Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten.Toen ik in Juni en Juli laatstleden eenigen tijd te Gent was, verzocht mij de heer Ferd. vander Haeghen den inhoud eener vrij groote doos vol stukken perkament en bladen van oude drukken, alles eens het eigendom van Dr. Snellaert, even te willen onderzoeken, en te determineeren wat kon gedetermineerd worden. Met genoegen voldeed ik aan deze vereerende uitnoodiging, en ik heb mij den tijd, aan het zoeken en afschrijven besteed, niet beklaagd. Naast allerlei grootere en kleinere snippertjes, van weinig of geen belang, bevatte de doos ook een en ander, voor onze taal- en letterkunde van gewicht. Samen met nog eenige andere fragmenten, van elders afkomstig, deel ik het gevondene hier mede.
Leiden, October 1893. willem de vreese. | |
I. ‘Een ghenoechlijke historie van Gaver Capeel.’Dit fragment bestaat uit een vel druks in 4o, onopengesueden; dus 8 bladzijden. Van het vel in zijn geheel is aan den bovenkant eene strook afgesneden, zoodat blad 2 en 3 onderaan 34 millimeter kleiner zijn dan 1 en 4. Deze hebben aan elke zijde 31 verzen; daar de druk op blad 2 en 3 echter een vers lager begint, is het niet volkomen zeker of dit op de vier andere bladzijden ook zoo geweest is. Waarschijnlijk echter wel: voegt men op 2a en 3a zes verzen bij, dan komt dit met de rijmen goed uit; wat op 2b en 3b alleen dan het geval is, als de rijmen der twee eerste verzen van 3a en 4a met elkaar in de | |
[pagina 236]
| |
war zijn, en b.v. niet met de laatste van 2b en 3b, wat niet onmogelijk is. Wellicht is het geheele vel dus alleen slecht gevouwen, of hebben 2 en 3 minder wit onderaan. Thans vindt men op 2a vijf-en-twintig regels; evenzoo op 2b, met de bovenste helft van een drietal woorden van het zes-en-twintigste; 3a vijf-en-twintig met de bovenste helft van het zes-en-twintigste; 3b zes-en-twintig. Blad 2 en 3 zijn zeer geschonden door de wormen, vooral 3; daarenboven is ook nog aan den rechter zijkant van het geheele vel eene schuine strook afgesneden, van boven 31½, van onder 39 millimeter breed; daardoor ontbreken enkele letters, gemiddeld vijf, op 3a en 4a aan het eind -, en op 3b en 4b aan het begin der verzen. Het vel heeft als signatuur eene ; het is het laatste van het geheele werk; men kan dus berekenen dat dit op zijn hoogste 31 × 26 = 806 + 8 (op de laatste bladzijde) = 814 verzen telde; het colophon bewijst, dat het tusschen 1500 en 1520 moet gedrukt zijn: Eckert van Homberch drukte nog te Delft in het begin van 1500, maar verhuisde nog vóór het einde van dit jaar naar Antwerpen; van een anderen kant vindt men geene werken meer met zijn adres na 1520.Naar het bewaard gebleven fragment te oordeelen, is de ‘ghenoechlijke historie van Gaver Capeel’, althans wat den vorm betreft, blijkbaar geen meesterstuk geweest. Het krioelt van onzuivere rijmparen. Doch dit mocht me, meende ik, van de uitgave niet terughouden. De heeren van Gaver, die op eene enkele uitzondering na, allen den naam Raes hebben gedragen, behoorden tot een der beroemdste adellijke geslachten der zuidelijke Nederlanden, en hebben in de geschiedenis van Vlaanderen ten allen tijde eene glorierijke rol gespeeld. Een afzonderlijke monographie over die familie, waarin de waardigheid van opperschenker des graven van Vlaanderen erfelijk was, bestaat niet. Men moet zich hoofdzakelijk nog altijd behelpen met wat Goethals in het tweede deel van zijn Dictionnaire Généalogique et Héraldique des Familles | |
[pagina 237]
| |
nobles du royaume de BelgiqueGa naar voetnoot1) geleverd heeft. Dit is nu wel lang niet weinig; ongelukkiglijk geeft Goethals in de meeste gevallen zijne bronnen niet op. Een kort overzicht vindt men in de Biographie Nationale de Belgique op Gavre (les sires de), dl. 7, kol. 529 vlgg., van de hand van Emile de Borchgrave. Het overgebleven fragment van den Nederlandschen ridderroman doet geene bijzonderheden genoeg aan de hand, om met zekerheid vast te stellen, wat er historisch in is, en wat niet. Toch geloof ik dat het niet onmogelijk is, tot een niet al te onwaarschijnlijk resultaat te komen. De twee beroemdste leden uit het geslacht van Gaver zijn geweest Raes IV en Raes VI, vooral de laatste. Raes IV stond aan het hoofd der troepen, door de Gentenaren naar Brugge gezonden, om den moord op graaf Karel den Goeden gepleegd (1126), te wreken. Hij schijnt eerst partij gekozen te hebben voor Willem van Normandië, die door koning Lodewijk VI van Frankrijk met het opengevallen graafschap beleend was, doch zich later aan de zijde van Dirk van den Elzas, die de Vlaamsche steden en den koning van Engeland op zijne hand had, geschaard te hebben. Men leest althans bij Goethals: ‘Bien des seigneurs, autrefois partisans de la féodalité, se glissèrent dans le rang des communes; d'autres, plus hardis, se mirent à leur tête. Rasse de Gavre, abjurant les idées de sa jeunesse, jeta loin de lui le cimier porté par son père; c'était une tête de lion qui pouvait faire croire que les sires de Gavre avaient été les enfants chéris des anciens comtes. Rasse abandonna ce cimier conjointement avec la couronne, cet autre signe de la domination, et mit sur son casque, en place de l'un et de l'autre, le chaperon ou chapelet dont les vainqueurs avaient l'habitude de s'affubler; mais il corna ce chapelet de deux gants d'hermine fourré de gueules; et depuis cette époque les descendants de Rasse de Gavre ont eu pour | |
[pagina 238]
| |
cri de guerre: Gavre au Chapelet! c'est à dire: Gavre l'ami des bourgeois.’ Goethals zegt niet, waar hij deze bijzonderheden vandaan heeft, en ik heb het niet kunnen opsporen; doch zal men erkennen, dat zij op ons riddergedicht een eigenaardig licht werpen. Er is echter één verschil: volgens Goethals, was het cimier aangenomen door Raes IV, een hoed met handschoenen er opGa naar voetnoot1); in onzen roman is de ‘vilt met eenre glavien doorsteken’. Hoeden, en dan meestal met pauweveeren, horens, pluimen of iets anders bestoken, zijn als helmteeken zeer algemeen. In het thans nog onbekend gedeelte van ons riddergedicht is dus waarschijnlijk verhaald - getuige ook de titel -, waarom de jonkheer van Gaver dien hoed als helmteeken had aangenomen, of althans, waarom hij daar doorheen een ‘glavie’ gestoken voerde (en het heeft al den schijn, dat dit eene hoofdgebeurtenis in den roman is geweest: verg. vs. 166/167), en dus ook waaraan de wapenkreet Gaver Capeel zijn ontstaan dankte. Doch we hebben natuurlijk niet de minste zekerheid, dat de voorstelling in den roman maar eenigszins met die van Goethals overeenkomt. Op grond van vss. 16 tot 22 van ons fragment mag men zeker wel aannemen, dat de jonkheer van Gaver een kruistocht heeft meegemaakt, of althans het ‘Land van Oversee’ bezocht. Deze bijzonderheid kan niet aan het leven van Raes IV ontleend zijn, daar hij niet in het Heilig Land is geweest, | |
[pagina 239]
| |
wél aan dat van Raes III, die aan den eersten kruistocht deelnam, of van Raes VI, die Boudewijn van Constantinopel naar het Oosten vergezelde. Raes VI komt zeker het meest in aanmerking, want hij is de beroemdste van zijn geslacht geweest. De faam en macht van het huis van Gaver voerde hij tot haar toppunt. Hij was de aanvoerder der Gentenaars, toen zij Ferdinand van Portugal, den door den Franschen koning aan gravin Johanna van Vlaanderen opgedrongen gemaal, niet wilden erkennenGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk uit haat tegen Frankrijk, trad hij in 1212 in Engelschen dienst: er bestaat althans eene oorkonde, waarbij Jan, koning van Engeland, aan Arnold van Oudenarde, Raes van Gavere en Raes zijn zoon, Walter en Geeraart van Zottegem, Dirk van Beveren en hunne vrienden bericht, dat hij hen, op verzoek van den graaf van Boulogne, in zijn dienst genomen heeftGa naar voetnoot2). In den slag bij Bouvines werd Raes VI gevangen genomen, en kocht zijne vrijheid met 3000 livres losgeld. Verder wordt hij door Philippe Mouskès vermeld onder de weinige groote leenmannen, die der gravin Johanna getrouw bleven, toen Bertrand de Rains, ondersteund door nagenoeg den geheelen adel, die niets liever wenschte dan de gravin in moeilijkheden te wikkelen, zich voor Boudewijn van Constantinopel liet doorgaanGa naar voetnoot3). In 1217 wordt Raes VI door Johanna aangezocht borg te blijven voor den verkoop van zekere heidegronden, door haar aan de abdij van St. Baafs afgestaanGa naar voetnoot4). En, naar het getuigenis | |
[pagina 240]
| |
van Philippe Mouskès (2,570) wordt hij, samen met Arnold van Oudenarde, gelast het losgeld van Ferdinand van Portugal naar Frankrijk te brengen: Ernous d'Audenarde,
Et mesire Rasse de Gavre,
Qui portèrent et mars et livres,
Dont Ferrans diut estre délivres.
Raes VI heeft dus wel in hoog aanzien gestaan, en het vertrouwen genoten der gravin. Het komt daarom wel eenigszins vreemd voor, dat hij zich in 1226, 1237 en 1238 verbindt de zijde van den Franschen koning te kiezen, tegen Johanna en Ferdinand, in geval deze het gesloten verdrag niet naleefden. Het is immers alleen in dit laatste jaar, 1238, dat eene dergelijke verbintenis door den geheelen Vlaamschen adel werd aangegaan, en wel op uitdrukkelijk verlangen van Johanna van Vlaanderen en haar gemaal. Deed Raes VI het in 1226 (het jaar waarin Ferdinand van Portugal in vrijheid werd gesteld) en 1237 misschien ook op verlangen der gravin? Even vreemd is het, dat Raes VI in 1242 aan Lodewijk IX van Frankrijk hulde deed, tegen eene levenslange rente van 80 livres parisis, waar hij overigens slechts twee jaar genot van had: hij stierf in 1242. Eene episode uit onzen roman heeft zich in werkelijkheid juist andersom toegedragen, namelijk het in ons fragment verhaalde huwelijk. De dochter van Raes VIII, Beatrice, uit een eerste huwelijk gesproten, erfde de heerlijkheden van Gaver, Vinderhoute en Meerendree, welke naar het Fransche huis van Laval overgingen door haar huwelijk met Guy VIII de Laval-Montmorency, heer van Laval, Vitré en Acquigny, graaf van Caserte. Haar halfbroeder, Wouter, uit het tweede bed, erfde alleen den naam en de wapens zijns vaders. In 1515 verkocht de graaf van Laval de heerlijkheid van Gaver voor 34000 gouden kronen aan Jacob van Luxemburg, heer van Zottegem. Uit het bovenstaande blijkt zeker wel genoegzaam, dat de | |
[pagina 241]
| |
‘historie van Gaver Capeel’ zoo goed als zeker niet het roemrijke leven van één man verhaalt, maar een samenweefsel is van gebeurtenissen, aan het leven van verschillende leden van het geslacht van Gaver ontleend. Eene andere vraag is, of we met een oorspronkelijk werk, dan wel met eene vertaling te doen hebben. Ik geloof het eerste. Eene Fransche chanson de gestes over de heeren van Gaver bestaat, zoover ik weet, niet; en de dichter, die ons op het einde van zijn werk eenige bijzonderheden over zich zelf mededeelt, zou waarschijnlijk niet nagelaten hebben het te vermelden, indien het proza, dat hij berijmd heeft, in het Fransch geschreven was. Wel bestaat er een uitvoerig Fransch prozawerk, Les Sires de GavreGa naar voetnoot1), doch reeds eene vluchtige vergelijking leert dat dit werk niets met de ‘historie van Gaver Capeel’ te maken heeftGa naar voetnoot2), wat vs. 202/203 overigens reeds laten vermoeden. Ik geef hieronder een getrouwe afdruk; een paar blijkbare fouten zijn verbeterd; het onderscheid tusschen u en v, i en j, korte en lange s, is opgegeven, evenals de oude punctuatie. De verkortingen zijn zonder aanwijzing opgelost. Waar de tekst door wormsteken of afsnijden verminkt is, heb ik hem aangevuld, zoover dit doenlijk was zonder al te veel vraagteekens te plaatsen. In dergelijke gevallen is onthouding een aanbevelenswaardig iets. Deze aanvullingen zijn cursief gedrukt. | |
[pagina 242]
| |
Ga naar margenoot+Den tornoy, was mi gheseit,
Was te gaver seer bi gheleyt.
den dach quam cort ende naecte,
Dat elc om tornieren ghereescap maecte,
5[regelnummer]
So si best mochten in allen keere.
Van gaver die edel vroom joncheere
dede maken tornikeel ende scilt,
Met eenre glavien doorsteken den vilt.
Seer costelic was hi ende oock goet:
10[regelnummer]
Gaver capeel, als ic verstoet,
So was al omme wel ghemaect
met schone letteren wel gheraectGa naar voetnoot1).
Een paert had hi, des was hi blide,
Het beste datmen vant in ungarieGa naar voetnoot2),
15[regelnummer]
Dat hem die coninghinne hadde ghegeven.
Hi hadde die wapen die hem was bleven
Vanden soudaen van turken lant.
Ick wane datmen gheen beter en vant
In kerstenhede, aen gheene side:
20[regelnummer]
Men mochtse doorhouden te ghenen tide.
dat mochtmen mercken aenden soudaen,
Doe hem die joncheer hadde bestaen.
Den dach quam als dat die heeren
Vergadert waren met groter eeren.
25[regelnummer]
Menighe lantsvrouwe ende joncfrouwen
Mochtmen daer ten tornoy aenscouwen.
die vrome joncheer wert seer bekeken
Van hem allen, dat weet ick wel.
Met .xij. paerden, hoordic verclaren,
30[regelnummer]
Quam hi ghereden in die bane.
Menich joncheer ende knapen
| |
[pagina 243]
| |
Ga naar margenoot+Quamer seer eerliken in die wapen,
Wt menighen lande, verde ofte naer.
Elck meynde prijs te hebben daer.
35[regelnummer]
Die grave van vlaenderen, alsmen my seide,
Lach met sijnre vrouwen op daleyeGa naar voetnoot1);
daer alder naest van gaver die vrouwe,
diemen mocht aenscouwen met rouwe.
Cort hier naer so ghincmer steken.
40[regelnummer]
Menich spere so ghincmer breken
Haestelic in seer corter stont.
Des joncheeren van gaver was seer ront,
Groot, sterc, met allen swaer.
Van yemant en ontsach hi hem een haer.
45[regelnummer]
Dat sachmen aen sijn steken wel:
die menighe van hem ter aerden vel.
Dies si toornich waren ende gram.
Eer dat den dach ten avont quam,
daer en mocht niemant, cleyn noch groot,
50[regelnummer]
Den here van gaver houden root;
Ick wane datter luttel yemant was
Hi en hadse ghesteken meest int gras.
Sijn paert was te snel ende te sterck;
Tsghelijcx en wasser gheen int parc.
55[regelnummer]
Sijn wapen waren ooc so goet,
dat alle wapene wederstoet.
Dit heeft ghemerct een ridder vercoren,
Van edelre coemst, hoghe gheboren;
Wt bartaengien so was hi heere,
60[regelnummer]
Ontsien ende ghemint wel seere,
Een opperste capiteyn in stride loyael;
Een grave was hi van lavael.
Ga naar margenoot+Van sconincs bloede was hi comen
Van vrancrijck, heb ick vernomen.
65[regelnummer]
Hi was ontsien te menigher stede
Mids sijn cracht ende vromichede.
Dese heeft ghesien ende vernomen met
Dat des joncheeren spere was inghesedt;
Sijn spere liet hi ooc neder sincken.
| |
[pagina 244]
| |
70[regelnummer]
Om sijn eere begonst hi ooc te dincken.
Si versaemden metten speren.
Elc hilt tsine om verweren
Seer edelic, na dat betamen.
Die paerden boghen over die hamen
75[regelnummer]
Aen beide siden, vander druyst.
Tsgraven spere brac in die vuyst;
Dies was hi toornich ende gram.
Een ander haestelic dat hi nam,
Die groot was, starc ende ront.
80[regelnummer]
Sy versaemden weder in corter stont
Ende gheraecten elck anderen inden schilt,
die elc van hem lieden vromelic hilt,
Dat beide die speren in stucken braken.
Haer lieder swaerden dat si traken
85[regelnummer]
Aen beide siden, van stale claer.
Menich ridder die sacher naer,
Ende lieten haer steken om taenscouwen
Aen beide siden ..........
Ga naar margenoot+Om elck den anderen ter aerden vellen.
95[regelnummer]
Mer si en consten malcanderen niet ghedeeren.
Daer namen si weder speeren
Aen beide siden, groot ende lanck.
Elc hadde gaerne ghehadt den danc,
Op dat hi eenichsins hadde gheconnen.
100[regelnummer]
Weder te steken dat si begonden,
Seer ridderlic, in alsulcker wijs
Datmen hem eer sprac ende prijs.
Van gaver die jonchere hoghe gheboren
Hadde int herte verdriet ende toren,
105[regelnummer]
Dat hi den ridderGa naar voetnoot1) van hogher weerde
Niet en mocht doen besoecken deerde,
Want hi hadde cracht boven maten.
Van toorne en wist hi hem hoe ghelaten.
Ende staken elc ander met sulcken nide
110[regelnummer]
dat tsjoncheeren paert ter aerden booch.
die grave stout ende vailliant
Viel over sijn paert neder int sant,
| |
[pagina 245]
| |
Met eenen valle swaer ende groot.
Menich ridder dat daer toe scoot
115[regelnummer]
die om den grave al hadden vaer.
In onmacht lach hi ter aerden daer.
die joncheer van gaver spranc te hant
Van sinen paerde neder int sant
125[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die joncheer van gaver sprac sonder sparen:
‘Ay edel here! en wilt u niet vergrammen,
Het is mi seer leet wtermaten.
Ick wilde dat wijt hadden ghelaten,
Ende dat mi ghecost waer mijn paert,
130[regelnummer]
Dat ick seer liefhebbe ende waert’.
Die grave van lavael sprac: ‘joncheer vercoren,
Om mi en hebt verdriet noch toren.
Ick vergheeft u waerlic, bi edelhede,
Al soudic tleven laten hier ter stede’.
135[regelnummer]
Die grave van vlaenderen gaf teyken daer
Dat niemant steken en soude daer naer,
Want het was den avonde seer bi.
Te hove so trocken die heeren vry,
Daer is seer minlic waren ontfaen;
140[regelnummer]
Elcken was grote eere ghedaen.
Wat hulpt, dat ict veel maecte lanc?
Die joncheere van gavere hadde den danc
Ende ooc den prijs boven hem allen,
Want niemant en hadden mogen doen vallen
145[regelnummer]
Binnen dien daghe; des was hi blide.
Hoe die grave van vlaenderen een huwelic maec- (?) te tusscen den joncheren van gaver ende des graven dochter van lavael, ende hoe des joncheeren ...... dese lavael na veel jaren daer hij waerdelike (?) gheleeft hadde.
Ga naar margenoot+..... sinen sone den edelen joncheere
....... ant gheheel over in groter eeren
.... dusent penninghen tsjaers in trouwen
155[regelnummer]
....... sijn leven lanc ende sijn vrouwe
waer op si leefden soet ende sochte.
| |
[pagina 246]
| |
Die feeste hieltmen soemen eerst mochte.
daer groten cost was ghedaen,
daer af ic doen wil gheen vermaen,
160[regelnummer]
omdat het mi te lanc waer om verclaren.
..... de bruyt was haest ghevaren
..... den joncheer seer wel bequam
.... lavael sterf hi, als ic vernam
Sijn leven lanc tooch hi van stede te stede
165[regelnummer]
Waer hi al omme vromelic dede
int steken, int breken; mer altoes hi hilt
Met een wapen doorsteken den vilt
Met groter eeren sijn leven lanck.
Waer hi quam, hi verstac den danck.
170[regelnummer]
Gaver capeel was al sijn cry.
Sijn vrouwe met herten so minde hi;
WeduwenGa naar voetnoot1), weesen so hielt hi in rechte;
Den aermen was hi haer knechte.
Sijn moeder, sijn vader si nu(?) leven tsamen
175[regelnummer]
Met malcanderen in gods namen.
Hi en wilde haer niet misgonnen in gheenen kere
...... d ... haer alle die eere.
Ga naar margenoot+Ter eeren des joncheeren in allen strijden
185[regelnummer]
Mids der vromicheit die hi daer dede.
Elc verstae wel die waerhede
dat dese joncheer van hogher sede
Sinen roep was ter menigher stede,
Ende ontsien in heidenisse ende in kerstenhede.
190[regelnummer]
Noch roepen sijt in allen striden.
Therte duncter hem af verblidenGa naar voetnoot2).
daer om seg ict met woorden bloot:
Die wercken leven nae die doot;
Na die doot spreectmer naer,
195[regelnummer]
Het si in eeren oft in scanden swaer.
die edel heere hevet so bedreven,
dat dit ter eeren van hem is ghescreven
Ende sinen gheslachte ter eeren.
Niemant en wilt in erghe nemen.
| |
[pagina 247]
| |
200[regelnummer]
diet eerstwerf aldus heeft ghedicht,
Hi was seer ruyt, van sinnen slecht.
In prosen wast den dichter ghegheven
Opt corte, ende al des joncheeren leven.
Dus ist ghemaect puer, net ende bloot,
205[regelnummer]
Sonder eenich toedoen, cleyn oft groot.
Maer die materi moetmen cleeden
Na den sin ende noch vast leeden,
Als ick beseffen mach ende bevroeden.
Diet eerst maecte, god willen hoeden;
210[regelnummer]
In dachtersteGa naar voetnoot1) regule vintmen bevaen
In deerste lettere des dichters naem:
Niemant en moet hi sijn onbequaem.
den toenaem isser ooc mede ghestelt.
Elck leestGa naar voetnoot2), die letteren spelt,
215[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hoe si(?) voren staen int beghin.
........ e haddi cleyne inden sin
........ er heeft hi tbeste ghedaen
........ e jonst dede hem dwerck bestaen
........ ic wast hem eer hijt voldede
220[regelnummer]
........ emet in gheenre verminderthede
........ elic al eest ghedicht ende ghescreven
........ lic moeten wi met gode leven.
Hier voleyndt een ghenoechlijke historie van gaver capeel Gheprint Tantwerpen binnen die camer poorte int huys van Delft Bi mi Henrick Eckert van Homberch. | |
II. Fragmenten eener volksuitgave van den roman van jonathas en rosefiereHet schijnt dat dit werk, hoe gebrekkig ook, toch in den smaak onzer voorouders gevallen is. Blijkens de fragmenten, waarvan hieronder de inhoud medegedeeld wordt, werd de roman van Jonathas en Rosefiere heel in het begin der 16de eeuw gedrukt. Het zijn vier blaadjes, waarvan de randen niet volkomen gaaf | |
[pagina 248]
| |
meer zijn. De grootste hoogte is 154 mm.; de grootste breedte 113. Signaturen zijn niet aanwezig. Gelukkig is de volgorde niet moeilijk vast te stellen. De blaadjes hebben op iedere zijde 22 verzen. De tekst is nog zeer duidelijk; de weinige plaatsen waar dit niet het geval is, zijn hieronder gecursiveerd. Voor het overige zijn bij het afdrukken dezelfde regelen gevolgd als bij het voorgaande fragment. Ongetwijfeld volgen twee der blaadjes op elkaar; tusschen het 2de en het 3de ontbreekt er waarschijnlijk een, het vervolg van het antwoord des konings en het begin der repliek der koningin bevattende; de geheele inhoud dezer drie blaadjes gaat vooraf aan dát gedeelte van het werk, dat in handschrift berust op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De episode der verkrachting, welke den inhoud van het vierde blaadje vormt, is ook in het Amsterdamsch fragment te vinden, naar hetwelk ik ze, ter vergelijking, mededeel.
Ga naar margenoot+Die mane die sceen herde scone,
Ende die sterren aenden trone,
Beide op berch ende op dale.
Doe ghinc sitten die scone smale,
5[regelnummer]
Ende die coninc bi haer side.
Hoort wat si seide ten selven tide:
‘Her coninc, u moet gedencken das
Dat ons heere oetmoedich was,
Ende quam van hogher sale
10[regelnummer]
Hier beneden in desen dale,
Ende doghede pijn, dat was waer,
Langher dan .xxxij. jaer.
Daer na koes hi die bitter doot
Om ons te verlossen wter noot;
15[regelnummer]
Ende alle zijn leden waren cranck
Aen den cruce gherect so lanck.
Die spere ghinc in zijn side.
Her coninc, hoe mogen wi ons verbliden?
Om wat so moghen wi sorghen
20[regelnummer]
Wi en moghen setten gheen borghen
| |
[pagina 249]
| |
Ghelijc als die coopman doet,
Als hi coept eenich goet:
Ga naar margenoot+Dan mach hi sonder letten
huis ende borghe da r vor setten,
25[regelnummer]
Ende voeren goet te sinen wille.
huesch coninc ende milde,
So en mogen wi niet voer dye doot,
ende, her coninc, clein ende groot,
Als hij coemt moeten wy zijn gereet,
30[regelnummer]
ist ons lief oft leet.
Peist om den heere die daer stoet
aen den cruce, ende storte zijn bloet.
Hi en droech pellen noch samijt,
Jhesus cristus, al sine tijt,
35[regelnummer]
maer twe rocken droech hi an,
Also langhe als hi lijf ghewan.
hi en droech noit gulden crone,
Maer een doren was hi ghewone.
van elke crone hi ontfinc
40[regelnummer]
Lxxij. wonden, onsen coninc.
Peist om alle oetmoedichede
dat god dede in elker stede.
ende leit die passie ons heeren
In u herte, het is u eere.
45[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ghi sult hebben te lone
met hem die hemelsche crone.
Dat en seg ic sonder reden niet.
Edel coninc, wats ghesciet,
ghi moecht doen oetmoedichede,
50[regelnummer]
Edel coninc, hier ter stede,
Dat u kint jonathas,
daer ic u te voren af las,
Mach nemen sonder bliven
Rosefir tot eenen wive.
55[regelnummer]
al heeft si der haven niet so vele,
Ic segt in nerst, niet in spele,
Wi sullen haer wel so vele gheven,
SiGa naar voetnoot1) sullen wel mit eeren leven.
Si is huesch ende goedertieren,
| |
[pagina 250]
| |
60[regelnummer]
ic prise haer scone manieren,
veel meer namelijc
dan clarijn van vrankerijc.
Ghy moetse hem gheven tenen wive,
heer, ten mach niet achter bliven.
65[regelnummer]
Edel coninc, gheves u consent.
Des biddic, here, met gewelt,
Ga naar margenoot+Doer onsen hemelsen here goet,
Die doer ons aenden cruce stoet’.
Hier peisde die coninc, ende dochte
70[regelnummer]
Wat hi zijn vrouwe antworden mochte,
Ende seide: ‘vrouwe, suete caer,
Ghi waert wel een goet predicaer;
Ghi sout wel connen doen,
Also mi dunct, een goet sermoen.
75[regelnummer]
Dat is tbesteGa naar voetnoot1) sermoen, twaren,
Dat ic hoorde in .xxx. jaren,
Ende daer ic meer aen winnen sal.
God gheve mi sulc gheval,
Dat ic die passie van onsen heere
80[regelnummer]
Moet ghedencken emmermeere.
Ic souder af hebben te loen
Met hem die hemelsche croen.
Ic wil oec ghedencken das
Dat onse here oetmoedich was,
85[regelnummer]
Ende doghede pijn, dat was waer,
Langher dan .xxxij. jaer.
Ende daer na koes hi die doot,
Om ons te verlossen wter noot.
Ga naar margenoot+Ten mach niet achterGa naar voetnoot2) bliven:
90[regelnummer]
Ghi moetse hem gheven tenen wive,
Oft ghi hebt u kint verloren,
Edel coninc, wel gheboren’.
Hi antwoerde sonder waen:
‘vrouwe, ghi hebt mi bevaen,
95[regelnummer]
Ic en can u niet ontgaen.
Want wil mi hooren ende verstaen:
Eer ic u te wiveGa naar voetnoot3) nam,
| |
[pagina 251]
| |
Waerdi eerlijc ende ghehorsaem;
mijns gelijc en waerdi niet.
100[regelnummer]
Nochtan dadi mi swaer verdriet.
Ende na dien dat u wille niet en si,
Allen troost so neemt van mi,
ende laet ons keren in waren saken
Ende dese bruloft volmaken’.
105[regelnummer]
als dit hoorde die coninghinne
Dancte si gode mit bliden sinne,
ende die coninc; ende si ghinc te han
daerse haren sone vant.
‘Staet op’, seitse, ‘sone mijn,
110[regelnummer]
salighe moeder sal ic di zijn.
Ga naar margenoot+Ghi hebt ghecreghen algader
Dijnre moeder wil ende vader.
Du sultse nemen, sonder grief,
Rosefier, dijn soetelief.’
115[regelnummer]
Als Jonathas dit hoorde,
Verblide hi vanden woerde,
Ende seide: ‘moeder, ghebenedijt
Moet ghi zijn talder tijt.’
Ende hi ghinc voert alte hant
120[regelnummer]
Daer hi rosefier vant.
‘Staet op’, seit hi, ‘scone joncfrouwe,
Ghedaen is onser beider rouwe:
Ic sal u tot eenen wive trouwen.
Ic hope het en sal ons niet berouwen.
125[regelnummer]
ic heb ghecreghen algader
Mijnder moeder wille ende vader.’
Si antwoerdeGa naar voetnoot1) herde snel:
‘Nu alder ierst soe sie ic wel
Dat ghi mi mint; ic sal u minnen
131[regelnummer]
Ende vast doen in minen sinne
Boven alle die nu leven,
Ende nemmermeer begheven.
Ga naar margenoot+O moeder ende maget vri,
Sijt mi inder herten bij,
135[regelnummer]
O maria, in dese ure,
| |
[pagina 252]
| |
Moeder ende maghet puere
Therte mijn is mi so swaer,
Ic duchte het sal mi gaen te naer!
Edel maget ende daer toe fijn,
140[regelnummer]
Nu moet ghi in mijn geleide zijn.’
Doe seide si salve regina
Ende si ghinc te hant daer na
Ter stede, daer si te slapen plach,
Ende strecte haer daer si lach.
145[regelnummer]
Ende waende slapen; neen si, niet.
Die viant, die den vader riet,
Dye scoot na zijn dochter snel.
Biden nameGa naar voetnoot1) kende si hem wel.
Si sprac: ‘vader, ghi sijt verblint,
150[regelnummer]
Dat ghi u selver dus cranc kint.
Peist om die vaderlike minne
Die god gedoechde mit sinne,
Ende zijn lieve sone stoet
Doer dye minne storte zijn bloetGa naar voetnoot2).
155[regelnummer]
Ga naar margenoot+Vader, laet dese sonden achter.
Ghij brynct u selven in groten lachter.’
Wat si bat ende ryep,
Ten mocht haer baten niet.
Daer wan hi, sonder sparen,
160[regelnummer]
In die nacht bi haer voerwaer
Een kynt aen dese scone daer,
Dyes si hadde groot misbaer.
Als die scone sach den dach,
Stont si op, al datse mach.
165[regelnummer]
Het dede natuere diese dwanck:
Den vader nam si bider hant,
Ende leydenGa naar voetnoot3) al ongespaert
Met groten rouwe ter poerten waert.
Doe nam si haer sneewitte hant,
| |
[pagina 253]
| |
170[regelnummer]
Ende seggende den vader diese want,
Ende seide: ‘god, die doer ons stoet
Aen den cruce, ende gaf zijn bloet,
Ende ontfinc menige wonde,
Moet ontfaermenGa naar voetnoot1) onser sonden.’
175[regelnummer]
Doe sloet si die poerte weder vast,
Si en sach niet beider gast
De verzen 133-175 komen overeen met de volgende uit het Amsterdamsche handschrift:
Ga naar margenoot+Nu hoert wat dede die scoene smale.
Sij las haer ghetijdene wale;
Voer maria ghijnc sij staen,
(Dat segghe ic u al sonder waen),
Ende knielde oetmoedelijcke
5[regelnummer]
Voer mariaGa naar voetnoot2) van hemelrijcke,
Ende rieppe: ‘ghenade, vrouwe! met dien
Myn herte wilt mi ontvlieen!’
Sij riep: ‘ghenade, wolle vloetGa naar voetnoot3)!
Sint dat ic in de capelle stoet,
10[regelnummer]
My en was noet soe wee.
Hadde myn hertte moghen breken ontwee
Ga naar margenoot+Als.... op .................
Moeder ende maghet puurGa naar voetnoot4),
Wat sal my nodeGa naar voetnoot5)(?) ghescien?
15[regelnummer]
Myn hertte wylt my nu ontflien.’
Sij rieppe: ‘ghenade, edele vrouwe,
Slaet u oghen op mynen rouwe.
Ic bidde u, doer die selve wee
Die ghij claghet an salome,
20[regelnummer]
Dat ghij my hulpt op dese tijt,
Want ghij moeder ende maghet sijt.’
Doen seide sij salve regina;
| |
[pagina 254]
| |
Met dien sciet sij van daer,
Met herdeGa naar voetnoot1) bitteren rouwe,
25[regelnummer]
Rosafiere, die scone vrouwe.
Doen ghinc sij, sijt seker das,
Daer sij altoes te slapene plach,
Ende bat haerde vriendelijcke
Der fonteynen van hemelricke:
30[regelnummer]
‘Nu moetdijGa naar voetnoot2) myn troester wesen.’
Haer vaderGa naar voetnoot3) stont aen haer met desen,
Die te haer was herde fel.
Biden aedem kendene sij hem wel.
Doen riep sij: ‘lieve vaderGa naar voetnoot3),
35[regelnummer]
Onser beede hebt ghij ghenade!
Ghij wilt ons bringhen in swaerderGa naar voetnoot4) plaghen.
Om gode, laet deser sonden ave!
Ghij sijt myn vaderGa naar voetnoot3), ic ben u kint.
Nu laet ons deser sonden ghedenken
40[regelnummer]
Ende penst om die moederlijcke trouwe
Die maria ons vrouwe
Doedi die sonden in desen stonden,
Ghij jacht u siele ter hellen gronde.’
45[regelnummer]
Wat sij sprac ofte riep,
En mocht haer al hulpen niet:
Daer wan hij, al sonder sparen,
Een kint inder nacht aen haere.
Nu mach sij wel lien
50[regelnummer]
Dat vervultGa naar voetnoot5) es die profesie
Die van haer was gheseet.
Dies dref sij groote jamerheyt
Ende sij riep: ‘onsalege nameGa naar voetnoot6)!’
Sprac Rosafiere, die scoene smale.
55[regelnummer]
Doen sach sij den dach verclaren.
Dat dede natuere die [se]Ga naar voetnoot7) dwanc:
Den vaderGa naar voetnoot3) nam sij bider hant
| |
[pagina 255]
| |
Ende sede haeren vadereGa naar voetnoot1) te hant
Ende leiddenGa naar voetnoot2) met der vaertGa naar voetnoot3)
60[regelnummer]
[Met groten rouwe ter poerten waert.]Ga naar voetnoot4)
Doen nam sy haer rechte hant
Ende sede haeren vaderGa naar voetnoot5) te hant
Ende seide: ‘god, dor uwe oetmoet,
die ant cruce storte sijn bloet,
65[regelnummer]
Ende ontfinc meneghe wonde,
ontfermt u my [ende]Ga naar voetnoot6) miere sonden.’
Het valt in het oog, dat de tekst van den druk, ofschoon blijkbaar ook bedorven op sommige plaatsen, toch veel beter is dan die van het handschrift, dat daarenboven veel uitvoeriger is. Waarschijnlijk hebben we in den druk eene verkorte lezing van den oorspronkelijken tekst, vertegenwoordigd door het handschrift. Mocht een gunstig toeval nog andere fragmenten van den druk aan het licht brengen, dan zou dit voor de verbetering van het handschrift heel wat kunnen opleverenGa naar voetnoot7).
(Wordt vervolgd.) |
|