Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
De bronnen van Voskuyl's tooneelspelen.Van het leven van Meynert Pietersz. Voskuyl is zeer weinig bekend. Waarschijnlijk was hij een broeder van den schilder Huygh Pietersz. Voskuyl (1592 of 1593-1655)Ga naar voetnoot1) en van den uitgever Dirck Pietersz. Voskuyl († 1623)Ga naar voetnoot2), bij wien o.a. een paar tooneelspelen van Rodenburg het licht zagen. Hij zal in het laatst der 16de eeuw te Amsterdam zijn geboren. In zijne jonge jaren heeft Voskuyl veel gereisd, zeker wegens handelszaken. Den 21sten Juni 1615 schrijft hij te Parijs een versje in het album van den schilder Wibrand Symonszoon de GeestGa naar voetnoot3) en in 1624 dicht hij te Rostock en te Bergen in Noorwegen, terwijl hij op reis is voor Sr. Johan Holthuysen, een tooneelspelGa naar voetnoot4). Later was hij luitenant op een klein oorlogsvaartuig, de Rhynberck, dat dienst deed op den Rhijn; daarmede is hij den 21sten Oct. 1635 ‘ter wacht legghende voor de Hunpelsche Waert’Ga naar voetnoot5) en den 29sten Juli 1638 ‘aen 't Vinesche gat boven Rees, ter wacht’Ga naar voetnoot6). In 1639 noemt hij | |
[pagina 76]
| |
zich nog ‘Luytenant op den Rijn-stroom’Ga naar voetnoot1); den 12den Jan. 1644, toen ‘syne twee kinderen als Jasper out 6 jaer ende Annetgen out 4 jaer daer moeder af was Jannetge Jaspers te saemen voor haer moeders erff’ in het Register der bewijzen ter Weeskamer werden ingeschreven, heet hij Capiteyn te waterGa naar voetnoot2). Verscheidene versjes van Voskuyl zijn opgenomen in Venus Minne-gifjensGa naar voetnoot3), een liederboekje, dat in of na 1622 te Amsterdam het licht zag. Men vindt hem daar in gezelschap van M. van Velde, Ronsaeus, W.D. Hooft, Jan Robbertsz, J.P. Roosendael, A.M. Panneel, Mich. Vlack, J.D. Neeff en anderen. Andere verzen van hem worden gevonden in Hollands NachtegaeltienGa naar voetnoot4). De liedjes van Voskuyl, die bijna alle van amoureusen aard zijn, voeren zijne kenspreuk 't Verkeert haest; zij leeren ons niets van zijne levensgeschiedenis. Behalve die versjes en dat op De Geest schreef Voskuyl lofdichten op Rodenburg's Melibea (1618) en Starter's Daraide (1633). Dat brengt ons op den kring, in welken Voskuyl verkeerde. Tot dien kring behoorden Mr. Steven, Willem Hooft, Johan Meurs en Heereman Dirkxsz, ‘gunstige Confraters In Liefd' Bloeyende’Ga naar voetnoot5), Jan van Arp en J. Lemmers, die lofdichten | |
[pagina 77]
| |
schreven op Voskuyl's drama'sGa naar voetnoot1), en Anthoni vander HorstGa naar voetnoot2), aan wien Don Carel van Castilien werd opgedragen en die aan zijne vreugde daarover lucht gaf in een sonnet. Eén zijner drama's droeg de dichter op aan Christina Salms, een ander aan zijn vroegeren patroon, Johan Holthuysen, en een derde aan diens dochter Margaretha, aan wie een paar jaren later Van Arp zijn Tolimond, Prince van Rodes (1640) toewijdde. Eén der drama's van Voskuyl schijnt de aanleiding te zijn geweest tot een letterkundigen twist. In De(n) geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, In d'andre wéreld by de verstorvene PoëtenGa naar voetnoot3), leest men, dat Pels, ‘Toen, om Voskuyl's Hillebranden,
Men zijn Trineus zo verbande,
Dat er niemant nu van weet’,
onzen dichter en de bestuurders van den Schouwburg heftig heeft aangevallen, maar dat Jan Vos hem den mond snoerde met een vinnig puntdicht. Het treurspel van Pels en zijn schimpdicht zijn, evenals het antwoord van Vos, verloren gegaan. Daar Vos in 1647 regent van den Schouwburg werd, zal die twist hebben plaats gehad vele jaren, nadat het stuk voor het eerst was opgevoerd (1639). Wij bezitten nog 7 drama's van onzen dichter, van welke er twee in 1624 en de overige eenige jaren later zijn geschreven. Uit een lofdicht van Van Arp op Don Carel van Castilien (1635) zou men kunnen opmaken, dat Voskuyl meer tooneelstukken heeft gedicht; dat vers luidt nl. aldus: | |
[pagina 78]
| |
Sonnet.
‘De Maeght die 't Eglentier in Liefde Bloeyend' teelden
Ghethuyght noch van u deught doen sy het Treurspel sach
In 't beeldt Cleopatra, doen Marc' Anthoni lach
En braeckte vast de ziel, wiens lijden sy toonneelden,
En hoe dat Bradamant op 't loffelijckst af-beelden
De liefde tot Rogier, op haer ghewensten dach.
Den Fransman die jaloers een yeder spieg'len mach,
Mee sijn bebloede rol op d'oude Camer speelden.
Pandosto die beticht d'onnoosle Coningin,
Sy baert d'Aegypsche Croon een Conincx Harderrin,
Waer mee Siciliens Prins Dorastus liefde veste.
Don Carel nu tooneelt sijn ongheluckigh endt,
Prins Portigael die maeckt aen Leonoor bekent
Syn liefd', naer vluchtingh raeckt met haer in Echt ten lesten.’
De drie laatste versregels hebben betrekking op de Carel van Castilien, de drie voorafgaande op Bellaria en Pandostos en Dorastus en Faunia, beide geschreven in 1624 en in 1637 gedrukt. Maar men zou uit de eerste versregels besluiten, dat er op nog 3 andere drama's van Voskuyl wordt gedoeld. Toch geloof ik, dat wij er zinspelingen in moeten zien op G. van Nieuwelandts Aegyptica, ofte Aegyptische tragoedie, van M. Anthonius en Cleopatra (1624), op een ons onbekend gebleven treurspel en op Roelandt's Biron (1629). Daarentegen leest men in De(n) Geest Van Mattheus Gansneb Tengnagel, dat Voskuyl een drama onvoltooid heeft gelaten, waarin Maarten van Rossum de hoofdrol vervuldeGa naar voetnoot1). Voskuyl's drama's zijn niet in bedrijven verdeeld en getuigen niet van meesterschap over den vorm. Maar zij zijn vol leven en afwisseling, zijn niet onaardig in elkander gezet en verdienen om meer dan ééne reden de aandacht. Zonder twijfel behoorde de dichter niet tot de groote mannen, maar op den | |
[pagina 79]
| |
tweeden rang neemt hij eene eervolle plaats in onder onze tooneelschrijvers in de eerste helft der 17de eeuw. Het wordt meer dan tijd van de drama's van die periode de bronnen op te sporen en gegevens bijeen te brengen voor eene geschiedenis van ons tooneel, die toch mettertijd geschreven zal moeten worden. Dit onderzoek naar de bronnen van Voskuyl's tooneelspelen zij daartoe eene bijdrage.
Het eerste drama van Voskuyl, dat gedrukt werd, is Don Carel van Castilien Met den Prins van PortigaelGa naar voetnoot1); het heeft den volgenden inhoud. Isabella, Koningin van Spanje, verwondert zich er over, dat één der heeren van het hof, Don Carel van Castilien, die door schoonheid uitmunt, zich niets om de vrouwen schijnt te bekommeren, terwijl hem toch allerlei veroveringen niet de minste moeite zouden kosten. Zij vraagt hem met aandrang, wie het is, die hij bemint, en eindelijk belooft hij, als het hof op de jacht is, haar te zullen openbaren, wie zijne geliefde is. De jacht heeft plaats; Isabella en Carel zijn tegenwoordig; hij heeft een stalen schild, waarin de Koningin haar eigen gelaat ziet weerspiegelen. Isabella veinst hem niet te begrijpen, maar eischt later, dat hij zich duidelijker zal verklaren. Als Carel aan haar verlangen voldoet, wordt zij toornig en hij vlucht in ‘Heremyts ghewaet’ van het hof. Spoedig daarna verklaart de Koning van Frankrijk den oorlog aan Spanje - de oorlogsverklaring, die wordt voorgelezen, is onderteekend: ‘In 't Hoff van Parijs, Mayo den 14. Ao. 1533’ - en Isabella zendt om Carel, den besten veldheer der Spanjaarden. Men vindt hem ‘in de Wildernissen’ als heremiet; hij geeft aan de oproeping gehoor, verschijnt aan het hof en | |
[pagina 80]
| |
wordt vriendelijk door Isabella ontvangen en door den Koning tot veldoverste aangesteld. Er wordt een groote slag geleverd bij Bayonne, die glansrijk door Carel wordt gewonnen, waarna hij terugkeert, feestelijk wordt ingehaald en bij den Koning aanzoek doet om de hand zijner dochter Leonora. Deze is in het geheim verloofd met den Prins van Portigael; zij zegt Carel dat en wijst hem af. Carel neemt de Koningin in zijn vertrouwen en Isabella tracht te vergeefs Leonora tot andere gedachten te brengen. De medeminnaars ontmoeten elkander toevallig en er ontstaat een gevecht in het bijzijn van Isabella en Leonora waarin Carel gewond wordt. De Prins van Portigael vlucht, verkleedt zich als boer en treedt in dienst bij ‘Meester Bouwman Juan, met zijn Vrouw Mayke’. Isabella en Leonora brengen Don Carel een bezoek, die kort daarna aan zijne wond sterft. Juan komt met zijn knecht aan het hof, om den Koning wild te schenken; de vermomde Prins spreekt zijne geliefde, die flauw valt, als zij hem herkent. De gelieven worden echter in een onderhoud, dat zij met elkander hebben, bespied door Anthonio, den dienaar van Don Carel; er ontstaat een gevecht, waarin de Prins gevangen wordt genomen. Hij wordt door den Koning ter dood veroordeeld, maar Leonora bezoekt hem in de gevangenis en belooft hem te zullen helpen. De terechtstelling zal plaats hebben in tegenwoordigheid van het geheele hof; Leonora verschijnt in het wit gekleed en met een krans op het hoofd; zij smeekt haren vader haren bruidegom te sparen. De Koning blijft eerst onverbiddelijk, maar geeft eindelijk toe, als niet alleen zijne dochter, maar al de aanwezigen om genade smeeken. Voor het eerste gedeelte van zijne tragi-comedie heeft Voskuyl gebruik gemaakt van eene novelle uit de Heptaméron der Koningin van Navarre (1492-1549). Haar bundel novellen, voor het eerst in 1558 onder een anderen titel dan later verschenen, werd in 1559, 1560, 1561, 1567, 1572, 1574, 1576, 1578, 1581, 1598, 1607 en ook later herdrukt; er zijn o.a. 3 Nederlandsche uitgaven uit het laatst der 17de en het | |
[pagina 81]
| |
begin der 18de eeuw. Nederlandsche vertalingen van het boek heb ik niet gevonden. Voskuyl heeft nu voor zijn drama iets ontleend aan de 24ste novelle van de HeptaméronGa naar voetnoot1), die tot titel heeft: Elisor pour s'estre trop advancé de decouvrir son amour à la Royne de Castille, fut si cruellement traité d'elle, en l'esprouvant, qu'elle luy apporta nuysance, puis profitGa naar voetnoot2). Eene Koningin van Castilië - Isabella - ‘qui estoit femme de grande vertu, mais non du tout exempte de la flamme qui moins est congneue et plus brusle, regardant ce gentil homme qui ne servoit nulle de ses femmes, s'en esmerveilla; et, ung jour, luy demanda s'il estoit possible qu'il aymast aussi peu qu'il en faisoit le semblant. Il luy respondit que, si elle voyoit son cueur comme sa contenance, elle ne luy feroit point ceste question. Elle desirant sçavoir ce qu'il vouloit dire, le pressa si fort, qu'il confessa qu'il aymoit une dame qu'il pensoit estre la plus vertueuse de toute la chrestienté. Elle feit tous ses efforts, par prieres et commandemens, de vouloir sçavoir qui elle estoit, mais il ne fut point possible: dont elle feit semblant d'estre fort courroucée, et jura qu'elle ne parleroit jamais à luy, s'il ne luy nommoit celle qu'il aymoit tant; dont il fut si fort ennuyé, qu'il fut contrainct de luy dire qu'il aymoit autant mourir, s'il falloit qu'il lui confessast; mais, voyant qu'il perdoit sa veue et bonne grace, par faulte de dire une verité, tant honneste, qu'elle ne debvoit estre mal prise de personne, luy dist avec grande craincte: ‘Ma dame, je n'ay la force ni la hardiesse de le vous dire, mais la premiere fois que vous irez à la chasse, je vous la feray veoir; et suis seur que vous jugerez que c'est la plus belle et parfaicte dame du monde’. Ceste response fut cause que la Royne alla plus tost à la chasse | |
[pagina 82]
| |
qu'elle n'eust faict. Elisor, qui en fut adverty, s'appresta pour l'aller servir, comme il avoit accoustumé; et feit faire un grand mirouer d'acier en façon de hallecret’... De jacht begint. Elisor laat, terwijl hij de Koningin van het paard helpt, haar het schild zien, dat onder zijn mantel verborgen is, met de woorden: ‘Madame, je vous supplie de regarder icy!’ ... ‘La chasse finée, la Royne retourna au chasteau, sans parler à Elisor; mais, après soupper, elle l'appela, luy disant qu'il estoit le plus grand menteur qu'elle avoit jamais veu, car il luy avoit promis de luy monstrer à la chasse celle qu'il aymoit le plus, ce qu'il n'avoit faict: parquoy, elle avoit deliberé de ne faire jamais estime ne cas de luy. Elisor, ayant paour que la Royne n'eust pas entendu ce qu'il luy avoit dict, luy respondit qu'il n'avoit failly à son commandement, car il luy avoit monstré non la femme seulement, mais la chose du monde qu'il aymoit le plus. Elle, faisant la mescongneue, luy dict qu'elle n'avoit point entendu qu'il luy eust monstré une seule de ses femmes. ‘Il est vray, ma dame, dist Elisor; mais qui vous ay-je monstré, en vous descendant de cheval? Rien, dist la Royne, si non ung mirouer devant vostre estomach. - En ce mirouer, qu'est ce que vous avez veu? dist Elisor. - Je n'ay veu que moy seule!’ respondit la Royne. Elisor luy dist: ‘Doncques, ma dame, pour obeir à vostre commandement, vous ay-je tenu, car il n'y a ne aura jamais aultre ymaige en mon cueur’... De Koningin neemt het nog al goed op, maar eischt, als bewijs van zijne liefde, dat hij zeven jaren lang niet zal trachten haar te zien of iets van haar te hooren. Een ring wordt gebroken en beiden behouden de helft er van als herkenningsteeken. Elisor reist met een dienaar van het hof weg. Juist zeven jaren later, als de Koningin naar de mis gaat, overhandigt een heremiet haar een papier. Zij opent het in de kerk en vindt de helft van haren ring en een gedicht, waarin op hare vroegere verhouding tot Elisor wordt gezinspeeld en gezegd, dat haar ridder thans de hemelsche liefde boven de aardsche heeft gekozen en afscheid van haar neemt. De | |
[pagina 83]
| |
heremiet is nergens meer te vinden en de Koningin voelt zich diep ongelukkig. Er kan wel geen twijfel zijn, of Voskuyl heeft het eerste gedeelte zijner tragi-comedie aan deze novelle ontleend. De bron van het tweede gedeelte kan ik niet met zekerheid aanwijzen; waarschijnlijk is het een Spaansch drama. Het tweede stuk, waarmede Voskuyl optrad, is de Kuyssche RoelandyneGa naar voetnoot1); het drama is opgedragenGa naar voetnoot2) aan zijne ‘Gunstige Confraters In Liefd' Bloeyende Mr. Steven, Willem Hooft, Johan Meurs en Heereman Dirckx’ en werd in 1636 opgevoerd. Het heeft den volgenden inhoud. Prins Lodewyck van Normandye ziet bij de mis in de kerk Notre Dame de schoone Roelandyne, ‘een Borghers Dochter’, en wordt doodelijk op haar verliefd. Hij vertrouwt zijn geheim toe aan zijne zuster Dorothea en aan Ferdinande, één der heeren van zijn gevolg. Dorothea, die in vroeger jaren wel met Roelandyne had gespeeld, hernieuwt den omgang met haar en noodigt haar uit haar dikwijls te komen bezoeken, wat haren broeder de gelegenheid geeft zijne geliefde veel te zien en haar zijne liefde te verklaren. Het meisje begrijpt echter, dat de Prins geene eerlijke bedoelingen heeft, en houdt hem op een afstand. Ferdinande, die door Lodewyck telkens naar Roelandyne wordt gezonden, hoort van deze, dat Dorothea liefde voor hem heeft opgevat. Ook dit paartje heeft vele moeilijkheden te overwinnen, daar Ferdinande een eenvoudig edelman is en Prins Balthasar van Engeland aan het hof komt om Dorothea's hand te vragen. Prinses Camille, de moeder van Lodewyck en Dorothea, is zeer ingenomen met het aanzoek van den neef van Engeland's Koning, maar Dorothea wijst den Prins af. Lodewyck blijft aanhouden bij Roelandyne. Nu zij een brief van hem verscheurd heeft, raadt Ferdinande hem aan, het eens | |
[pagina 84]
| |
met goud en juweelen te beproeven en de vrouw van zijn bottelier, die met Roelandyne verwant is, in den arm te nemen, om haar te bepraten. Maar Margariet slaagt evenmin, en nu weet Lodewyck zijne moeder te overreden hem met Roelandyne te laten huwen. Er is dan trouwens aan het hof ook veel veranderd. Prins Balthasar heeft, na voor de tweede maal door Dorothea te zijn afgewezen en in eene vermomming met Lodewyck te hebben geduelleerd, zijne liefde van de dochter op de moeder overgebracht en is door Camille als echtgenoot aangenomen. En aan Dorothea wordt toegestaan met Ferdinande te trouwen, zoodat het drama met eene algemeene bruiloft eindigt. Ook voor deze tragi-comedie heeft de dichter gebruik gemaakt van de Heptaméron van Marguérite d'Augoulème, en wel van de 42ste novelle, die tot titel heeft: Un jeune prince meit son affection en une fille, de laquelle, combien qu'elle fust de bas et pauvre lieu, ne peut jamais obtenir ce qu'il en avoit esperé, quelque poursuite qu'il en feit. Parquoy, le prince, congnoissant sa vertu et honnesteté, laissa son entreprinse, l'eut toute sa vie en bonne estime, et luy feit de grands biens, la mariant à un sien serviteur. De geschiedenis speelt op een kasteel in Touraine; zij is ook hierom nog al aardig, omdat Marguérite d'Augoulème er zelve eene rol in moet hebben gespeeld; zij was nl. de zuster van den verliefden jongen edelman, later koning Frans I. Het jonge meisje, Françoise, woonde bij hare zuster, de vrouw van den bottelier, op het slot; zij wordt door den jongen man het eerst in de kerk opgemerkt, en hij hoorde toen, ‘que aultresfois en sa jeunesse estoit-elle allée au chasteau jouer aux popines avecq sa seur, à laquelle il la feit recongnoistre. Sa seur l'envoya querir et luy feit fort bonne chere, la priant de la venir souvent veoir: ce qu'elle faisoit, quand il y avoit quelques nopces ou assemblée, où le jeune prince la voyoit tant voluntiers qu'il pensa à l'aymer bien fort. Et, pour ce qu'il la congnoissoit de bas et pauvre lieu, espera recouvrer facillement ce qu'il en demandoit. Mais, n'aiant moien de parler à elle, luy envoya ung gentil homme de sa chambre, | |
[pagina 85]
| |
pour fairre sa praticque’. Het zenden van den brief en Roelandyne's antwoord, de pogingen door de vrouw van den bottelier aangewend om den Prins te helpen, het weigeren van geschenken, alles vindt men in de novelle terug. Daar heeft echter de geschiedenis een gehecl ander slot, zooals de titel reeds aanduidt. De liefdesbetrekking tusschen Dorothea en Ferdinande en tusschen Camille en Balthasar schijnt van Voskuyl's eigen vinding te zijn, al heeft hij er misschien aan gedacht, dat Marguérite d'Augoulème een huwelijk met een Engelschen Prins heeft afgeslagen en gehuwd is geweest met den Hertog van Alençon. Ook den naam den heldin heeft Voskuyl blijkbaar aan de Heptaméron ontleend; eene Rolandine is nl. de heldin der 21ste novelle. Twee drama's van Voskuyl, Bellaria en PandostosGa naar voetnoot1) en Dorastus en FauniaGa naar voetnoot2), die bij elkander behooren, zijn ontleend aan dezelfde bron als Shakespeare's Winter's Tale, nl. aan eene novelle van Robert Greene, die tot titel heeft: Pandosto. The Triumph of Time. Wherein is discovered by a pleasant Historie, that although by the meanes of sinister fortune, Truth may be concealed, yet by Time in spight of fortune it is most manifestly reuealed. Pleasant for age to auoyde drowsie thoughtes, profitable for youth to eschue other wanton pastimes, and bringing to both a desired content. Het werkje, dat in 1588 voor het eerst verscheen, werd herdrukt in 1607, 1609, 1614, 1629, 1632, 1636, 1655, 1664, 1675, 1694, 1703, 1723 en 1735, meestal onder den titel: The Hystorie of Dorastus and Fawnia. In onze eeuw is het op nieuw door J. Payne Collier uitgegeven in Shakespeare's LibraryGa naar voetnoot3). | |
[pagina 86]
| |
In The dramatic and poetical works of Robert Greene and George PeeleGa naar voetnoot1) vindt men uitvoerige aanhalingen, terwijl het keurige opstel van N. Delius over Greene's Pandosto und Shakespeare's Winter's TaleGa naar voetnoot2) een goed overzicht geeft van de novelle. Het blijkt, dat Voskuyl die novelle op den voet heeft gevolgd. De inhoud der drama's is de volgende. Egistus, Coninck van Cicilien, vertoeft aan het hof van den Coningh van Egypten - in de novelle is het Boheme - Pandosto, en wordt door hem en zijne vrouw, Bellaria, op de vriendelijkste wijze bejegend. Maar Pandosto wordt achterdochtig en gelooft ten slotte, dat er tusschen Bellaria en den Koning van Sicilië eene ongeoorloofde verstandhouding bestaat. Eindelijk besluit hij Egistus uit den weg te ruimen en beveelt zijn kamerling Franion - in de novelle is hij 's Konings ‘cup-bearer’ - hem te dooden. Franion tracht Pandosto tot andere gedachten te brengen, maar, als zijne pogingen vergeefsch zijn en de Koning bij zijn besluit blijft volharden, belooft hij het bevel te zullen volbrengen, doch waarschuwt Egistus en vlucht met hem naar Sicilië. De wachter op den toren ziet het schip uitzeilen; hij maakt alarm, maar het schip is reeds uit het gezicht en Pandosto, woedend over het ontsnappen van Egistus en het verraad van Franion, beveelt den Kanselier Barbas - in de novelle wordt het bevel aan ‘the guarde’ gegeven - de Koningin terstond gevangen te nemen, daar zij hem met Franion zou hebben willen vergiftigen. Barbas vindt Bellaria met haren zoon Garinter in hare vertrekken en vervult zuchtende - ‘very sorrowfull’ - de droevige opdracht; de Koningin, die zich hare onschuld bewust is, gaat gewillig naar de gevangenis. Terwijl zij daar bidt en klaagt over haar lot, nu zij spoedig een kind ter wereld zal brengen, beluistert de cipier haar en | |
[pagina 87]
| |
bericht het nieuws aan den Koning, die woedend de gevangenis binnenstormt en haar de heftigste verwijten doet, daar nu hare ontrouw duidelijk blijkt. Te vergeefs tracht Garinter zijn vader te verbidden; hij is van plan moeder en kind te dooden. Na de geboorte van het kind wijzen zijne raadslieden hem er op, dat hij toch eigenlijk geen bewijs van Bellaria's ontrouw heeft en dat zij hem altijd heeft bemind. Doch de Koning klaagt haar openlijk aan bij zijn raad en Bellaria verdedigt zich. Ten slotte verzoekt zij Pandosto nederigGa naar voetnoot1): ‘Dat ghy verkiesen wilt van u Vassalen twee
Al sulcken als 't u wil en hoogheyt sal gevallen,
Of kiester drie of vier soo vele in getalle
Alst u goet duncken sal, die flucx na Delphos gaen
Om van Apollo daer de waerheyt te verstaen,
Of met Egistus ick in overspel mijn dagen
Geleeft heb, of met Franion verdragen
Oyt ben geweest, om u door gift of quaet fenijn
Van kant te helpen, door 't beleyt van vrundschaps schijn.
God Apollo die ken de herten aller menschen,
Al haer verborgentheen, en al haer zielens wenschen,
Die sal u openbaer verhalen wat ick ben,
En in ghevalle dat Bellaria hy ken
Beschuldigen met yets onsalighs hier bedreven
Te hebben, so beneemt my dadelijck het leven,
En straft tot spiegel my voor mijn misdaden snoot,
Met een onsalige en overwreede doot’.
De Koning staat dat verzoek toe en zendt gezanten naar Delphos, terwijl Bellaria naar de gevangenis wordt teruggevoerd. Daar beklaagt zij het lot van haar kind. Want Pandosto heeft het kind dadelijk na de geboorte in eene boot zonder | |
[pagina 88]
| |
roer laten neerleggen en het aan de golven prijsgegeven. En de moeder jammertGa naar voetnoot1): ‘Ach ongeluckich kint! ter nauwer noot ghebooren
Waerom doch moet ghy inde dulle Zee versmooren?
't Waer nutter u gheweest ghy noyt het sonne licht
In wesen had beschout met sterfelijck ghesicht.
Most ghy den slagh, laes! van u Vaders tooren voelen,
Most ghy de vlammen van sijn heete gramschap coelen?’
De herder Porrus, die aan het strand van Sicilië een verloren schaap zoekt, meent zijn eigendom teruggevonden te hebben, als hij op de eenzame plek een geluid hoort, maar bespeurt dan, dat het het schreeuwen van een kind is in eene nabij zijnde boot. Hij schrikt eerst, roept het ‘soete kijntje Jesus’ aan, en bidt een paternoster - in de novelle denkt de herder, ‘that it was some little God, and began with great devocion to knock on his breast’Ga naar voetnoot2). Porrus neemt het kind, dat ‘al moytjes uyt edost’ is, mee naar huis, hoewel hij wel een beetje bang is, dat zijne vrouw, die zelve geene kinderen heeft, hem zal gaan verdenken. Inderdaad krijgt hij bij zijne tehuiskomst dan ook den wind van voren, maar de toorn der vrouw wordt gestild bij het zien van de gevulde beurs en van de sieraden, die het kind aan heeft. Het echtpaar besluit het kind te houden en het geld te gebruiken, om zelf hun toestand te verbeteren. Intusschen komen de afgevaardigden van Porrus te Delphos, waar in den tempel allerlei plechtigheden plaats grijpen. ‘Eenige Jongetjes int wit’ zingen, Apollo verschijnt, terwijl ‘een Hemelsche klaerheyt vertoont’ wordt, en de ‘Bisschop’ overhandigt aan de gezanten het ‘schrift’, dat het antwoord van den god bevat. Van dat alles wordt in de novelle slechts met een enkel woord gewag gemaakt. Garinter bezoekt zijne moeder in de gevangenis en vertelt haar, dat de gezanten elk | |
[pagina 89]
| |
oogenblik verwacht worden en dat hij op de valkenjacht gaat. De gezanten keeren terug; Bellaria wordt, op bevel van Pandosto, uit de gevangenis gebracht; één der heeren geeft den Koning verslag van de reis en overhandigt hem de uitspraak van het orakel, dat aldus luidtGa naar voetnoot1): ‘Waen bedrieght, als oock u Jalousie:
Bellaria is kuys, Egistus bleef oyt trouw
Want dacht geen overspel Pandosto met u vrouw
Te plegen nimmermeer, nu noch tot geenen tyen.
Getrouwe Franion die moet ick me bevrye
Voor laster en voor schant en opgeboopte rouw.
't Onnoosel kindeken dat ick onschuldigh houw,
Wert dat gevonden niet, Pandosto straf sal lyen’.
Pandosto ziet in, hoe wreed hij is geweest tegenover zijne vrouw; hij smeekt haar om vergiffenis en belooft overal onderzoek te zullen laten doen naar het dochtertje, dat hij aan de golven heeft prijsgegeven. Daar komt plotseling het bericht, dat Garinter op de jacht is verdronken; Bellaria sterft van schrik en Pandosto, die thans eerst het orakel in zijn vollen omvang begrijpt, wordt ‘ontsint’ van smart. In de Dorastus en Faunia hooren wij het vervolg van de geschiedenis; het stuk speelt vele jaren later. Faunia, door Porrus en Mopsa opgevoed, is een mooi meisje geworden en munt uit in den kring van herders en herderinnetjes, waarin zij verkeert. Egistus, de Koning van Sicilië, heeft een zoon Dorastus en vindt, dat het tijd is, dat deze jongeling eens aan trouwen gaat denken, b.v. met de Prinses Eufania van DenemarkenGa naar voetnoot2). Maar Dorastus ziet, als hij op de jacht is, Faunia en wordt doodelijk op haar verliefd, terwijl ook de herderin | |
[pagina 90]
| |
liefde gevoelt voor den Prins en met minder ijver hare herdersplichten waarneemt dan vroeger. De beide gelieven storten in eenige monologen hun hart uit. De Koning maakt zich bezorgd over zijn zoon, die er zoo slecht uitziet, en laat op raad van Franion, die hem steeds trouw is gebleven, den dokter Jeronimo komen. Dorastus lacht echter om de middelen van den dokter en ‘smijt de Pillen over 't volck’; hij weet beter dan Jeronimo, wat hem mankeert, en verkleedt zich dikwijls als herder, om des te gemakkelijker van Faunia's gezelschap te kunnen genieten. Dorastus begrijpt, dat de Koning, zijn vader, nooit in zulk een huwelijk zal toestemmen, en weet Faunia te overreden met hem te vluchten. Maar zij worden ‘bespied in Vryagie’ door twee oude boeren, Olef en Laris, die Porrus waarschuwen; deze besluit naar den Koning te gaan, hem alles mee te deelen en hem de kostbaarheden te laten zien, die Faunia aanhad, toen hij het kind in de boot vond. Intusschen is door Caponio - in de novelle heet de man Capnio - een dienaar van Dorastus, alles voor de vlucht in gereedheid gebracht; er ligt een schip zeilree en de Prins en Faunia gaan aan boord. Caponio komt Porrus tegen, die op weg is naar het hof; hij lokt hem mee naar de haven en, als Porrus daar is, wordt hij, op bevel van Caponio, door eenige matrozen aangegrepen en met geweld op het schip gebracht. Egistus is diep bedroefd, als hij hoort van de vlucht van zijn zoon en als Mopsa hem de toedracht der zaak komt berichten. De reis der gelieven is niet voorspoedig; ‘Dorastus strandt met het Schip, comen soo half verdroncken aen Landt, maecken binnen een seer claagent gedruys. Het moet hier donderen en Blixemen, en geweldich onweer maecken’. De vreugde over hunne redding gaat in angst over, als zij van een matroos hooren, dat men zich in Egypte bevindt, het rijk van Porrus, Egistus' vijand. Caponio geeft Dorastus den raad een anderen naam aan te nemen en hij noemt zich Menander van Rome - in de novelle Meleagrus van Trapolonia. Nauwelijks zijn zij | |
[pagina 91]
| |
geland, of Porrus, die op de jacht is, ziet de vreemdelingen en wordt getroffen door de schoonheid van FauniaGa naar voetnoot1). Dorastus discht hem een onwaar verhaal op van hunne lotgevallen, maar Porrus gelooft hem niet en laat hem ‘in hechtenis (nemen) tot men van u geslachte Crijght wisse seeckerheytGa naar voetnoot2)’. Pandosto tracht door alle mogelijke middelen Faunia's liefde te verwerven, maar Faunia slaat al zijne aanzoeken af en belooft Dorastus, dien zij in de gevangenis opzoekt, dat zij hem trouw zal blijven. De Koning dreigt haar zelfs met geweld. Daar komt een gezant van Egistus, die Pandosto er aan herinnert, dat hij vroeger den Koning van Sicilië valsch heeft beschuldigd, en hem verzoekt den Prins uit de gevangenis te ontslaan. Menander wordt door den ambassadeur als prins begroet en Pandosto herkent in den gezant zijn vroegeren hoveling Franion. Faunia, Caponio en Porrus worden nu geboeid binnen gebracht en Pandosto wil hen alle drie doen doodenGa naar voetnoot3). ‘Maer seght ô vuyle feex waerom hebt ghy betoontGa naar voetnoot4),
Naedien dat de natuur soo ned'rich u gheschaepen
Van Boere afcomst heeft, u vreught te willen raepen
Int Vorstelijck Palleys selfs met een Conincks Soon?
Docht ghy niet Herderin hoe qualijck u de Croon
Sou passen? zyt ghy niet beschaemt selfs van u selven?
Voeghde niet beter u het spitten, en het delven
Als deze cost'lijckheen, en weytsche Jofferschap?
Men klimt wel, maer dat gaet al soetjes trap voor trap.
Een Conincks soon alleen door uwe toverije
| |
[pagina 92]
| |
Verlaet sijn Vaders Rijck om met u wech te tije,
En dat alleenich om u lusten te voldoen.
O wonder! watter al schiet buyten ons vermoen.
Bevinden wy hier niet in dese Beed'laerinne
Het glorieus ghemoet der waere Coninginne:
Maer dese hovaerdy die sal haer dapper staen,
En desen ouden draek wie dat u voerden aen,
V Vader meen ick, sal ick levent villen laten,
En d'oude raeuwe romp doen slepen door de straeten,
Om dat hy al dit quaet niet is ghecomen voor.
En u Caponio die soo veer buyten spoor
Van eer en eede zyt gheholt dat ghy u Heere,
En Coninck selfs verriet, wie dat ghy immermeere
Ghetrouheyt schuldich zijt, wat zal u straffe zyn?
Soo ick u sterven doe, dat is te corte pijn,
De daet is al te snoot die stout ghy hebt bedreven,
't Is beter dat ick u langhsaeme straffe gheve.
De ooghen sal ick u doen trecken uyt u hooft,
Op dat ghy werden mooght van u ghesicht berooft,
En doen u trecken dan in Moolens met de Paerden
V leven langh, ghelijck die beesten op der aerden’.
De scherprechter staat gereed om Faunia te onthoofden; Dorastus verzekert te vergeefs, dat zij onschuldig is, en smeekt Pandosto haar te sparen. Thans openbaart Porrus, wat hij van Faunia's afkomst weet, en toont de sieraden en de ‘Luyertjes’, die zij aanhad, toen hij haar vond. Pandosto erkent haar als zijne dochter en valt haar om den hals, Porrus en Caponio worden van hunne boeien bevrijd en de gelukkige Koning verzekert: | |
[pagina 93]
| |
‘Dorastus sal ick doen mijn goude Scepter swaeyenGa naar voetnoot1).
Blaest rond'om open Hoff, vercondight over al
Dat ick Tournoyen en om prijs doen vechten sal;
Wy sullen mid'ler tijdt ten Hooff ons vrolijck maecken’.
De dichter heeft de novelle blijkbaar op den voet gevolgd en steeds gebruik gemaakt van die plaatsen, waar Greene zijne personen sprekend invoert. Al de twintig monologen en dialogen der novelle - Delius somt ze alle opGa naar voetnoot2) - vindt men in Voskuyl's drama terug, terwijl Shakespeare ze ongebruikt heeft gelaten. (Wordt vervolgd). |
|