Wanewaer.
Dit hierboven, blz. 36-37, behandelde woord komt in de 17de eeuw behalve bij Roemer Visscher ook bij den jongeren Huygens nog voor, in zijne Ged. (ed. Worp) I, 130 (ao 1619), waar de dichter zich door een Haagschen ‘Courtizaen’, gekrenkt door Huygens' lof van Amsterdam, aldus laat toespreken:
Arm, slecht goet-dunkend' knecht (dus gaet de vent beghinnen)
Wat meynt ghy dat wy zyn, off menschen sonder sinnen
Oft kieckens sonder hooft? dat wy van stonden aen
Gelooven, recht oft crom wat ghy ons voor comt slaen?
Ey lieve wane-waer! men can wel haest bedencken
Wat wellecomen v den Amstel lust te schencken enz.
De beteekenis schijnt hier niet: iemand die zich wat op de mouw laat spelden, maar veeleer: iemand die zich inbeeldt de waarheid in pacht te hebben, die verwaand, vol eigenwaan is, hetzelfde als het voorafgaande goeddunkend (zie Ned. Wdb. i.v.).
Voorts zij hier - niet ter bevestiging of ter weerlegging der door Prof. Van Helten (en reeds vroeger, in het Belg. Mus. VI, 61, door Willems) gegeven verklaring, maar alleen als parallel - vermeld dat Kiliaan opgeeft: ‘waer meynen, waersmeynen. Putare rem esse veram’. - Het bij Plantijn voorkomende ‘waers ende valsch. Vray et faulx. Verum et falsum, contraria’ zal wel de als nominatief gebruikte genitief van beide bnw. zijn; verg. nnl. lekkers en nieuws.
[Waers wanen komt ook voor in de fragmenten eener tweede bewerk. van Die Borchgr. v.V. 431 (Versl. en Meded. Kon. Ac., Afd. Lett., 3e R., VIII, 44) in den zin van: (al te lichtgeloovig) eens anders verzekering voor waar aannemen].
Leiden, Januari 1895.
j.w. muller.