Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Wie is de schrijver van het treurspel: ‘De moord der onnoozelen’?Op bl. 72 van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederl. Letterk. III, 3e dr. lezen we: ‘In 1639 verscheen bij J. Heerman te AmsterdamGa naar voetnoot1) eene tragedie, die hetzelfde onderwerp behandelde als Heinsius' Herodes Infanticida. De titel luidt: Th. Ag. Treurspel: De Moord der Onnoozelen. De letters Th. Ag. schijnen hier Theocritus A. Ganda te moeten beteekenen, het bekende pseudoniem van onzen Dichter (Daniël Heinsius). Het stuk is stellig geene vertaling van het Latijnsche drama. Het is zoo onbeduidend van inhoud en zoo mat van stijl, dat men bijna zou twijfelen aan het juist inzicht van hen, die het hem toekenden’. Jonckbloet noemt het voorts plat van voorstelling en besluit: ‘Heeft Heinsius zich werkelijk aan dit stuk bezondigd, dan heeft hij er zijn roem als Dichter niet door vermeerderd’. Een brief van Hooft aan Mostart stelt mij in staat aan te toonen dat Jonckbloet's twijfel alleszins gerechtvaardigd was: ‘de Moord der Onnoozelen’ blijkt te wezen een werk niet van Daniël Heinsius, doch van Daniël Mostart. Een overzicht van het treurspel zal ik aan bedoelden brief laten voorafgaan. Het eerste Bedrijf opent met de ‘drie Wijzen uit het Oosten’, die Op 't hooghst verheught [zijn] en wonderwel te vreeden,
Nu [zij] dien grooten Vorst hier hebben aangebeeden,
Door zijne star geleyt, en weten voor gewis,
Dat hy der Jooden Vorst, jae 's werelts heyland is.
Maer laet ons toch onz tijd hier langer niet verzuymen,
En om Herodes haet t' ontvliên, dit Lantschap ruymen.
Zij trekken weg en Jozef met Maria en het kindeke Jezus treedt op: hij verhaalt dat in den droom hem een engel ver- | |
[pagina 137]
| |
scheen, die hem vermaande met ‘maaghd en kindt’ naar Egypte te vluchten. Zij hebben nog een gesprek met Anna de ‘Profetes’ en trekken af. Een rey van Profeten en van Harders heft een beurtzang aan. Het tweede Bedrijf verplaatst ons in het paleis van Herodes, die in eene alleenspraak besluit: ‘Ik zal, om een' te doôn, nu tegens alle woeden’. Morgen nog voor den noen zal hij zijn besluit met ernst uitvoeren. Edoch, om dat het raekt van vele onnooz'len 't leven,
Zal 't voegen, om mijn doen wat schijn van recht te geven,
Dat ik 't niet onbedacht, noch reukeloos bestae,
Maer met mijn vroeden my daer eerst wel op beraê.
Hij schijnt vermoeid te zijn van zijne alleenspraak of waarvan dan ook, althans ‘hy gaet naer binnen, om wat te rusten’. Twee hovelingen treden op, genaamd Judas en Simon, van wie deze een bereisd persoon is; immers de eerste spreekt hem toe met: Mijn trouwste en beste vriend, die in uw jonge jaeren,
Gerotst, gevlet, gereyst, gereên hebt en gevaeren
In 't Oost, in 't West, in 't Zuyd en in het koude Noordt,
en verlangt van hem te weten waer uyt de wijze in 't Oost gezeten
De wisheyt der geboorte onz' konings konden weeten.
Als Simon daarop zijne astrologische kennis heeft gelucht, verdwijnen beiden, om evenmin als de drie wijzen, Jozef, Maria en Anna weer te verschijnen. Een Helsche Geest komt opdagen ‘in den schijn van den Zwaager van Herodes’, die op bevel van den ‘Hellevooghd’ Herodes in zijn' slaap aanzet tot den kindermoord. De hellevorst namelijk is bang dat zijn rijk alom zal worden ‘verstoord’, doordien een ‘slechte’ Maagd volgens ‘zaecken, langh voorgespelt bij schrift van zienden, niet te wraecken’ de Afgoden overal ter aarde zal doen neerstorten. Na het verdwijnen van den Geest wordt Herodes ont- | |
[pagina 138]
| |
steld wakker, doch zegt terecht, als hij wat bekomen is, dat het ‘noodeloos was [hem] tot de wraek te moeyen’. Ik was doch al gezint dit onkruyd uyt te roeyen.
Fluxs dienaers, roept den raed nu daedelijk by een.
Ik zal my midlerwijl een weynigh hier vertreên.
Dat ‘hier’ is zeker eene andere plaats, dan die waar de nu volgende beurtzang van een Rey ‘Godvruchtige Jooden en Profeten’ gehoord wordt; immers de lof van de nederigheid, de berisping van ‘staetzucht’ en ‘trotsheyd’ zouden Herodes niet aangenaam in de ooren geklonken hebben. In het derde Bedrijf heeft de beraadslaging plaats. Herodes zet den staat van zaken uiteen en vraagt: Wat staet my hier te doen, te maetigen mijn haet?
Of 't zaed te smooren, daer het in zijn wasdom staet?
Ananaël, de priester, geeft vele zedenpreekenGa naar voetnoot1) ten beste en zegt ten slotte: Maer Heer, my leyt noch iets in 't ongeveynst gemoed,
Dat ik niet zwygen kan, en tot deez zaeke doet.
De waerheyd parst het uyt, en niet het mededoogen,
't Gerucht van 't kind der Maeghd is waer, of 't is geloogen.
Is 't loogen. Waerom wilt ghy zulk een' moord begaen?
Een yeders vloek daer door op uwen halze laên?
Zoo daer en tegen, als het voormaels was beschooren
De Nieuwe Koning in deez tijden is gebooren:
Wat kon een arrem mensch, eylaes! daer tegen doen?
Wat wil hy tegens Godt en tegens 't noodlot woên?
Woelt, dreyght en onderzoekt oft zoekt hem te verrassen,
Hy sal u doch ontgaen, en in uw weêrwil wassen.
Malkus, de Maarschalk, is van eene geheel andere meening: Herodes ga met strengheid te werk: | |
[pagina 139]
| |
als ghy wordt gevreest, wat leyt er an,
Wat naem men aen u geeft, oft Vader oft Tiran?Ga naar voetnoot1)
Maer elk, in tegendeel, die zal u eer bewijzen:
Uw zydeloosigheyt zal yeder moeten prijzen,
En denken, zoo ghy dus d'onnoozelheyt vermoordt,
Hoe ghy dan treffen zoudt, die u door daed verstoort.
Hij besluit met: Laet onder duyzenden onschuld'ghen niet gespaert
Een' schuldige, maer dat het koninglijke zwaerd
Het bloed van vijand en van vriendt te zaemen storte,
Op datmen u en d'uwe in 't heerschen niet verkorte.
Herodes dankt beiden voor hun' raad, zendt den priester weg en zegt tot den Maarschalk dat, zoo al des priesters woorden hem eerst eenigszins geroerd hadden, hij het toch met hem eens is. Morgen ter eere van zijn vijftigsten verjaardag moeten de moeders met hare kinderen beneden de twee jaren genoodigd worden in een aangewezen paleis en 't Zy zuygling oft gespaent, ghy zult niet een' verschoonen,
Die zich hier fellijkst quyt, zal ik byzonder loonen.
Het antwoord des Maarschalks is: Het spijt my in mijn hart, en me is ten hooghste leed,
Dat my den hemel, dien ik 't grooten ondank weet,
Van mannelijk geslacht geen' naezaet deed erlangen,
Om deze kindermoord van hem eerst aan te vangen.
Dies laet het op my staen, uw wille zal geschiên.
Herodes. En my zal 't zijn een lust het schouwspel aen te zien.
Een ‘rey van Godvruchtige Jooden en Profeten’ zingt van de nietigheid der kleine aardsche Goôn; zij handelen naar hun believen, zij folen den onderdaan, zij vertreden recht en wet, Maer zullen 't eynd van alle dingen
De dood nocht 't oordeel niet ontspringen.
Hen zal de Goddelijke straf
Verstroyen eveneens als kaf.
| |
[pagina 140]
| |
Zij raden de Moeders aan te vluchten. Het vierde Bedrijf opent een priester, die verhaalt hoe hij reeds vroeg in den morgen vrouwen ontmoette met kinderkens in de armen, hoe hij voortgaande er steeds meer zag, allen juichende, omdat de Koning haar met hare kinderen genoodigd had. Hij vreest dat die blijdschap in droefheid zal eindigen, Want alsmen 's morgens vroegh de Zon ziet helder staen,
Dan wilze 's avonds wel met regen ondergaen.
Hij verdwijnt om niet weer op te treden, en wordt opgevolgd door twee burgers, waarvan de eene vertelt dat hij met een bang voorgevoel zijne vrouw met hun kind zeer vroeg naar het paleis had zien gaan, en dat hij, weer ingeslapen, een zeer vreemd gezicht had aanschouwd. Daarop naar het paleis geijld, had hij het met soldaten bezet gevonden. Vandaar zijn ontsteld gelaat. Op verzoek van den anderen burger beschrijft hij het nachtgezicht: My docht ik Rachel zagh ontrent Herodes waeren,
Als eene uytzinnige, met ongebonde tuyt.
De wraek en razernij zag haer ten oogen uyt,
Van louter ongedult, om dat ze moest gedooghen
Dat haere onnoz'le jeughd vermoordt werd voor haer ooghen,
En 't geen haer allerzwaerst en bangst op 't harte lagh,
Was, dat de dwingelandt met vreughd dit moorden zagh.
Rachel had daarop Herodes den ijselijksten dood voorspeld. De beide burgers vertrekken. Een bode verhaalt aan den Rey van ‘godvruchtige Jooden en Profeten’ uitvoerig al de gruwelen van den kindermoord. De R.v. Prof. zegt dat al dat woeden toch geen doel heeft getroffen, want dat het kind ‘om wien de jeughd dit leed heeft uytgestaen’ is ontkomen. De Rey van ‘godvruchtige Jooden’ heft een' zang aan, die grootendeels is ontleend aan den Chorus, die het tweede Bedrijf van Seneca's Thyestes sluit. In het vijfde Bedrijf zien wij een' soldaat de min Albina, die den zoon des Konings redden wil, nazetten. Vervolgens treedt Herodes op, die er op stoft, dat zijn opzet gelukt en | |
[pagina 141]
| |
het ‘bastartkind’ vermoord is. De soldaat van zoo even verschijnt voor hem en verhaalt dat hij onwetend 's Konings zoon gedood heeft. De Koningin, Doris geheeten, is wanhopig, spreekt eenige woorden van afschuw tot haar gemaal en eenige van liefde tot haar vermoord kind en doorsteekt zich. Herodes barst los in gejammer en vraagt ten slotte om Het lemmer, dat [zijn] lam heeft midden deur gekorven,
Daer aen het zoete wicht ontijdigh is gestorven,
Op dat een zelfde zwaerd, daer 't kind ter aerd door vil
Ook nu, op deze plaets, den strammen Vader kill!
De Maarschalk tracht hem te bedaren en vermaant hem door de bestraffing der min, die de oorzaak geweest is van het dooden des prinsen door den soldaat, te zoeten deze rouw
Van 't derreven uws zoons, en 't missen uwer Vrouw.
De Koning gaat heen en de Rey van Profeten zingt van de dwaasheid der menschen, die eigen lust en raad volgen en voorts: Hy, die voor and'ren groef een put
Geraekt nu zellef in de dut.
Het spogh, dat hy om hooge spoogh,
Dat valt hem in sijn eygen oogh.
Dus leert, ô lieve menschekind!
Dat ghe al u werk met God begint.
Want, die het gaern zagh wel gedaen
Die vanght het met den Hemel aen.
Het laatste tooneel is ‘De Propheet David zittende in de Hemel en ziende de zieltjes der onnooz'len opvoeren, verblijdt zich en verwillekoomtze aldus’. Het vonnis, door Jonckbloet over dit treurspel geveld, is niet te streng. De bouw van het stuk laat inderdaad veel te wenschen over. Gelijk reeds terloops werd aangestipt, de personen komen, zeggen wat ze te zeggen hebben en verdwijnen dan voorgoed; van karakteristiek is geen sprake, noch trouwens van alles wat in een treurspel vereischt wordt. En bij de vele staaltjes van platheid, te vinden in het bovenstaande | |
[pagina 142]
| |
verslag, is er nog een te voegen dat alle perken te buiten gaat; men moge het vergoelijken met den lust voor woordspelingen, der 17e eeuw eigen, het blijft ergerlijke wansmaak. Als Doris, de Koningin, jammert over den dood van haar zoontje, roept ze uit: En leef ik noch mijn zoon? En zoude ik wel zoo laf
En bloode darren zijn, dat ik mijn droevigh leeven,
Dat my behaeght om u, zou willen uytstel geeven?
Neen, neen. Is uwe knop voor 't oop'nen uytgegaen?
En zoude ik myne bloem, die Dor is, laeten staen?
Veel gunstiger oordeelde over dit treurspel de man, door wien wij tevens te weten zijn gekomen wie zich achter de geheimzinnige Th. Ag. verschuilt. In het derde deeltje van Hooft's Brieven, uitg. door Van Vloten, vinden we op bl. 285, Nr. 710 den volgenden brief: | |
Aen den H. Geheimschrijver Daniel Mostart.Mijn' Heere,
Met weemoedighe geneught heb ik UE. treurspel gelezen; jae, zien speelen nae den geest: maer binnen vierentwintigh ujren niet; gelijk UE. zijn afloop bepaelt. Het heeft my meer tijds afgetroetelt; by halve daeghen oft schoften, mits jk mijner heele geen meester was. De schikking des werxs vind' jk zeer voeghlijk; 't verziersel van Doris met haeren zoon, het opengaen des hemels en David daer in, en andere kleenoodje, waer meê de hoofdstof omhangen is, aerdigh; alles geschaepen om wel te beslaeghen op het toonneel; 't zelve van glans en staetsy te doen weêrlichten; de gemoeden der aenschouweren ujt hunne laege leghers te lichten, om ze in de hooghte der deftighste gedachten te verluchten. Nevens 't gedicht zejnd' jk (naerdien 't Uwer E. geliefte was) mijne inzighten, zoo op het ketenen als op 't beleggen der taele. Oft zy genoegh oft te weenigh weghen, jae zelfs nae viesheit smaeken, de tong van Uwer E. oordeelschael velle dat vonnis: die teffens proeven kan, oft de treflijkste redeneringen, gelijk die van Herodes, Ananaël, en Malkus, ook wat | |
[pagina 143]
| |
kraftigher krujding vereischen. Beter zoud' U.E. in dezen van yemandt anders moghen gedient worden, maer in geen dink ter wereldt met beter hart,
Mijn Heere, dan van
Van den Hujze te Mujde, 7en van Bloeimaent 1639. Uwer E. Verplichten dienstwsten P.C. Hooft.
Van Vloten voegde bij het woord ‘treurspel’ in het begin van den brief een aanteekening: ‘onder den titel van Mariamne in 1640 uitgegeven’. In deze tragedie komt evenwel op één na (Herodes) geen enkel der door Hooft genoemde personen voor. Jonckbloet liet zich door Van Vloten op een dwaalspoor leiden en schreef in zijne Geschiedenis (III, 334): ‘Hooft geeft een zeer gunstig getuigenis van zijn (Mostart's) treurspel Mariamne, dat in 1640 het licht zag.’ Hooft's brief kan blijkbaar op geen ander treurspel doelen, dan op ‘De Moort der Onnoozelen’. Daniël Mostart, en niet Daniël Heinsius is derhalve daarvan de schrijver. De druk van 1643 verschilt van dien van 1639 alleen in enkele lettertypen; de inhoud van beide is gelijk. Hooft's ‘inzighten’ bleven dus zonder gevolg; het kan evenwel ook mogelijk zijn, dat de Drost niet den druk, doch het manuscript in handen heeft gehad.
Utrecht. p.h. van moerkerken. |
|