Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||
Etymologische en andere bijdragen.Betten, kies, krioelen.Dat het ww. betten met baden in verband staat, is reeds vóór jaren door Cosijn vermoed. Een bezwaar tegen deze etymologie leverde evenwel de dubbele t op. Naar ik vermeen, kan deze hinderpaal uit den weg worden geruimd, wanneer men let op het friesche bette, dat o.a. bij G. Japicx in de beteekenis, ‘nat maken’ wordt aangetroffen en zich regelmatig door den overgang van thth tot tt uit een ja-verbum met gegemineerde th ontwikkeld heeft. Vgl. voor bedoelde consonantwijziging owfr. witte band W. 440, 23, smitte smederij W. 422, 4, Hett. Oudfr. Wett. 2, 143, 178, 180 (nwfr. smitterij), swette grens Schwarz. 1, 547 (oofr. withthe, smithe, d.i. smiththe, sveththe, z. Aofr. gr. § 123 β), kē̌tte praeter. W. 437, 1, S. 484, 14, Hett. Oudfr. W. 2, 25, kē̌tte verbogen p. prt. Hett. 102 (uit kêththa, -e, met thth uit th + d) van kêda bekend maken (oofr. kêtha), byschâtte, -a verbogen p. prt. Jur. Fris. 15, 29; 44, 7; Schwarz. 1, 375, van byschêda (oofr. skêtha; nwfr. skaette praet., skaet p. prt. van skiede), enz. enz. Gelijk betten, is ook als een friesche indringer te beschouwen het mnl. subst. kies, dat, in onze mnl. bronnen ontbrekend, bij Kiliaen wordt vermeld als ‘keese, kiese, Sax. Fris. Holl. j. back-tand, dens molaris’ en ‘kiese, Holl. j. keese, dens molaris’ en met het owfr. (oofr.) kêse kies (voor bewijzen zie V. Richth.'s Wb.) en 't mnd. kûse (vgl. ook Kil. ‘kuyse, kuse, Sax., dens molaris’) in verbinding is te brengen. Kêse, met een wortelklank, die, in tegenstelling tot de mnd. û (niet ü̂) van kûse (z. Brem.-Niedersächs. Wtb.), op een oorspronkelijken ‘umlauts’-factor, alzoo op een groudvorm met i in den uitgang (stam kûsiô- of kûsiôn-) wijst, luidde in het ten oosten der Zuiderzee in de 15de eeuw gesproken Westfriesch kêiəse; getuige | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
de in onze owfr. geschriften naast de normale spelling e of ee nu en dan aangetroffen ie, welke, evenals de beide eerstgenoemde letterteekens, een klank êiə moet hebben voorgesteld, die aan de nwfr. ie, d.i. îə, ten grondslag heeft gelegen: brief(f) Hett. O.W. 2, 30 en 18, Schwarz. 1, 351, 462, 464, 472, 511 enz., priester O.W. 2, 62, Pieter ib. 163, hiet, -en praet. O.W. 2, 163, W. 429, 28, hieta praes. Jur. Fr. 21, 35, hieten p.p. ib. 20, 1; 84, 19; 87, 3, grieta aanklagen O.W. 2, 108, 109, 139, liesa lossen ib. 43, 81, 84, 170, giet gaat Jur. Fr. 21, 17; 81, 13, died daad Schwarz. 1, 601; hyede(n) hadde(n) Jur. Fr. 1, 14; 20, 4; 46, 61, 63; 63, 9; 70, 3, enz. naast een veel vaker aangetroffen breef, prêster, Pêter, heet, hêten, grêta, lêsa, geet, deed, hêde(n) enz. En hiernaar mogen we ook voor de in diezelfde tijden ten westen der Zuiderzee heerschende friesche dialecten een gelijke uitspraak vermoeden, die zoowel de e als de ie der ontleende vormen verklaart. Krioelen, dat bij Vondel en Hooft te vinden is (zie de citaten in het Woordb. van Weiland) en alreede door zijn klank ióe frieschen oorsprong verraadt, is identisch met het bij G. Japicx voorkomende kryoelje, 'twelk in gevolge der verschillende in P. en Br.'s Beitr. 18, 378 vlgg. uiteengezette klankwetten zich ontwikkeld heeft uit een aan het ohd. crewelôn scatere beantwoordenden grondvorm. Een naar dit kryoelje voor het noorhollandsche Friesch aan te nemen kriôulje moest ten gevolge van de qualiteit der ôu, welke meer tot de ndl. oe dan tot de ndl. scherpe oo naderde, bij ontleening door krioelen worden weergegeven. | |||||||
Eiland.De voor het oorspronkelijk Germaansch aan te nemen kortlettergrepige i-stam *awi(z) (= 't lat. ovis) had bij regelmatige ontwikkeling volgens bekende klankwetten in 't Nederlandsch een vorm euwe (= os. euui) moeten opleveren. Door een onregelmatige, naar 't voorbeeld der i-stammen met een lange wor- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
telsyllabe ontwikkelde apokope der -i van den nom. en acc. sg. (uit -*iz -*im) was hier evenwel een paradigma
ontstaan, waaruit aan den eenen kant bij overneming van au in de vormen met -wī̆ enz.
aan den anderen kant bij nieuwe aanhechting der buigingsuitgangen aan *ô (uit *au)
Eenige overeenkomst met deze kortelijk in herinnering gebrachte ontwikkeling (z.P. en Br.'s Beiträge 16, 302) vertoonen de oudgerm. vormen, welke tot het praehistorische femininum der î-, jô- declinatie *awi nom. (uit *awî, voor *agwî) ‘door water omgeven land’, *aujō̆ gen. acc. (uit *awjôz, *awjôm), *auju dat. (uit *awjô), zijn terug te brengen. *Awi kon ten gevolge van zijn met den nom. der kortlettergrepige i-stammen overeenstemmenden vorm als een zoodanige i-stam worden beschouwd en behandeld, mitsdien een nom. *ô opleveren, met een hiernaar ontwikkelden gen. dat. *ô(j)i (vgl. mnd. ô eiland, ondfrk. -oi, d.i. -oi(j)i, P. en Br.'s Beitr. 16, 301 en 303). Daarnaast evenwel was ook de handhaving mogelijk der oude verbuiging
waaruit dan in 't vervolg bij wijziging van den nom. naar de andere casus
of bij wijziging van de casus obliqui naar den nom., d.i. vervanging der au door a,
Zie hierover P. en B.'s Beitr. 16, 300 vlg. Aan *auwi en *aujō̆, -*u beantwoorden de nl. vormen ouwe en oye; aan *ajō̆, -u de oonfrk. -egia, -eie en een naar de verbogen casus gevormd ownfrk. -ei, d.i. -eiji. Met het oog op het laatstgenoemde is, in aansluiting aan het door Kern in Taalb. 4, 142, in 't mid- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
den gebrachte, eiland als een echt ndfrk. woord aan te merken en niet volgens § 62 mijner Mnl. Sprkk. onder de aan het Friesch ontleende vormen te rangschikken. | |||||||
De diphthongen aai, ooi, oei.In draaien, naaien, waaien, kraaien, maaien, zaaien, kraai (mnl. craye), hooi (mnl. hoy, verbogen hoye), Gooi (mnl. verb. Goye, z.P. en B.'s Beitr. 16, 299), strooien, dooien, looien, kooi (mnl. coye) enz. berusten de diphthongen aai en ooi op een oude â, resp. ô; vgl. ohd. drâian, nâian, wâian, mhd. crôejen, môejen, sôejen (uit *crâian etc.), ohd. chrâia, os. hôgias feni, ownfrk. *gôje dat. sg., os. *strôian, *dôian, ownfrk. *lôian, *kôia enz. (z. gemelde Beitr. 16, 297 vlgg.). De j der volgende lettergreep riep een anorganische i te voorschijn, welke met de voorafgaande vocaal tot een tweeklank werd samengetrokken en hierdoor natuurlijk verkorting der â en ô tot á en ó veroorzaakteGa naar voetnoot1). Het verschijnsel loopt volkomen parallel met de in Beitr. 16, 306 vlgg. en 304 uiteengezette klankontwikkeling, welke aan de mnl. a(e)u (uit â vóór w), ü (voor ü̂ < iu < î vóór w), ou (uit ô vóór w), e(e)u (uit e en ê vóór w), in bla(e)uwe, spuwen, touwen, euwe enz., ten grondslag ligt. Diensvolgens mogen we, niettegenstaande de mnl. spelling draeyen, naeyen, hoy, stroyen enz. ons voor een uitspraak ói-(j)- geen bewijs aan de hand doet, reeds a priori aannemen, dat de beide uit een zelfde beginsel voortgesproten klankwordingen ook in een zelfde periode zijn tot stand gekomen, mitsdien nog in de oudnederlandsche (oudwestnederfrankische) taalperiode vallen. Een stellig bewijs voor deze chronologie levert ons daarenboven het mnl. ói in vloyde (: vernoyde), vermoien (: vernoien) enz. (z. Francks Inleid. op den Alexander LXXII): zulk een ói-(j) toch (uit ô-j) kan alleen in een tijdperk zijn ontstaan, waarin de ô-qualiteit der oorspr. oudgerm. ô nog in zwang was, alzoo in de oud- | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
westndfrk., welke voorafging aan die, waarin door den overgang van ô tot uo de genesis der in 't Mnl. heerschende oe (d.i. úə.) werd voorbereid. Dat voorts in het historische Dietsch naast de oude uitspraak ói-(j) ook de jongere oei-(j) (d.i. úəi-(j) of misschien alreede úi-(j)) in gebruik was, leert ons de wijze van ontwikkeling, welke we onvoorwaardelijk voor de oei-(j) moeten laten gelden, nam. de vervanging der ó van ói-(j) door oe (of wellicht uo) onder invloed van naast de ói-(j)-vormen gebezigde flexievormen met oe (of uo) < ô, als de praeterita bloede, scoede, vloede, groede, gebloet, gescoet enz. (of *bluode enz. of wel *bluoda enz.), die op enkele achterblijvers na (z. Mnl. Sprkk. § 200) in het Mnl. alreede door een naar een bloei-jen, scoei-jen enz. ontwikkeld bloeide, scoeide enz. waren verdrongen. Zie ook nog koeye(n) voor kói-je naar koe (of *kuo). In moeie tante en boeie kluister, welke geen vorm zonder j naast zich hadden, is de vervanging der ói-j door oei-j blijkbaar het gevolg van analogische ontwikkeling naar de wisselvormen met oei-j en ói-j. Vgl. het op gelijke wijze in gebruik gekomen uitroeien, naast rooien (mnl. mnd. mhd. roden, met o uit u). | |||||||
Plien.De voor het Westnederfrankisch en de meeste nd. dialecten karakteristieke klankwet ‘de oorspr. i gaat in een open beklemtoonde lettergreep over in e’ heeft niet gegolden voor de i, welke onmiddellijk door een j werd gevolgd. De vocaal behield in dit geval haar qualiteit, zooals ten stelligste blijkt uit het subst. biecht, mnl. ook nog bí-jecht(e) (z. Mnl. Sprkk. § 77 opm. 2), uit *bí-jiht = 't ohd. bíjiht (met den hoofdklemtoon op bi- volgens den bekenden ogerm. regel voor de nominale composita). Diensvolgens is de verklaring der ie van 't mnl. plien, in Tijdschr. 3, 121 vlg. gegeven, maar niet zoo klakkeloos als een onbekookte inval ter zij te stellen. Of ze daarom tevens als de eenig denkbare moet worden aangemerkt, is intusschen | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
een andere vraag. Ook aan de door Franck voorgestane theorie ‘plien, met plach, plaghen, ghepleghen, als verb. met “gramm. wechsel”, uit *plehan = 't ags. pléon (praet. pléah) “aan gevaar blootstaan”, en plegen, met een onoorspr., uit den derden en vierden hoofdvorm ingedrongen g’ is een recht van bestaan toe te kennen op grond van de omstandigheid, dat verwantschap der afwijkende beteekenis van het ags. verb. met de opvattingen van plegen niet onaannemelijk is te achten. Aan de meeste beteekenissen van ons ww. ligt in de oudere en jongere germ. dialecten en talen een op verschillende wijzen toegepast of ontwikkeld begrip ‘zorg dragen voor iemand of iets’ ten grondslag: ‘zorgen voor’, ‘beschermen’, ‘besturen’; vgl. ohd. pflegan curare, ministrare en regere, fliht cura, mhd. phlegen zorg dragen voor, beschermen, phliht, phlege zorg voor iemand of iets, bescherming, heerschappij, mnd. plegen zorgen voor, mnl. plegen zorgen voor, beschermen, bewaken (z. voor de laatste beteek. ‘Wie dan der stad zoude plegen’, Limb. 7, 1772), plechten verzorgen (z. Rose 12788), plecht, plicht bescherming (z. bij Oudemans 5, 644, no 5 en 6), heerschappij, macht (‘Du sout mi hebben ..... Bedwongen ende in dine plecht’, B.M. 2, 67, 67; ‘die felle helsche knechten Hadden ons ghehadt in haer plechte’, st. Am. 2, 4540; ‘Si varen om in sduvels plechte’, Ovl. Ged. 3, 35, 2882; ‘Die lagen in sduvels plechte’, ib. 20, 1667; ‘Alsi vel in sduvels plichte’, ib. 16, 1319); ‘iemand iets bezorgen’; vgl. mhd. phlegen, mnd. plegen iemand iets leveren, verschaffen, schenken; ‘met iemand omgaan, gemeenschap hebben’ (als gevolg van het ‘zorgen voor iemand’); vgl. mhd. phlegen omgang, gemeenschap hebben, phliht gemeenschap, verkeer, mnd. plicht met gelijke opvatting (z. de in 't Mnd. Wb. voorkomende citaten ‘ik en kenne juwer nicht, se en hebben mit my nene plicht; ‘hevestu to den sunden sere plicht, Kere wedder’; en ‘also vruchten desse dre konynghe nycht Koningh Herodes unde alle syne plicht’, waar het woord met notale overdracht voor ‘bent’ | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
staat), mnl. plecht (in ‘laet allene niet dinen mont Bekinnen dine ghelove recht, Dijn herte hebbe daer mede plecht’, X Plaghen 229) en plechten gemeenschap hebben met, zich vereenigen, samenspannen (z. Oud. 5, 645 i.v., no 1); ‘zorgen voor het tot stand komen eener handeling’; vgl. ohd. phlegan, mhd. phlegen verrichten, uitoefenen, waarnemen, doen, os. plegan idem (in ‘quâthun, that sia weldin umbi thena man plegan deravoro dâdio’, Hêl. 5482), mnd. mnl. plegen idem, oofr. plegia en owfr. pligia idem; ‘zorgen voor het tot stand komen eener opgelegde handeling’; vgl. ohd. flihte mandata, mhd. phliht dienst, verplichting, phlege heerendienst, schatting, mnd. plege, plicht verplichting, heerendienst, schatting, mnl. plicht, plecht idem en door metaphorische overdracht ook ‘schuld als gevolg van zonde’ (z. Oud. 5, 643, no 2, en 644, no 3); ‘zich toeleggen op een bepaalde handeling, die herhaaldelijk of bij voortduring verrichten’; vgl. mhd. phlegen solere, phliht, pflege gewoonte, manier van doen, gebruik, mnd. plege idem en plicht (in ‘eyn islick mynsche mach dragen na siner plicht, koninge, heren temet neyn snode want’; ‘eyn islick mynsche mach syk wol cleden na syner plicht’); mnl. plegen solere, bij Kil. plicht gewoonte, gebruik, owfr. pliga, oofr. plega gewoonte, owfr. pligia, oofr. plegia solere; ‘de zorg, verantwoordelijkheid op zich nemen’; vgl. os. plegan in gemelde opvatting (Hêl. 5478 en 5485), ohd. sih phlegan zich verantwoordelijk stellen voor iets (met een onoorspr. reflex.), mhd. sih phlegen idem, ohd. phligido op zijn verantwoording (vgl. bij Graff phligido periculo (proprio)), mnl. verpleghen voor iets instaan, vast beloven (z.o.a. Rb. 13774, Velth. 7, 10 slot), owfr. oofr. plicht verantwoording, oofr. plî, plê idem (z. over den vorm des woords Aofr. gr. § 149). Behalve op de hier aangegeven wegen nu had zich bovengenoemd grondbegrip ook op een andere wijze kunnen ontwikkelen: ‘zorgen’ = ‘bezorgd zijn’, waaruit door notale overdracht ‘in gevaar verkeeren, aan gevaar blootstaan’. Vandaar de | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
te voren vermelde opvatting van het ags. ww. en een daarmee samenhangend pliht en pleoh = ‘gevaar’, plihtlîc en pleolîc = ‘gevaarlijk’, plihtan = ‘aan gevaar blootstellen’. | |||||||
Wanconst, wanconnen.Naast het bekende mnl. wanconnen ‘kwalijk nemen, verwijtingen doen’ staat het subst. wanconst(e) in de opvattingen: ‘vijandschap, veete’ (= nijt; z.b.v.B.M. 10, 88, 154, en Lorr. J. 5, 283), ‘gramschap, toorn wegens een of ander boos opzet’ (= evele moet; z. Reyn. 1, 2546: ‘die coninc .... vergaf Reynaerde algader die wanconst van sinen vader’, met vergaf = ‘liet varen ter wille van’), en ‘kwaad vermoeden, verdenking’ (z. Francks aanteek. op Alex. 8, 649). Te recht wijst deze geleerde er t.a. pl. op, dat we voor de verklaring van ons woord moeten uitgaan van een grondvorm *wangonst. Maar hoe dan de aanwezigheid begrijpelijk te maken der k, die zeker niet, gelijk Franck beweert, als het product eener phonetische ontwikkeling mag gelden, aangezien de hypothese van een overgang der in den ‘anlaut’ van het tweede deel eener samenstelling op een n volgende g in k door geen enkel analogon te bewijzen valt en lijnrecht in tegenspraak staat met ingaen, ingeven, ingieten, wangeloof enz.? Naar 't mij voorkomt, door het aannemen eener vrij wel vóór de hand liggende volksetymologie, die met *wangonst in de beteekenis van ‘verdenking’ het adjectief wanc ‘onzeker, onvertrouwbaar’ in verband bracht en zoodoende een wanc-onst ‘verdenking’ (‘onvertrouwbare stemming, gezindheid’) te voorschijn riep, dat in 't vervolg zijn nieuwen vorm aan het in de andere opvattingen gebezigde *wangonst mededeelde. Onder invloed van zulk een wanconst ‘gramschap wegens een of ander boos opzet’ kon zich dan verder het in overeenkomstige beteekenis in zwang zijnde *wangonnen ontwikkelen tot wanc-onnen. | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Waers wanen.Waers wanen (meenen) en waers doen wanen laat zich op vele plaatsen door ‘het voor waar (doen) houden’ weergeven: ‘Ocht die meester van Sent Omars Loech ende dede wanen waers Menegen te Parijs ... Dat grote sonde anders ware Bidden’, Ro. 10760; ‘(Sornagur) ... hiet hen There porren ende ghereiden Ende ghewapent die scaren leiden Op den plain ... Ende doen den Fransoysen wanen wars, Daer soude al sijn die sameninghe’, Parth. 1637: ‘Quam Simpoel te Brucge binnen ... Ende dede den Heren binnen verstaen, Dat ....; Die liede binnen waenden wars Ende hilden hem alle an dit vars’, Velth. 4, 15; ‘Hi dede der coninginne verstaen Anderssins dan twas vergaen ...; Si waende warsGa naar voetnoot1) ende es blide’, ib. 4, 40; ‘Nu wil hi so lieghen uter maten Ende dat so schone brenghen voort, Dat elc sel wanen waers, diet hoort’, Reyn. 2, 2196; ‘Ende (hi) maecte haer wijs, dat si den staert Int water staec: daer soud ter vaert Also veel visch aen biten ...; si waende waers, die arme dwaes’, ib. 6277; ‘Nu wil hi uitermaten seer lyeghen Ende dat sel hi alsoe schoen bibrenghen, dat men al waers meenen ende wanen sel’, Reyn. pr. 28 v.; ‘Hi seide mi, hi woude te roemen .... Ic gaf hem palster ende male ende maecte daer een pelgrym of ende meende al waers’, ib. 48 r.; ‘ende hi maecte hoer wijs, dat hij sinen stert int water steken soude, daer soude corteliken veel vissche an comen ....; Die arme dwaesegghe waende oeck waers’, ib. 85 v.; enz. Somwijlen evenwel is een zoodanige vertaling niet van pas en moeten aan de uitdrukkingen de beteekenissen ‘(zich laten) misleiden, op een dwaalspoor brengen’ worden toegekend, die trouwens in verschillende der bovenstaande citaten evenzeer een uitstekenden zin opleveren: | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
‘Langhe tale ... Ende daer in gevaruwede wort, Die souct alder lieder hulde Ende doet waers wanen die verdulde’, Sp. 18, 64, 80 (Lat. ‘movere vult turbam et inconsultas aures impetu rapere’); ‘Dwijf (Eva), als noch pleghen wive, Waende waers ende gheloefde te hant’, Lsp. 1, 22, 19 (de woorden ‘als noch pleghen wive’ verbieden hier een opvatting ‘hield wat de duivel haar gezegd had voor waar’). Door De Vries is in het gloss. op den Lsp. dit waers als samenkoppeling uit waer en (de)s op ééne lijn gesteld met jaes, neens, nietes en welles (in ‘'t is nietes, welles’). Ten onrechte; want zoo verklaarbaar zulk een genit. (de)s in laatstgemelde zegswijzen mag heeten (vgl. Mnl. Wb. 2, 75 en 77), zoo onbegrijpelijk ware diezelfde casus te achten in het met wanen (meenen) verbonden waers (wares in het hedendaagsche ‘'t is niet, wel wares’ moet natuurlijk als navolging gelden van ‘'t is nietes, welles’). Wanneer hier werkelijk van ouds her het adject. waer had thuis gehoord, dan zouden we (t) waer wanen (meenen), niet waers wanen (meenen) moeten verwachten. Tot een juiste beoordeeling der uitdrukking kunnen wij alleen geraken, wanneer we, ons losmakende van de gedachte aan waer als oorspronkelijk bestanddeel, waers uit het comparatieve adverb. wers ‘minder goed’ afleiden, 'twelk, met den bekenden overgang van er tot ar tot wars gewijzigd zijnde, ten gevolge van de gelijkenis in vorm met waer verus en onder invloed der beteekenis van een zoodanig wars wanen, t.w. ‘zich laten misleiden, leugen voor waarheid gaan houden’ (eig. ‘een minder juiste meening hebben dan te voren’) den standvastigen vorm waers had aangenomen en door zijn voeling met waer ook tevens de aanleiding werd, dat de oorspronkelijker opvatting ten deele plaats maakte voor ‘('t) voor waar houden’. Dat onze uitdrukking nog in de 16de eeuw voortleefde, zien we voorts uit een plaats in Everaerts Esbatement van de visscher, waar de vrouw, die gedurende den storm haar man verschillende zonden gebiecht heeft, na het verdwijnen van 't levensgevaar als haar voornemen te kennen geeft: ‘En (indien) | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
hy my onghenouchte wil doen, den baers, Ic sal hem vry wel doen waenen waers; Al weet hij mijn biechte, ic en acht een gruus’, Belg. Mus. 6, 61.
w.l. van helten. | |||||||
Naschrift.Bij het schrijven van bovenstaand artikel was het mij ontschoten, dat reeds in Tschr. 9, 295 vlg. door Verdam over ons ww. en de daarmee samenhangende naamwoorden waenicwaers enz. is gehandeld. Aangezien mijn opvatting der aldaar aangehaalde plaatsen in enkele opzichten van V.'s interpretatie afwijkt, zij 't mij vergund deze citaten, voor zoover ze niet alreede boven besproken zijn, nog eens kortelijk na te gaan. In ‘ic make den waenicwaers’ Ovl. Lied. bl. 276 hebben we mijns bedunkens met de substantiveering eener uitdrukking = ‘ik ben de gefopte’ te doen: Vrau Hoede, die zich in haar poging om den borchgrave te waarschuwen door haar tegenstanders gedwarsboomd ziet, trekt zich voorloopig terug (‘ghinc van danen sonder segghen In ene tralieveinster legghen’) en denkt ‘quansuus ic make den waenicwaers’ (d.i. voor de leus doe ik mij voor als de gefopte). Een soortgelijke substantiveering herkent men in Velthems (4, 18, 4) ‘Doe was gemaect een waendiwaer (met -waer voor -waers ter wille van 't rijm) Van den Lyebards’: waendiwaers = ‘jij of jullie bent gefopt’, woorden, welke de tegenstander in zijn gedachte tot de gefopte tegenpartij richt; vanwaar een waendiwaers maken = ‘iets ondernemen, waarbij men de gemelde woorden kan bezigen, iem. een strik spannen’. Als een naar 't verb. gevormd naamwoord staat wanewaersken = ‘die zich laat misleiden, foppen’ in de uit den Spiegel der Minnen 111 r. en de Sinnepoppen geciteerde plaatsen: ‘Ey arm wanewaersken’ als een der uitingen, waarmee Ialours ghepeys den, zoo hij meent, door zijn geliefde bedrogen Dierick den Hollander beklaagt - ‘Voor slechte wanewaers. Want | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
luyden van verstant En stopt men niet zoo licht een logen in de hant’. En evenzoo wanewaers in wanewaers maken (z. Spieg. d. Minnen 68 r.) = ‘foppen, er in laten loopen’: ‘Wy (d.z. Ialours ghepeys en Vreese voor schande, die blijkens het te voren door hen gezegde Katherina tot dwaze stappen willen verleiden) maken ter werelt menich (d.i. menigeen) wanewaers’. Door comparatieve overdracht ontwikkelde zich uit de beteekenis ‘die zich laat foppen’ de opvatting ‘die zich zelf fopt, zich zelf wat wijsmaakt’; vgl. Spieg. d. Minnen 69 v., waar Begheerte van hoocheyt den in Dordrecht vertoevenden Dierick, die zich door de gedachte aan zijn afwezige beminde over haar gemis tracht te troosten, de woorden toevoegt: ‘Ghy slaet als de sotten doen na haer schauwe, Arm wanewaersken’ - en De Roovere bl. 156: ‘Als waeniewaer (vanwaar die -ie?) spint hy broosch draet: Hy denckt nochtans dat sy hem acht’. Als een naar 't ww. gevormd abstractum vinden we voorts wanewaers (waniewaers) in den uit ‘zich iets wijs maken’ voortgevloeiden zin van ‘zich iets inbeelden, inbeelding’; Vad. Mus. 1, 70, 35: ‘Dats (nam. de ezel, die zich met de huid eens herts getooid heeft) die hem selven niet en kint: die lettel maghe heeft of gheene, Dan hi met (d.i. maar die bij) enen here ghewint EndeGa naar voetnoot1) een paar clederen elc jaers Te draghene met (d.i. evenals) goeden lieden, Ende dan maect hi syn wanewaers’ - De Roovere bl. 60: ‘(een goede vrouwe is) Simpel, ghesedich van ghelate; niemant te merckene op de strate; stille van woorden, van spraecke schaers; rechts vaerdich, sonder waniewaers’. Een getuigenis voor het gebruik van ons verb. in 't begin der 17de eeuw levert no. 53 van het 2de Schock der Sinnepoppen: ‘Een Moylijck (of Priapus) wordt in de Boomgaerden.... gesteldt voor de onverstandige Vogels, om dat die Dieren souden meenen of wanen al waers, dat het zijn Herders die de vruchten bewaren’. v.h. |
|