Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Ort, orten.Er zijn woorden die, hoewel zij niet tot enkele streekspraken beperkt, integendeel in de volkstaal van bijna alle gewesten bekend zijn, het toch nooit ‘verder hebben kunnen brengen’, die niet alleen tot de schrijftaal maar ook tot de algemeene spreektaal geen toegang hebben kunnen verkrijgen. Zulke woorden zijn de hierboven genoemde, die ik hier eenigszins uitvoerig wensch te behandelen, vooral ook omdat het Nederlandsch Woordenboek ze wel is waar wegens hunne algemeene bekendheid niet geheel onbesproken zal kunnen laten, maar hun toch in de beperkte ruimte die zij daar mogen innemen niet den vollen eisch kan geven. Het eerstgenoemde znw. komt in den meervoudsvorm oorten (oerten, hoerten) eenige malen voor in Vlaamsche stukken uit de 15de eeuw, bij Stallaert (I, 597; II, 243 en 302, ten deele dubbel) aangehaald; de beteekenis is daar, blijkens den samenhang en de verbinding met mes (mest): rest of afval van veevoeder (stroo), als strooisel of als mest gebruikt. ‘Stroo om op te liggen’ is ook de beteekenis van oreten, in het Profijt. Liedeb. (ed. Scheurleer) 250aGa naar voetnoot1), waar van het kindeke Jezus wordt gezegd: ‘Daer en was bont noch grau Noch pelsen noch samnijt Oreten was sijn wieghestroo’. De Teuthonista stelt Ort gelijk met ‘Bleyfsel, averlop (d.i. overloop). Residuum. Reliquie. Superfluum. Superest. Superhabundans’. Bij Kiliaan vinden wij den volleren vorm Ooraete, oor-ete (en oor-eete). ‘Reliquiae fastiditi pabuli siue cibi, esca superflua. q.d. ouer-ate’. Het woord is alleen in de dialecten bewaard gebleven. Voor Zuid-Nederland geeft Schuermans op: Oort, ort, vr. (in de Kempen oot, mv. ooten uitgesproken) met de beteekenis: ‘overschot, | |
[pagina 220]
| |
overblijfsel, brokken,... bij de landlieden het overschot van 't ruige voeder der beesten, daar zij 't beste uitgezocht hebben’, en de volgende voorbeelden: ‘Het kind gaf de orten van zijn boterham aan de hennen. Werp de ooten de koei weer voor’. Elders (op Verooreten, blz. 795) vermeldt hij den vorm ooreten als in de omstreken van Leuven gebruikelijk voor: ‘voeder dat de peerden of koeien niet willen eten en onder de voeten werpen’, en in het Bijvoegsel wordt uit het Hageland en elders in Brabant Orten, mv. opgegeven voor: ‘kort strooi dat door dorschen, trappelen of rijden verbrokkeld en verpletterd is’. Evenzoo bij Tuerlinckx: Oorten (oirte), mv., van veevoeder en van menschenvoedsel: ‘Ge moogt gin oirte maken’Ga naar voetnoot1), en bij Rutten en Jongeneel: orte, otte, oerte, onz. mv. In West-Vlaanderen schijnt de beteekenis eenigszins gewijzigd te zijn, indien ten minste alles wat De Bo i.v. Oorte (hoorte), vr. bijeenbrengt, hierbij behoort. Als beteekenissen worden door hem opgegeven: ‘1. Een zware bondel van vier, zes, negen of meer uitgedorschen schooven of vluwen die top en aars liggen met twee of drie banden vastgebonden. De schooven in oorten binden. Eenen dilt vol oorten steken. 2. Een verwarrelde bondel goed en lang stroo. Als de koe het beste van een bond stroo uitgepeuzeld heeft, dan vergaârt men den overschot en maakt er eene oorte van. Als de pikkelingen of huggen in den oegst niet regelmatig en in orde genoeg liggen om ze in behoorlijke schooven te binden, dan maakt men er oorten van.... 3. Een bondel dorre blâren in afgehakte bramen, hagelte en dergelijk struikgewas met eene wisse of touw vastgebonden. De arme vrouw kwam uit het bosch met eene oorte op den rug. Oorten maken. Oorten branden’. Deze ten deele afwijkende beteekenissen, het gebruik als voorwerpsnaam in plaats van als col- | |
[pagina 221]
| |
lectief, en de bijvormen woorte, warteGa naar voetnoot1) zouden kunnen doen twijfelen of dit wel hetzelfde woord is als het hier bedoelde; doch de in de tweede plaats genoemde opvatting komt toch te veel overeen met de elders bekende om ze te scheiden. Maar niet alleen in Zuid-Nederland, ook in de Noordelijke gewesten is het woord gangbaar. Volgens Bouman is in Noord-Holland ort onz.: ‘Afval van riet, hooi of stroo, nat hooi (‘dat als weggeworpen ruigte of strooisel op een hoop gesmeten wordt;.... een goed strooisel voor het vee, en zeer dienstig voor den mestbult’ voegt dezelfde er bij in de Landbouwcour. van 1863); verg. Navorscher VII, 161a. Weiland vermeldt (i.v. Oord, waarmede hij het verwart) ort uit ‘het Geregt, in Groningerland’ (denkelijk bedoelt hij het Goorecht) en de VeluweGa naar voetnoot2); en in het N. Arch. v. Ned. Taalk. 452 wordt het uit Walcheren opgegeven. In Groningen luidt het eveneens ort, mv. orten (Ommel.), ört (Oldambt), ‘overblijfsel, brokken van brood of restes van ander eten; ook wat de beesten op den stal overlaten of bij den klaverbak over den grond strooien; dimin. ortjes, örtjes, overblijfsels van verschillende soorten van spijs; Wie zellen mörgen de ortjes van guster en van doag opeten’ (MolemaGa naar voetnoot3). In het Friesch eindelijk luidt het woord eárt, collectief: ‘rejectanea pabuli bovini, praesertim foeni pedibus boum protriti, reliquiae in stabulo’ (Halbertsma 836). Vooral in een paar spreekwoorden is het woord bekend geweest: ‘Tis nu orte 'tzal noch voeder worden’ (Gem. Duytsche Spreeckw., bij Harreb. III, 338b en 396b, waar nog andere lezingen vermeld zijn), ‘Heden ort morgen goed voeder’ (Bouman); zie verder Molema, Halbertsma, Schuermans, Navorscher XXIII, 90 enz. De bedoeling is natuurlijk eene waarschuwing tegen brooddronken verkwisting: wat men eerst versmaadt, leert men | |
[pagina 222]
| |
later, in andere omstandigheden, op den rechten prijs stellen. De beteekenis van het woord is derhalve: afval, overgebleven of versmaad (menschen)voedsel of (vee)voeder, overschot, kliekjes, hetzelfde als mnl. relief (b.v. Rein. II, 4465), overblijf (b.v. Proza-Rein.2 88, 27), wvl. bleeven, bleevelingen (De Bo); hetzij als collectief, dus onz. enk., hetzij als vrouw. mv. gebruikt. Als samenstelling vinden wij bij Halbertsma âfeárte, in 't algemeen: afval (b.v. van een geslacht varken), bij Tuerlinckx oortenbussel, bundel (vuil) stroo, en bij Schuermans een twijfelachtig ortekrot, slecht werk; bovendien wordt door Leendertz (Navorscher XXIII, 90) ortkoer vermeld als Friesch-Hollandsch voor ortkorf, mand waarin het ort na het voêren wordt opgezameld, ook spreekwoordelijk gebruikt in toepassing op een meisje dat weinig kans meer heeft om te trouwen, dat ‘overschiet’: ‘zij is in de ortkoer’. Een afleiding van ort is - afgezien van 't bij Kiliaan vermelde ‘ooraetigh, oor-etigh. Fastidiens nimia saturitate: satur’, vanwaar ‘oor-aetigheyd. Satietas: fastidium ex assiduo usu alicuius rei’ (waarover straks) - het ww. orten, in het Mnl. slechts ééns aangetroffen, Proza-Rein.2 132,11, waar van de welpen der meerkat (marmot) gezegd wordt: ‘Ende den ionghen hinc vele vuylicheden aen. oft classen gheweest waren van gheorten spisen’ = Rein. II, 6654: ‘die ionghen waren mit spisen beclac’Ga naar voetnoot1). Een spreekwoord, met het hierboven genoemde in beteekenis overeenstemmende, luidt bij Sartorius, Adagia (ed. 1561) II, 10, 34: ‘Die hongherijghe coe, die ort niet’ (als Nederlandsche wedergade van lat. ‘omnia esculenta obsessis’, en gelijkstaande met ‘Honger maect rauwe boenen zoet’ en ‘By noot is alle dinck broot’). In latere uitgaven van Sartorius door Schrevelius weggelaten, wordt het teruggevonden bij Tuinman, Spreekw. I, 106, ook in den gewijzigden vorm: ‘'t Geen | |
[pagina 223]
| |
men heden ort is morgen goed voeder’Ga naar voetnoot1). De beteekenis van orten is hier en elders blijkbaar: tot ort, orten maken, d.i. van het voeder (of voedsel) een gedeelte als oneetbaar of onsmakelijk laten liggen, overlaten, niet lusten, er mede klieken; van dieren, inzonderheid stalvee, maar ook van menschen gezegd (lat. fastidire); intransitief gebezigd, zooveel als nnl. kieskauwen. Zoo wordt in den Teuthonista Orten gelijkgesteld met Bleyven, dat niet verder verklaard wordt, maar natuurlijk het causatief van blijven is: doen of laten (over)blijven (verg. het boven vermelde wvl. bleeven, bleevelingen, met scherpheldere ee). Evenzoo bij Tuerlinckx: ‘Ge geft de koei te veel eëte; ziet inne kiër, moes (hoe) da ze 't oirte. Joěng(en), ge zijt wier oan 't oirte’; waarnaar Rutten verwijst. Voor 't overige is de beteekenis van het ww. in Zuid-Nederland wederom uitgebreid; ook wordt het daar meest intransitief, met in of met gebruiktGa naar voetnoot2). Zoo geeft Schuermans op: ‘Oorten of orten.... hier en daar in Vlaanderen: ver- | |
[pagina 224]
| |
stootenGa naar voetnoot1), verwerpen, verkwisten, in geene waarde houden, niet achten, er meê lorren: gij moet met dat eten, met uw kleed zoo niet oorten, het heeft immers geld gekost’. Evenzoo geeft De Bo wel als voorbeeld: ‘De koeien oorten in het stroo, in de klaver, als zij, bij gebrek van eetlust, dat voedsel met de muil in wanorde keeren of het met de voorpooten onder zich wegklauwen’; doch daaraan gaat deze ruimere definitie vooraf: ‘Uit onbehendigheid, onbezonnenheid of moedwilligheid enz. zekere dingen vermooschen en er een verwarden hoop van maken’, en er volgt als tweede voorbeeld: ‘Die koornpikker is een onbehendig werkman; in plaats van behoorlijke huggen te maken, hij doet niets dan oorten’. Bovendien vermeldt De Bo eene andere, transitieve beteekenis: ‘Eene oorte of oorten maken. De arme jongens ravelden dorre blâren en struikgewassen bijeen, en hun oude vader oortte ze. De bondels van uitgedorschen stroo worden geoort’. In Noord-Nederland daarentegen blijft het ww. beperkt tot het klieken met het eten. Als zoodanig vinden wij in Groningen orten, örten (Molema); bij Weiland, Gr. Wdb. wordt het eveneens voor Groningerland en de Veluwe opgegeven. Daarnaast is of was in denzelfden zin gebruikelijk het afgeleide verorten, dat wij bij Kil. vinden in den volleren vorm ‘verooreten. Cibum nimium vel frequentem fastidire’; in den Teuthon.: ‘Verortten spyse. walgen. Nauseare, ...Ga naar voetnoot2) fastidire’. Evenzoo bij Schuerm.: ‘Verooreten, met zware è uitgesproken, veroorèteren, verooretteren, verstooten, wegstooten, in wanorde brengen, verwarren: ge moet het stroo, de klaveren zoo niet verooretteren’. Eene gansch andere, privatieve opvatting heeft orten in Noord-Holland, t.w.: ‘van ort zuiveren, het ort uit den rietschoot wegruimen, ieken’ (Bouman), of ‘afplaggen, nalezen, uithar- | |
[pagina 225]
| |
ken’ (Molema); evenzoo nfri. eártje, ‘congerere rejectanea’Ga naar voetnoot1). In denzelfden zin de samenstellingen aforten (Weil.), nfri. âfeártje, ‘purgare (boum stabula) foeni triti reliquiis’ (Halbertsma), en uitorten (Bouman), uitoorten, ‘het stroo dat de koeien op stal niet opeten en in hunne slie laten liggen, uit de slie ruimen en het tot een leger onder hen openspreiden’ (De Bo). Dat deze beteekenis ook in Groningen bekend is (geweest) mag men afleiden uit de samenst. ortvörk, ‘oude tweetande vork, die bij het leegmaken van de koegreppel gebruikt wordt’ (Molema), ofschoon dit ook eene samenstelling met het znw. kan zijn. Zooveel over de hedendaagsche Nederlandsche streekspraken. Maar ook in ettelijke andere Germaansche tongvallen leven deze woorden voort. Ik zal, om niet te wijdloopig te worden, de vormen hier kortelijk opnoemen; de beteekenis is doorgaans dezelfde als hier te lande. Mnd. ort m., orte vr.(?), bij Lübben-Walther kwalijk ook met ‘der Rest der unverdauten Speise, faeces’ verklaard, orten ‘den ort (die faeces) auswerfen, alvum vomitu egerere (von Pferden)’; nnd. (oostfri. westf. enz.) ort, oort (orth), orte, örte, örtels, örtsel, en örten, ôrten, verôrten, ortstro (Brem. Wtb. III, 273; Berghaus; Doornk.-Koolm.; Danneil 150, 269; Woeste enz.), in Göttingen orzen ww., in den Eifel urzel vr., in Oost-Hessen en Thüringen orzen ww., örzchen (dimin.). In Zuid-Duitschland vinden wij oudere, vollere vormen, overeenkomende met de door Kiliaan genoemde: oostenr. urasz en uraszen, beiersch die uräsz en uräszen (in of mit), veruräszenGa naar voetnoot2). In Zwitserland daarentegen weder die met uitgestooten vocaal, overeenkomende met de in Nederland en Neder-Duitschland meest gebruikelijke: ursi n. ‘1. Speisereste, 2. Kerngehäuse des Obstes, 3. etwas Verwerfliches, Schlechtes’; ursen, ‘1. mit Futter nicht wirtschaftlich umgehen, 2. foppen, zum | |
[pagina 226]
| |
Besten haben’; urasse, ‘unreifes Obst, das vor der Zeit ausfällt’; ürzelen, ‘necken’ (Schweiz. Idiot. I, 469, 499). Voorts meng. ortes, ‘remnants’ (Mayhew), gewest.-neng. orts (Hexham, Sewel, Nares, Halliwell, Skeat); en schotsch orrel, ‘what is left o'er, or over = orrows, things that are supernumerary’, to ort, ‘to throw aside provender. To crumble. Denotes rejection in whatever sense; to ort his dochters’, worts, ‘the refuse of straw, hay or other fodder, which cattle will not eat’ (Jamieson). En eindelijk gewest.-zweedsch oräte, uräte onz., gewest.-deensch orret, het door het vee versmade, overgelaten eten, uitschot van voêr’ (Rietz, Svensk Dial. Lex. 490)Ga naar voetnoot1).
Van dit woord is klaarblijkelijk ort, hd. orz, ursi enz. de jongere, samengetrokken, (o)oret(e), oorate, opperd. urasz de oudere, vollere vorm. Eveneens is het duidelijk dat het bestaat uit het praefix or- (uz-) en een afleidsel van het ww. eten, denkelijk het westgerm. neutrum ât, spijs, voedsel, voeder: onr. osaks. mnd. ât onz., ofri. êt onz. (?), ags. ôet m., mnl. aet m., ohd. mhd. âz onz.Ga naar voetnoot2). Een zoodanig or-ât, stam uz-êta- (of wel or-âti, stam uz-êtja-) onz. had als nominaal compositum het hoofdaccent op de eerste, en bijaccent op de tweede lettergreep, hetgeen ten gevolge kon, maar niet moest hebben dat de vocaal der tweede syllabe verkort werd of zelfs wegviel; verg. nnl. oordeel, hd. urteil met saks. ordĕl, hd. urtĕl uit úr-deìl, nnl. oorbaar met orbĕr uit úr-bàr, nhd. urlaub met nnl. oorlof uit úr-laúƀ, en verder ags. orettan, uitdagen, ook: vechten, uit órhôetan (uzhaitjan), een denominatief van ór-hât (úz-haìt)Ga naar voetnoot3). Evenzoo staan | |
[pagina 227]
| |
hier de Opperduitsche vormen urasz en de Brabantsche ooraete, oorete tegenover ort en ursi. Opmerkelijk dat, terwijl voor 't overige de Nederlandsche, evenals de Nederduitsche en Engelsche tongvallen alleen den vorm met uitgestooten klinker kennen, slechts in enkele streken van Brabant de vorm met den vollen klinker bewaard is, welks wedergade alleen in sommige Opperduitsche dialecten te vinden is. Immers Kiliaan's getuigenis geldt, indien hij geen bepaalde streek aanwijst en zijne vormen van de elders gevondene afwijken, bepaaldelijk voor Brabant, hetgeen in dezen volkomen bevestigd wordt door Schuermans, wien oorète, oorèten, veroorèten (-etteren)Ga naar voetnoot1) juist uit de omstreken van Leuven bekend zijn. Daarentegen zijn de citaten bij Stallaert alle Vlaamsch, dat uit den Proza-Reinaert is waarschijnlijk Hollandsch of ZeeuwschGa naar voetnoot2). Dat Kiliaan juist alleen dezen vorm ooraete opgeeft bewijst nog niet dat hij de andere niet gekend heeft, maar mag misschien mede op rekening gesteld worden van zijne liefhebberij om te etymologiseeren: ‘q.d. ouer-ate’Ga naar voetnoot3)! Deze verklaring lag trouwens voor de hand: gulzigheid baart walging; ook Tuinman achtte ort uit overt ontstaan, en bij Stürenburg wordt inderdaad een overaetsk, ‘usum continuum cibi ejusdem fastidiens’ (Halbertsma), gevonden, dat in vorm aan het beneden (blz. 229) vermelde überesk beantwoordt en in beteekenis met ooraetig overeenstemt. Ook zijn er in het hedendaagsch Wvl. inderdaad verschillende (scheidbaar samengestelde) ww. met oor-die in beteekenis overeenstemmen met samenstellingen met over-(vooral in den zin van her-, opnieuw): oordoen, (oornaam), oornemen, oorschilderen, oorschrijven, oorzaaien, oorzeggen, en | |
[pagina 228]
| |
die dus al den schijn hebben, evenals in 't Eng., over tot o'er, oor te hebben samengetrokkenGa naar voetnoot1). Toch behoeft het geen betoog dat er in de hier behandelde, zooveel oudere vormen, ook met het oog op de andere dialecten, van de bedoelde samentrekking geen sprake kan zijn. Bestaat er alzoo geen twijfel, uit welke leden het woord is samengesteld, minder gemakkelijk valt de betrekking tusschen die samenstellende leden te bepalen. Bij Grimm, Gramm. II, 787 vlgg. kan men een overzicht vinden van de met het praefix us- samengestelde nomina; doch geen der ald. 790-791 opgegeven beteekenissen schijnt hier volkomen te passen. Wel heeft het vaak privatieve kracht, maar hoofdzakelijk in adj. als got. uswêns, wanhopig, ags. orsorg, zorgeloos, mhd. ursaêze, zonder zetel enz.Ga naar voetnoot2). Had men nu echter alleen met het znw. ort en het hiervan afgeleide ww. orten te doen, dan zou men - met het oog op woorden als ohd. urbunst, wangunst, urwicgi (avium, devium), urchust, boosheidGa naar voetnoot3), mhd. urbû, slechte bebouwing, urholz, afval van hout, urlust, zorgeloosheid, waarin ur-toch ook negatieve of pejoratieve kracht schijnt te hebben (nnl. on- en wan-) - kunnen vragen of hier eene dergelijke beteekenis mag worden aangenomen; immers: slecht eten, oneetbare spijs zou hier een goeden zin geven. | |
[pagina 229]
| |
Doch er zijn nog andere woorden, in vorming nauw verwant doch in beteekenis afwijkende, die deze verklaring twijfelachtig maken. Vooreerst wordt in het Beiersch die urasz vr. ook als nomen actionis gebruikt voor: ‘das wegwerfen’, het kieschkeurig zijn, lat. fastidium. Het schijnt niet onmogelijk dat zoodanig vrouwelijk abstractum ook elders bestaan heeft; immers van een hieraan beantwoordend nedl. oorate vr. laat zich het hierboven uit Kil. vermelde ooraetigh, fastidiensGa naar voetnoot1) eigenlijk veel beter afleiden dan van ooraet onz., overschot. Een verwarring van dit onderstelde vrouwelijke oorate met het onzijdige ooraat zou tevens verklaren hoe het komt, dat ort, behalve als onzijdig ook als vrouwelijk voorkomt, en misschien mede de oorzaak kunnen zijn van den vorm met -e (oorate), die anders uit een ja-stam verklaard moet wordenGa naar voetnoot2), en van Kiliaan's gelijkstelling met overate. Ten tweede moeten hier vermeld worden mhd. urëz (werden), misselijk worden, walgen, nhd. zwab. opperhess. uresz, ‘der sich überessen hat’, beiersch uräsz, uräszig, ‘ekel, wählerisch, überdrüssig’ (ich bin uräszig, mir ist übel’), in den Wetterau oresz, in Fulda ureszig, uresk, überesk, elders unresz, unresk, westerwäld. uresz, oresz. Hier is uräszig, volkomen beantwoordende aan nnl. ooratig, oogenschijnlijk niet van een abstract femininum, maar van een adj. met dezelfde beteekenis afgeleid: eene derde mogelijkheid.Ga naar voetnoot3) Geheel op zich zelf staan karinth. urasz m., veelvraat, en urassn, ‘der speise wüsten, viel essen’. | |
[pagina 230]
| |
Voorts bestaat er in 't Ags. een znw. oeroet m. (of oeroete, ja-stam), vreterij, vraatzucht, gulzigheidGa naar voetnoot1), derhalve in beteekenis overeenkomende met opperd. urasz vr. Maar behalve in geslacht verschilt het daarvan ook door het praefix oer-, naar welks oorsprong men slechts kan gissen. In het Ohd. komt een vorm urazta, urazata (vrascata) voor ter vertaling van lat. obesas (Gen. XLI, 18, naar de Vulgata: septem boves de amne conscendere pulchras nimis, et obes is carnibus), d.i. dik, vet, volop van voêr voorzien. Doch de echtheid van dezen vorm staat geenszins vastGa naar voetnoot2). Het Gotisch eindelijk heeft uzeta m. (of uzeto onz.?), krib, ΦάτνηGa naar voetnoot3). Hoe nu de vorming en beteekenis van al deze naar het schijnt nauwverwante woorden in verband met elkander te verklaren? Wel is het niet onmogelijk dat twee elementen in verschillende dialecten of tijdperken op geheel verschillende wijze verbonden worden tot een in vorm toevallig identieke samenstelling, zoodat de onderlinge betrekking der leden telkens gansch anders isGa naar voetnoot4). Zoo valt hier got. uzeta al dadelijk af, dat het natuurlijkst wordt uitgelegd als: datgene waaruit gegeten wordt; | |
[pagina 231]
| |
en niemand zal zeker ort willen verklaren als: datgene waar uit iets is weg gegeten en dat dus overblijft! Hier is de overeenstemming dus zeker bloot toeval. Ook ags. oeroet, met het duistere oer-, kan hier voorloopig buiten beschouwing blijven. Maar de bovengenoemde Neder- en Hoogduitsche woorden schijnen toch ook in beteekenis zoo nauw met ort enz. verwant, dat men althans deze groep uit denzelfden oorsprong, uit dezelfde soort van samenstelling der twee elementen zou willen afleiden. Het is dus zeer wel mogelijk dat de hierboven gegiste wijze van vorming van ort geenszins de ware zal blijken, en ook dit woord verklaard moet worden uit het begrip: overvloedig, overtollig (eten). Voorloopig echter mogen wij omtrent de geschiedenis dezer woorden wellicht het volgende onderstellen. Uit de partikel uz- en het Germaansche neutrum ât, spijs ontstond reeds vroeg een neutrum uz-êta-, ohd. mhd. *urâz, mnl. ooraat, dat - op welke wijze dan ook - de bet.: overtollig of slecht voedsel had gekregen; wellicht daarnevens in denzelfden zin een neutr. uzêtja-, ohd. *urâzi, mhd. *urôeze, mnl. oorate, oorete. Van dit nomen was afgeleid een ww. uzêtjan, ohd. *urâzanGa naar voetnoot1), mhd. *uraêzen, nhd. veruräszen en urzen, orzen, nnl. (o)oreten en (o)orten, als afval beschouwen (tot afval maken) = laten liggen, fastidire; hiervan weder uzêtînô- ohd. *urâzîGa naar voetnoot2), mhd. *uraêze, nhd. uräsz, mnl. *oorate, oorete vr., fastidium, vanwaar nhd. uräszig, mnl. ooratig, ooretig, fastidiens. Zou daarnevens nu een ww. uz-etan, ohd. ur-Ga naar voetnoot3) (ar-, ir-) ezzan bestaan kunnen hebben, dat, langs welken weg ook, | |
[pagina 232]
| |
ongeveer de beteekenis had gekregen: volop eten, veretenGa naar voetnoot1)? Hiervan konden dan zijn afgeleid: 1o een ww. uzêtjan, ohd. urâzanGa naar voetnoot2), volop van eten voorzien, vetmesten (verg. nhd. erfüttern), voorkomende in de glosse urâz(a)ta, obesas(?); 2o een participiaal adj. uzeta- mhd. urëz, nhd. uresz, volop etende (gegeten hebbende?), fastidiens. Ware het niet om de mhd. ë, dan zou men liever, naar analogie van ohd. mhd. gâz, gegeten hebbendeGa naar voetnoot3), vrâz, vretende, vreter, 3o een ohd. adj. *urâzGa naar voetnoot4), volop gegeten hebbende aannemen, waarvan karinth. urass, vraat en urassn, vreten rechtstreeks zouden kunnen afstammen en bovendien ook ohd. *urâzicGa naar voetnoot5), mhd. uraêzec, nhd. uräszig, mnl. ooratig, ooretig (evengoed als van bovengenoemd urâzî of van urëz); 4o zou ook naar analogie van got. afêtja een ohd. urâzo, vanwaar karinth. urass, vraat denkbaar zijn. Meer licht over de onderlinge betrekking dezer duistere woorden zou alleen kunnen verkregen worden uit eene volledige behandeling der functies van de partikel uz- in de | |
[pagina 233]
| |
verschillende Germaansche dialecten. Moge het bovenstaande als eene kleine bijdrage daartoe beschouwd wordenGa naar voetnoot1).
Leiden, Januari 1894. j.w. muller. |
|