Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Kleine tekstverbeteringen.Rinclus 988. - De 83ste strophe van den Rinclus begint aldus: In weet hoe ic met hare gebere,
die Gode ontdanct, dat hi laet hare
aenscijn bloet van varuwen bliven, enz.
In het tweede dezer verzen moet gelezen worden: here; de andere rijmwoorden zijn dere, gere, smere, here (dominus). Ik zou op deze kleine verbetering niet hoeven te wijzen, indien het me dezer dagen niet gebleken was, dat de vorm here van het possessivum nagenoeg totaal onbekend is: in het Mnl. Wdb. wordt hij niet vermeld; ook niet bij Franck; Van Helten, § 336c, beweert slechts tweemaal een vorm here aangetroffen te hebben, nl. Ferguut 4885, en Vaderl. Mus. 1, 32, 44 (= Mnl. ep. fragm. 7, vs. 44). Nochtans leest men even voor deze laatste plaats, Vaderl. Mus. 1, 31, 35 (= Mnl. ep. fragm. 7, vs. 35): Si doeghde in here herte harde groete noet. De meeste voorbeelden komen echter voor bij Ruusbroec: Iegewelke .ij. geerden, daer si vergaderen in den scacht, die selen hebben onder here joncture .j. rondeel, 1, 146, 2; iegewelke geerde was boven here overste lilie alsoe gemaect, dat enz., 1, 148, 18; omme dat si vremt vier daden in here wiroec-vate, 1, 157, 23; verlichte redene moet hebben in heren nedersiene (Surius: dum deorsum respicit) twe guldene ringhe, dat es minne ten doechden ende toe den evenkersten, 1, 233, 6; tote in here hoechste hoecheit, 1, 237, 3; desen tween (t.w. den torneghen mensche, ende den nideghen) ontsinken here binnenste, dat es here evenkersten, dien si altoes sculdech waren te behoudene in bande harre minnen, 2, 8, 2; enz.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 74]
| |
In de Limburgsche Sermoenen worden twee voorbeelden aangetroffen; zie Kern, § 165. Dit alles bewijst tevens, dat de verandering van here in hare, door Kalff op de twee bovengenoemde plaatsen van het Nevelingenlied aangebracht, overbodig is. Met het oog op de onfr. vormen, kan het bestaan van here natuurlijk geene verwondering barenGa naar voetnoot1).
Vergi 502: Daer was ghehelst ende ghecust, Des hem beiden wel lust. Lees, metri causa, wel ghelust.
Vergi-fr. 12. - Het Gentsch fragment van de Borchgravinne van Vergi begint midden in het gesprek tusschen den hertog en de hertoginne, dat deze houden nadat de minnaar der borchgravinne de liefde der hertogin versmaad had. Datgene, waarvan de hertogin den ridder bij haren echtgenoot beschuldigt, wordt nu aldus uitgedrukt (ed. Stoett): 10[regelnummer]
‘So moeti dan dengonen haten,’
Ende noomdene, ‘die niet wille laten
Mi te biddene elkes dages
(O mine minne, node ic gewages)
Ende seget, datti lange stonden
Heift gesijn in dit gebonden,
15[regelnummer]
Ende noit sonder nu hine dorst seggen. enz.
Verdam heeft (Versl. en Mededeel. der Akad.) in vs. 11: latene; na vs. 12 een punt, en in vs. 13: O mine [mine] minne. Mij dunkt, dat in vs. 13 eene kleine verbetering moet aangebracht worden. Van een object noch van eene bepaling bij bidden is in dezen tekst iets te bespeuren, en nochtans is een van beiden noodig. Men leze: | |
[pagina 75]
| |
‘So moeti dan dengonen haten,’
Ende noomdene, ‘die niet wille laten
Mi te biddene elkes dages
Om mine minne (node ic gewages),
Ende seget enz.
Verg. eenigszins verder, vs. 56-58, waar de hertog den ridder toevoegt: Dat ghi dor uwe valscede
Dorst versouken die hertoginne
Ende bidden haer omme minne.
Zoo ook de overeenkomstige plaats van Vergi, vs. 224-227: Ghi hout hier met u enen man
Ende den ridder, die nomesi,
Die anleide noch heden mi
Van minnen, dat mi sere deert.
Volkomen zekerheid voor de voorgestelde verandering geven echter de volgende verzen van het Fransch gedicht (door Stoett zelf, inl. v naast den Middelnederlandschen tekst aangehaald): Haez dont, fait-ele celui,
S'el nomma, qui ne fina hui
De moi proier au lonc du jor
Que je li donaisse m' amor.
Ruusbroec 1, 47. - Men leest aldaar: ‘Die vrie minne Goeds, die ene oersake es, ... dat wi gescapen ende gemaect sijn in der naturen, ende wedermaect in der genaden, ende geroepen ende gevoedet toe der glorien’. Men onderstelt dadelijk dat de v van gevoedet moet veranderd worden in n. Handschrift B heeft werkelijk: ghenodet. Ibid. 1, 72. - Men leest aldaar: ‘Nu es onse redeleke bevoelen vijfsennech ende iegewelc sin van den .v. mint en begert in die ere Goeds te volbringene die .x. ghebode met allen dogeden. Ende hier omme hevet elc sijn .x. rhinge van goude, dat sijn die .v. senne .l. ringe’. | |
[pagina 76]
| |
In hs. B leest men dezen laatsten volzin aldus: ‘Ende hier omme hevet elc sen .x. ringhe van goude’, enz. Dit zal wel de ware lezing zijn: sijn is te veranderen in sin, sensus (of sen; beide vormen komen in hs. A voor). Reeds het gebruik van elk toont zulks overigens aan: als zelfst. voornaamwoord kan het immers alleen op personen slaan; sijn is dus niet een possessivum horende bij ‘.x. ringhe’, Ibid. 1, 90. - ‘Ende dit verlangen selen wi menechfoldegen; ende daer ane wast in ons .j. hebbelec verlangen, dat enz.’ Daer ane moet in daer ave veranderd worden, blijkens de lezing van B, waarmede de latijnsche vertaling overeenstemt: et hinc in habitum vertitur. Ibid. 1, 126. - ‘In den selven ogenblicke, daer wi ons merken in godleke claerheit ende in die rijcheit Goods, daer gevoelen wi’ enz. Ofschoon niet absoluut onverstaanbaar, is deze volzin toch blijkbaar bedorven. Men leest nl. even hooger, blz. 125: ‘in den iersten oegenblicke, daer wi ons geheel ende minlec inkeren in die eenvoldecheit ons geestes’; en blz. 126: ‘in den selven minleken inkere daer wi ontmoeten die godleke claerheit’, zoodat men dadelijk inziet, dat merken in bovengenoemde aanhaling door inkeren moet vervangen worden. De fout is graphisch zeer goed te verklaren; doch alle verdere twijfel wordt weggenomen door de lezing van B, waar men inkeren werkelijk vindt. Ibid. 1, 127. - Op deze bladzijde, regel 21, moet een woordje ingevoegd worden. Men leest daar: ‘de oppenbaringe der eweger waerheit, die ons altoes scinende ende wonende es’. Lees met B: ‘die in ons altoes scinende ende wonende es’.
Troyen 4779. Het handschrift heeft (ook volgens Verdam, Epis. blz. 27): Hier moet ic laten by noets werck. Verdam (ald.) stelt voor te lezen: moet ict. Dit is echter overbodig, als men slechts voor by noets in de plaats stelt: Benoyts. 13 Mei, 1893. willem de vreese. |
|