voluit.
115[regelnummer]
Obsecro te per hunc fletum,
Per dolorem et per metum
Quo cor tuum tremuit,
Cum videres Deum spretum,
Ut me ducas ad hunc cetum,
120[regelnummer]
Quem Christus eripuit.
Die werlt hout mi in twiste:
Helpt mi daer ic om ghiste
Ende dies ic ghere al dat ic mach.
115[regelnummer]
Ic vermane di biden wene,
Bider rouwe die niet en was clene,
Die dijnre herten gaf den slach,
Daer du gode versaemt sages rene,
Dattu ons maecs der scaren gemene,
120[regelnummer]
Die god verloste opten vridach.
Amen.
Uit het medegedeelde blijkt overtuigend, dat GU ééne redactie vertegenwoordigen tegenover HB, en dat de afschrijver van B zich allerlei willekeurige veranderingen veroorloofd heeft, die het gedicht ontsieren, doch die wij met behulp der andere hss. zonder moeite kunnen vinden en verwijderen. Wil men nu een critischen tekst construeeren, dan moet men daarbij uitgaan van het beginsel, dat daarin moeten worden opgenomen vooreerst die lezingen uit eene der beide redacties, welke het best het Latijn weergeven, ten tweede die welke in GU tegenover HB worden aangetroffen, ten derde die welke in één der beide teksten G of U en tevens in een der beide H of B gevonden worden. Zoo zou men in vs. 1, van dit beginsel uitgaande, aan de lezing ‘als men merket alle manieren’ de voorkeur moeten geven boven: ‘in allen manieren’, hoewel deze eenvoudiger en daarom verkieslijker is. Laat ik nog even kortelijk opgeven, | |
[pagina 109]
| |
welke bij verschil der hss. de waarschijnlijke lezingen zijn van den oorspronkelijken tekst. 2. Bistu (zonder so) - 4 alretiere, met H; de lezing van UB ‘goedertiere’ is door het rijm uitgesloten, en G heeft het waardelooze ‘sonder faelgieren’; lat. omnes fructus. - 5 vrucht goet, zoete e.d. - 10 maecte (B.; lat. finem fecit) - 11 Daeromme noch (GU) - 12 lange wenen - 13 Segelijc cruce (U en lat. triumphale) - 15 altoos in lacht (GH) - 17 sluuts (U sluurtse, B sloots, H sluut) - 19 den here mare (GH; lat. propter illum) - 20 clene scare (G; lat. gregem pusillum) - 22 Ende bant (GU) - 23 als GUGa naar voetnoot1) - 24 langer (UH) - 25 Di, hooftcrone GU (die); lat. Ave, caput!) - 26 GU - 27 GU - 28 GUGa naar voetnoot2) 29 inden doorboorne - 32 Ghevarwet (GU, lat. tinxit) - 33 Jhesus (BHU) - 34 mijn (GB) of onse (HU), onbeslist; lat. mens humana, wat eerder op onse zou wijzen) - 35 dornich (U; lat. spinosa) - 37 Rechterh. of Di, rechterh. - 38 Daeruut (GU; de hoofdzin volgt in vs. 43) - 40 GHB - 42 Die ongelovige JodenGa naar voetnoot3) - 43 Di eeric (BH; lat. te honoro) - 44 ende versoeke (BH; lat. te imploro) - 47, 48 GU. - 49 Luchterhant of Di, luchterhant - 50 metten scarpen snede, of metter scarper s.; het geslacht van snede wisselt af (vgl. Rose 1779 en var B., Sp I4, 11, 11 en var. B.) - 51 Des nagels (BH; lat. perforata clavo) - 53 Dine beke (BH; lat. rivum tuum); die die d. (G) - 54 afdwoech (GU; lat. lavisti) - 55 Di (G; lat. te, o vulnus) - 56 GUH - 57 GUB die soetste ader - 70 Bi di onne (GU; lat. per te) - 60 wijch (GBH) - 64 viande (UBH) - 65 GUB - 66 beven (BH; lat. tremuli) - 67 sidewonde (HU; vgl. B sidi wonde) - 68 Diere gelike (U; vgl. BH dies gelijc) - 70 alle gemeine | |
[pagina 110]
| |
(UHB) - 71 Tfenijn (GB); ‘groot ende cleine’ moet met den volgenden regel worden verbonden - 72 Stopt dine m. elc g. (UHB) - 74 Uut di (UHB) - 76 henen quam (H; vgl. B. hierof; lat. per hunc rivumGa naar voetnoot1). - 78 GU - 79 den loop (UHB)Ga naar voetnoot2); van dinen g. (GU) - 81 GU (lat. inpassibilis) - 82 Wonde, wijst (GUB) - 83 Als die t. coomt, niet te late (UHB) - 84 Dat (G); de verwarring van dat en als schijnt de verschillende lezingen veroorzaakt te hebben - 85 Luchter (BH) of Slinker (GU) - 89 dwoeges (UHB) - 94 moeten winnen gesonde (BH; lat. resurgat) - 95 Die trage (BH; lat. homo pravus) - 96 Die hope an di d. (BH; lat. in te qui spem habuit) - 97 van den kinde (GUB) - 98 Die dijn kint sages h.t.w. (H; lat. que vidisti) - 99 dogestu - 102 GU - 103 moete (H) - 105 Die verdient heeft (HB; lat. que meruit) - 106-108 GU - 107 O (GU) - 110 waers behoeder (GU) of hoeder (HB) - 112 Dese werelt (GU) - 113 omme (GB) gisteGa naar voetnoot3) - 114 dat ic gere (GH) of dies ic gere (HB) - 116 Ende bi (GU) - 117 Die dijnre h. gaf (H; lat. quo cor tuum tremuit) - 118 versmaet (GB; lat. spretum) - 119 mi (GUB) - 120 opten Vridach (BH) of opten Paesdach (GU); ik durf niet beslissen, welke voorstelling juister is; volgens de beschrijving in Van den Levene ons Heren (4161 vlgg.) moet aan ‘Vridach’ de voorkeur worden gegeven.
Leiden. j. verdam. |
|