| |
| |
| |
Waar werd de Indogermaansche stamtaal gesproken?
ϰαὶ ϰατέβη ἡ βροχὴ ϰαὶ ἦλϑαν οἱ ποταμοὶ ϰαὶ ἔπνευσαν οἱ ἄνεμοι ϰαὶ προσέϰοψαν τ οἰϰία̗ ἐϰείν, ϰαὶ ἔπεσεν, ϰαὶ ἦν ἡ πτῶσις αὐτῆς μεγάλη.
Matth. 7, 27.
Reeds velen hebben getracht de vraag te beantwoorden, in welk gebied der oude wereld die groep van onderling nauw verwante tongvallen is gesproken, uit welke door geleidelijke ontwikkeling de verschillende Indogermaansche talen zijn voortgekomen, doch de karigheid onzer gegevens heeft tot noodzakelijk gevolg gehad, dat men niet tot eene beslissing is gekomen. Het is allerminst mijne bedoeling om in deze weinige bladzijden naar een afdoend antwoord op die vraag te zoeken, want ik ben mij te zeer bewust, dat ik geen kans van slagen zoude hebben, waar reeds de pogingen van zooveel uitstekende mannen hebben gefaald, maar veeleer wil ik den lezers van dit tijdschrift een beknopt overzicht geven van die feiten, welke bij het behandelen van het stamland-probleem op den voorgrond moeten worden gesteld en m.i. maar al te dikwijls uit het oog worden verloren. Vooral daarom acht ik het wenschelijk nogmaals op die bekende feiten te wijzen, omdat voor weinig jaren eene nieuwe theorie omtrent het stamland is verkondigd, die wel is waar den bijval van sommige geleerden heeft gevonden, maar niettemin van alle degelijke bewijsgronden is ontbloot. Ik bedoel namelijk de in 1892 door Hirt (Indg. forschungen I, 464 v.v.) opgeworpen hypothese, dat Litauen het centrum zoude geweest zijn, vanwaar de Indogermaansche talen zich over Europa en een groot gedeelte van Azië hebben uitgebreid.
Het voornaamste argument, waarop Hirt zijne hypothese steunt, is de omstandigheid, dat de Indogermaansche talen voor de wilg, de berk, den eik en enkele coniferen gemeen- | |
| |
schappelijke woorden bezitten, terwijl de beuk met verschillende namen wordt aangeduid, hetgeen inderdaad volkomen met de flora van Litauen in overeenstemming is. Wat nu den beuk betreft, is het echter geenszins bewezen, dat hij in het Indogermaansche stamland ontbroken heeft, want lat. fāgus en ons beuk komen in klank en beteekenis met elkander overeen, zoodat wij waarschijnlijk zullen moeten aannemen, dat ook gr. φηγός ‘spijseikʾ eenmaal ‘beukʾ heeft beteekend, en er is niet één geldige reden om aan te nemen, dat deze benaming niet uit de Indogermaansche periode is overgeleverd. Ik kan Hirt niet toegeven, dat de samenhang van φηγός met φαγεῖν (skr. bhaj-) tegen den ouderdom van het woord pleit en acht het vooralsnog zeer aannemelijk, dat er reeds in het Indogermaansch een substantivum bhāgo- met de beteekenis van ‘boom met eetbare vruchten, beukʾ heeft bestaan. Dat het woord in de Arische talen van Azië - en eenige van Europa - ontbreekt, kan niets daartegen bewijzen, daar elke taal voortdurend oude woorden verliest en nieuwe in zich opneemt. Derhalve is het niet geoorloofd in dit geval van bewijsgronden ex silentio gebruik te maken.
Dat in de Indogermaansche periode zekere variëteiten van Salix, Betula en Quercus als ook verschillende coniferen bekend zijn geweest, wordt door geen beoefenaar der taalwetenschap betwijfeld, maar het zal menigen lezer wellicht niet onwelkom zijn dit nogmaals door bewijzen gestaafd te zien. Daarom laat ik de woorden voor deze vier boomsoorten volgen:
ohd. wīda, gr. ἰτέα, lat. vitex, avest. vaeti-, parsi wīd, perz. bīd ‘wilgʾ.
ohd. salaha, oudiersch sail (genit. sailech), gr. ἑλίϰη, lat. salix (in het Iraansch en het Indisch niet aanwezig) ‘wilgʾ.
ohd. birihha, lit. béržas, oksl. brěza, skr. bhūrja- ‘berkʾ.
lat. quercus ‘eikʾ, maar ohd. forha ‘pijnboomʾ: van meer gewicht is een woord voor ‘eikelʾ, namelijk oksl. želądῐ, gr. βάλανος, lat. glans, armen. kaλin.
on. tyrr ‘pijnboomʾ, lit. dervà ‘hout van den pijnboomʾ, lat.
| |
| |
larix (uit darix, evenals levir, lacruma uit devir, dacruma, vgl. gr. δαήρ, δάϰρυ), skr. dā́ru-, devadāru- ‘Pinus deodaraʾ, vgl. verder got. triu, mnl. tere, oksl. drěvo ‘boomʾ, gr. δρῦς ‘eikʾ enz.
gr. πίτυς ‘sparʾ, skr. pītudāru-, ‘Pinus deodaraʾ, verwant met lat. pīnus.
ohd. fiuhta, lit. puszìs, gr. πεύϰη ‘sparʾ.
Ik begrijp echter niet, hoe deze boomnamen kunnen helpen bewijzen, dat de Indogermaansche stamtaal in Litauen zoude gesproken zijn. Alsof dit het eenige land ware, dat zich op wilgen, berken, eiken en coniferen kan beroemen! Met evenveel recht zoude men kunnen beweren, dat Armenië en Irān het stamland onzer taalgroep zijn geweest. Grisebach (Die vegetation der erde, Leipzig 1884, p. 453) spreekt van wilgen in de rivierdalen van Chorasān en eikenwoud op de lagere gedeelten van het Zagros-gebergte. Bij Drude (Handbuch der pflanzengeographie, Stuttgart 1890, p. 402) lezen wij van verschillende eikensoorten aan de zuidzijde der Kaspische zee, als ook van berken, wilgen en de Quercus robur in Armenië. Polak (Persien 2, 155, bij Hehn) vermeldt groote eikenwouden in Kurdistän. De Pinus pinea is in Voor-Azië zeer algemeen en schijnt in Syrië, Anatolië, bij Batum en elders in het wild voor te komen (Engler, in de zesde ed. van Hehn, Kulturpflanzen und hausthiere, p. 296), en de cypres (eveneens een conifeer!) is o.a. op de bergen van noordelijk Perzië en Cilicië ongetwijfeld inheemsch (Engler, in Hehn6 282), terwijl ook sommige dennen in die landen te huis behooren (Drude 184). Waarom is het dan noodzakelijk, dat Litauen en niet eene landstreek in zuidwestelijk Azië als stamland moet worden aangenomen?
Wat nu de namen van dieren betreft, is reeds menigmaal op de gemeenschappelijke woorden voor ‘wolfʾ en ‘beerʾ gewezen, welke echter wegens de groote verspreiding dezer dieren bij linguistisch-praehistorische onderzoekingen slechts eene ondergeschikte rol kunnen spelen. De bedoelde woorden zijn:
got. wulfs, oksl. vlŭkŭ, lit. vil̃kas, skr. vṓ́ka-, avest. vĕhrka- | |
| |
‘wolfʾ, waarbij wellicht gr. λύϰος gevoegd moet worden (lat. lupus laten wij liever ter zijde).
ohd. bëro, skr. bhalla- (zie overigens Kern's opstel over Beer in den vijfden jaargang van dit tijdschrift), vgl. ook oksl. brŭlogŭ, russ. berloga ‘leger van het wild, berenlegerʾ, die wellicht een slav. bῐr- (met zwak vocalisme) ‘beerʾ bevatten.
gr. ἄρϰτος, lat. ursus (orcsos), skr. ṓ́ksha-, osset. ars ‘beerʾ, vgl. bask. artz, dat uit eene Indogermaansche taal ontleend kan zijn.
Van meer belang is echter armen. ints (genit. endzu) ‘luipaardʾ, dat onmogelijk uit skr. siṡhá- ‘leeuwʾ kan zijn overgenomen, doch er ontegenzeggelijk mede verwant is (Brugmann, Grundriss I, 304). Wij weten immers, dat de s aan het begin van een woord regelmatig in het Armenisch is verdwenen (b.v. aλ, gr. ἅλς, lat. sal ‘zoutʾ, armen. evt́n, gr. ἑπτά, lat. septem ‘zevenʾ) en dat de palatale media aspirata er na n, als ook na r en im anlaut, door dz wordt vertegenwoordigd (b.v. armen. andzuk ‘engʾ, oksl. azŭkŭ, skr. aṡhú- enz.). Men kan nauwelijks betwijfelen, dat́ armen. ints, skr. siṡhá- reeds in de Indogermaansche periode eene der groote soorten van Felis heeft aangeduid, hetgeen op zich zelf nog niet voor een stamland in Azië, maar althans tegen Litauen als zoodanig zoude pleiten.
Bijzonderen nadruk legt Hirt op het door geheel Europa verspreide, maar in Indië en Irān (althans voor zoover mij bekend is) ontbrekende woord voor ‘aalʾ, gr. ἔγχελυς, lat. anguilla, lit. ungurứs, opr. angurgis (d.i. angurjis), russ. ugorῐ, poolsch węgorz: of dit woord echter tot de Indogermaansche periode teruggaat, althans in de beteekenis van ‘aalʾ, is moeilijk uit te maken, daar het in nauw verband met lat. anguis schijnt te staan en dus zeer wel oorspronkelijk ‘slangetjeʾ kan hebben beteekend. Overigens is ook het vocalisme van het woord niet volkomen helder (lat. a tegenover gr. ε!).
Omtrent het klimaat van het stamland kan alleen met eenige waarschijnlijkheid gezegd worden, dat het geen tropisch karakter had. Dit zoude namelijk uit de volgende woorden kunnen blijken:
| |
| |
oksl. zima, lit. žëmà ‘winterʾ, gr. χειμών, χιών, oudiersch gam, lat. hiems, hibernus, avest. zima-, skr. héman-, hemantá- ‘winterʾ, himá- ‘sneeuwʾ.
got. snaiws, oksl. sněgŭ, lit. snëgas, oudiersch snechta, lat. nix ‘sneeuwʾ, gr. νείφει, avest. snaežaeti ‘sneeuwtʾ.
ohd. īs, avest. īsi- ‘ijsʾ.
oksl. gradŭ, lat. grando, skr. hrādúni- ‘hagelʾ, vgl. ook met l gr. χάλαζα.
ohd. sumar, oudiersch sam, armen. amarn, avest. hamā- ‘zomerʾ, skr. sámā ‘halfjaar, jaarʾ.
oksl. vesna ‘lenteʾ, lit. vasarà ‘zomerʾ, gr. ἦρ, lat. ver, perz. bahār, skr. vasantá- ‘lenteʾ.
Te veel gewicht mag men natuurlijk aan woorden voor ʿsneeuw’ en ʿijs’ niet hechten, want in het hooggebergte ontdooit zelfs in tropische gewesten het bevrozen water nimmer. En dat er bergen in het stamland waren, blijkt uit ohd. bërg, oudiersch bri (genit. breg, gall. brigi- in Brigiani, Arebrigium), avest. barĕza en andere woorden.
Nog een ander gegeven, dat ons echter nauwelijks bij het bepalen van het stamland van dienst kan zijn, is een woord voor ‘zeeʾ of ‘meerʾ: got. marei, oksl. morje, oi. muir, lat. mare, waarbij lit. maręs (plurale tantum ‘Kurisches haffʾ) en misschien skr. máryādā ‘grens, rand, strandʾ, en mīra-ʾ zee, grensʿ (vgl. Pāli pātihīra-: skr. prātihārya-) behooren. Het zoude immers wel een wonder wezen, indien het stamvolk niet met een zee of meer bekend geweest ware! Bovendien is het geenszins onmogelijk, dat het meer dan één groot water heeft gekend: men denke slechts aan het ontzaglijke taalgebied der Iraniërs in de oudheid, dat zich van Bactra tot voorbij de Wolga, van vèr ten noorden van de Kaspische zee tot den Perzischen golf uitstrekte. Men werpe mij niet tegen, dat de oostelijke Iraniërs in dialect zeer van de westelijke verschilden, want ook de Indogermaansche stamtaal moet reeds in vrij uiteenloopende tongvallen gesplitst zijn geweest en eene taal zonder dialectische verschillen, grooter of kleiner naarmate van den
| |
| |
geografischen afstand, heeft er nimmer ter wereld bestaan. Daarom heb ik in den aanvang van dit stuk ook niet van eene stamtaal, maar van eene groep van onderling nauw verwante dialecten gesproken. Aangezien het taalgebied der Indogermaansche periode zich waarschijnlijk over eene groote landstreek heeft uitgestrekt, is het natuurlijk zeer goed mogelijk, dat een deel daarvan in de steppen, een ander deel in het gebergte, een ander deel in eene vruchtbare vlakte heeft gelegen, in welk geval de fauna en de flora van het stamland in verschillende streken geenszins dezelfde kan zijn geweest. En dit is een gezichtspunt, dat de linguistische praehistoricus niet uit het oog mag verliezen!
Zooals ik reeds gezegd heb, is het niet mijn doel een bepaald gewest als het stamland aan te wijzen: te zeer ben ik bevreesd om in dezelfde fout te vervallen, die Pictet en Schrader en Hirt heeft doen dwalen. Voorloopig doen wij beter ons neder te leggen bij het woord van den Indischen zanger - een woord, dat niet alleen op de Marut's toepasselijk is! -:
Amsterdam, Dec. 1894.
c.c. uhlenbeck. |
|