Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
VondelianaVondel als vertaler.IBalthazar Huydecoper heeft in zijne voortreffelijke Proeve van Taal- en Dichtkunde terloops over Vondel als vertaler gesproken. Niet de vraag: hoe Vondel zich van zijne taak als vertaler had gekweten, was de stof welke Huydecoper aantrok en die hij in zijn boek behandelde; de tekst van Vondels vertaling was hem slechts een stramien waarop hij zijne beschouwingen over taal- en dichtkunde werkte. Van Lennep heeft in zijn standaardwerk - nog standaardwerk ondanks de vele gebreken - Vondels vertalingen opgenomen; in korte aanteekeningen hier en daar sommige plaatsen besproken, welke hem onjuist of minder juist door Vondel weergegeven schenen en aan elke vertaling eene beschouwing toegevoegd, waarin niet het vertalerswerk van Vondel besproken, maar eene aesthetisch-critische verhandeling over het oorspronkelijke stuk gegeven wordt. In het verdienstelijk geschrift Vondel als Treurspeldichter heeft Dr. Jan te Winkel een volledig overzicht gegeven van hetgeen Brandt en anderen, ook Vondel zelf, ons omtrent Vondels vertaling en navolging der klassieke schrijvers hebben medegedeeldGa naar voetnoot1). Eene beschouwing der eigenaardigheden van Vondel als vertaler lag misschien niet in het plan van Dr. te Winkel's boek, is daar ten minste niet te vinden. In eene verhandeling over Hollandsche Vertalingen van Grieksche Treurspelen in de 17de eeuw heeft Dr. J.A. Worp ook Vondels vertalingen uit het Grieksch vermeld en besprokenGa naar voetnoot2). Een onderzoek naar den aard dezer vertalingen wordt echter ook hier niet ingesteld. Dr. Worp zag wel in, dat het de | |
[pagina 46]
| |
moeite zou loonen ‘in bijzonderheden na te gaan, waar het oorspronkelijke volkomen juist is weergegeven en welke fouten aan den anderen kant der vertaling aankleven.’ Hij sloeg de hand echter niet aan dat werk, daar hem ‘geene Sophocles-uitgave ter hand (kwam), die Vondel waarschijnlijk gebruikt heeft’; hij bepaalde zich dus tot enkele opmerkingen over het metrum van den dialoog en dat der koren, over de indeeling der koren en tot het plaatsen van enkele gedeelten der Grieksche stukken onder de overeenkomstige deelen van Vondels vertaling. Eindelijk zijn Vondels vertalingen uit het Fransch onlangs aan eene beschouwing onderworpen in het Proefschrift van A. HendriksGa naar voetnoot1). Het is eene verdienste van Dr. Worp, dat hij het uitgangspunt bij een onderzoek als dit heeft gezien. De vraag: welke editie's Vondel heeft gebruikt voor zijne vertalingen, beheerscht ten deele de overige vragen welke zich hier voordoen. Van Lennep heeft met de prioriteit dezer vraag weinig of geene rekening gehouden: hij spreekt steeds van het origineel, zonder nadere aanwijzing wat hij met dat origineel bedoelt; eene enkele maal spreekt hij van ‘eene der oude uitgaven van Ovidius’. Echter, al gaat het niet aan, Vondels vertalingen zonder omslag te leggen naast eene hedendaagsche critische uitgave der oude tragici, aan den anderen kant overschatte men het gewicht der bovengenoemde vraag naar de oude editie's niet. ‘Men sla slechts’ - lezen wij in Dr. Worp's Verhandeling ‘eene Sophocles-uitgave van het einde der 16de of het begin der 17de eeuw op en vergelijke vooral den tekst der koren, om te zien, welke groote veranderingen thans in den griekschen tekst zijn aangebracht’Ga naar voetnoot2). Zeker, dat is waar, maar aan den anderen kant zijn er gansche stukken waar de teksten onderling slechts weinig of onbeduidende afwijkingen vertoonen; | |
[pagina 47]
| |
afwijkingen die men met behulp van een apparatus criticus en een paar oude editie's uit Vondels tijd kan controleeren. En dan, men behoeft ook niet juist de koren der Grieksche tragedies te kiezen, indien men zich een voorstelling wil vormen van de wijze waarop Vondel zijne taak als vertaler volbracht. Ook ontbreken ons geenszins alle gegevens om na te sporen, van welke editie's Vondel zich bediend heeft. In allen gevalle kunnen wij plaatsen, waar Vondels vertalingen afwijken van een hedendaagschen tekst zijner origineelen zeer dikwijls verklaren met behulp der verschillende lezingen eener critische uitgave. Zoo komt het mij waarschijnlijk voor, dat Vondel bij zijne vertaling van Seneca's Hippolytus de tekstrecensie heeft gevolgd, die door Leo in zijne uitgave van Seneca's tragedies A wordt genoemd. Het stuk zelf heet in A, evenals bij Vondel, Hippolytus; elders wordt het Phaedra genoemd. Verscheidene plaatsen, waar Vondels vertaling afwijkt van een hedendaagschen tekst als die van Leo, vindt men alleen in A terug. Zoo in den langen monoloog van Hippolytus-Seneca tot de jagers: Philipis roept dien, die verruckt
Staegh janckt na'et jaeghen, d'eer van 't woudGa naar voetnoot1).
In Leo's uitgave lezen wij op de overeenkomstige plaats: (vs. 27-28). ..... Si quem tangit
gloria silvae, vocat hunc Flius.
De lezing philipis is ontleend aan A. De verzen 181-182 van Vondels Hippolytus worden uitgesproken door Phaedra, eveneens in codd. E en A; in de andere codd. worden zij aan de nutrix toegeschreven. In vs. 183 lezen wij bij Vondel: Het eerst 't geen streckt tot boet, dat is te wederstreven
De boosheyd met sijn wil, nocht op den wegh te sneven.
| |
[pagina 48]
| |
In den tekst van Leo (vs. 140) Honesta primum est velle nec labi via.
Het wederstreven van Vondels vertaling vinden wij terug in de lezing van A: ‘obstare primum est’ etc. In vs. 262-263: ....... De sulck heeft lust noch sin
Tot daegelijcxschen kost, of slechten dranck en spijse.
Bij Leo, vs. 207-208: non placent suetae dapes
non tecta sani moris aut vilis scyphus
In A leest men voor de gecursiveerde woorden: vilis cibus. In Vondels Hippolytus wordt vs. 300 door Phaedra uitgesproken; vs. 1291-1292 door Theseus; in beide gevallen in overeenstemming alleen met A. In vs. 335-336 van het Latijnsche stuk lezen wij (er is sprake van Cupido's pijlen): spicula cuius sentit in imis
pervius undis rex Nereidum.
In Vondels vertaling: .... het doet de blaeuwe schaeren
Van Nereus sijn geschut ervaeren:
eene vertaling, die eerst begrijpelijk wordt, indien men ziet dat vs. 336 in A luidt:
cerulus undis grex Nereidum
Zoo vinden wij in Vondels vertaling der Metamorphoses, dat hij in Boek III, vs. 50 Zy lieten daetelijck den watereemer vallen
de lezing van Heinsius heeft gevolgd: ‘effluxere urnae manibus’ (niet undae, gelijk in A)Ga naar voetnoot1). In Boek VII, vs. 234: ‘En | |
[pagina 49]
| |
havent zegenrijck in vaders stadt Atheene’, had reeds Van Lennep opgemerkt, dat Vondel hier de uitgave moet hebben gebruikt, waar men leest: ‘Victor cecropios tetigit cum coniuge portus.’ Men vindt die lezing in den codex Laurentianus. In het Achtste Boek komen bij Vondel in de beschrijving van het Kalydonische zwijn eenige verzen voor (vs. 390-393) welke overeenkomen met VIII, 285-286; deze verzen zijn door Korn in zijne uitgave der Metamorphoses geschrapt als onecht; ook Heinsius reeds had vs. 286 geschrapt. Voor ons is die vraag van minder belang, indien wij de bedoelde verzen slechts kunnen vergelijken met de vertaling van Vondel. Zoo is het ook met VIII, 906-908, die wij in de oude uitgaven terugvinden (vgl. Korn, t.a.p. p. 184, na vs. 651). Zoo ook met VIII, vs. 955-960 en vs. 966; ook met XIII, 1187.
Met de vertalingen uit het Grieksch is het evenals met die uit het Latijn. Waar Vondels vertaling niet overeenstemt met een hedendaagschen tekst der tragici, daar kunnen wij door eene opgave van afwijkende lezingen gewoonlijk wel vaststellen, wat de oorzaak is van dit gemis aan overeenstemming. Soms komen de teksten der oude en nieuwe uitgaven in hoofdzaak overeen; dan mag men in de meeste gevallen aannemen, dat Vondel den tekst van zijn origineel niet begrepen heeft. Op andere plaatsen wordt het afwijkende van Vondels vertaling duidelijk gemaakt door het verschil van tekst tusschen eene nieuwe editie en eene uit Vondels tijd. Waar in Vondels vertaling sommige verzen door andere personen gezegd worden dan in eene hedendaagsche uitgave, daar zijn ook die afwijkingen in eene uitgave der 17de eeuw terug te vinden. Voordat wij overgaan tot het geven van voorbeelden, moeten wij echter eene vraag bespreken, die ten nauwste samenhangt met dit deel van ons onderzoek: vertaalde Vondel de | |
[pagina 50]
| |
tragedies van Sophocles en Euripides wel uit het Grieksch? Indien hij, gelijk men gewoonlijk aanneemt, de Grieksche tragedies slechts uit Latijnsche vertalingen leerde kennen en dus slechts vertalingen van vertalingen leverde, dan kunnen wij ons de moeite besparen van eene vergelijking tusschen Vondels werk en de Grieksche origineelen. De gangbare meening in dezen vinden wij o.a. in het bovengenoemde werk van Dr. te Winkel uitgedrukt in dezer voege: ‘Meer dan eene oppervlakkige kennis van het Grieksch verwierf hij zich echter niet, en bij het lezen van de Grieksche schrijvers zal hij wel meer het oog geslagen hebben in de latijnsche vertaling, die slechts zelden in de uitgaven ontbrak, dan in den tekst zelf’Ga naar voetnoot1). De vraag: in hoever men Vondels kennis van het Grieksch voor dien tijd oppervlakkig mag noemen, kunnen wij laten rusten. Dat Vondel bij zijne vertalingen uit het Grieksch het oog heeft gehad vooral op de Latijnsche vertaling, houd ik voor zeer onwaarschijnlijk. De gronden voor die meening zijn de volgende: 1o. Deze voorstelling strijdt - ten minste voorzoover zij de Electra geldt - met hetgeen Brandt ons mededeelt aangaande deze vertaling: ‘Hij vertaalde, op het sterk aanmaanen van Joan Victoryn, Elektra, dat vermaarde treurspel van Sofokles, uit het Grieksch in Nederduitsch dicht, met hulpe van Isaak Vossius (zoon van den hooghgeleerden Gerardus Vossius, in die taale zeer geoeffent’Ga naar voetnoot2). 2o. Indien Vondel werkelijk uit het Latijn had vertaald, dan zouden zijne vertalingen der Grieksche treurspelen niet zoovele onjuist verklaarde regels en plaatsen bevatten als nu; de man, die zóó Virgilius kon vertalen (ik heb het oog vooral op de proza-vertaling) zou geene moeite hebben gehad met het gewoonlijk eenvoudig en helder Latijn der 17de eeuwsche vertalingen. Wie Vondels vertalingen van Sophompaneas, van Hippolytus, van Virgilius en van de Metamorphoses nauw- | |
[pagina 51]
| |
keurig met het oorspronkelijke vergelijkt, zal slechts betrekkelijk weinig plaatsen kunnen aanwijzen, die verkeerd zijn begrepen en weergegeven. Hoe zou hij dan het Latijn van de vertalingen der tragedie's zoo slecht hebben begrepen? 3o. Er zijn verscheidene plaatsen in Vondels vertalingen, die het waarschijnlijk maken, dat hij uit het Grieksch, niet uit het Latijn vertaalde. Nemen wij het volgende tooneel uit Sophocles' Elektra: Klytaemnestra, uit het paleis getreden om Apollo te offeren, is in eene woordenwisseling met hare dochter geraakt. Wij lezen nu bij Sophocles: ΚΛΤΤΑΙΜΝΗΣΤΡΑ
οὐϰ οὖν ἐὰσεις οὐδ᾽ ὑπ᾽ εὐφήμου βοῆς
ϑῦσαί μ᾽, ἐπειδὴ σοί γ᾽ ἐφῆϰα πὕν λέγειν;
Vondel heeft deze verzen aldus vertaald: Klytemnestra
Zult ghyme hinderen in mijn gerechten tooren,
Nadien ick u vergun te spreecken so gerust?
Elektra
'K verhinder 't niet. 'K beveel 't. Nu raes, zoo lang 't u lust.
Geef mijnen mond geen schuld. 'K zal stom u gramschap vlughten.
Wij vinden het werkwoord θύειν hier dus vertaald in het eerste geval door ‘(gerechte) tooren’, in het tweede door razen, terwijl het hier toch ongetwijfeld offeren beteekent. | |
[pagina 52]
| |
Vondels misgreep wordt begrijpelijker voor wie bedenkt dat er in het Grieksch twee werkwoorden θύειν bestaan, het eene met de beteekenis van razen, het andere met die van offeren. Wat is natuurlijker dan dat Vondel beide werkwoorden niet heeft onderscheiden? Maar eene dergelijke onachtzaamheid kan slechts verklaard worden, indien men aanneemt dat Vondel uit het Grieksch vertaalde. Had hij eene Latijnsche vertaling naast zich gehad, dan zou deze hem waarschijnlijk wel terecht hebben geholpen. In eene uitgave der tragici uit Vondels tijd met bijgevoegde Latijnsche vertaling lezen wij ten minste: Non igitur me sines, ut, fausto omine,
Rem divinam faciamGa naar voetnoot1).
In Oedipus Rex vinden wij de Grieksche uitdrukking: οἶσθ᾽ ὡς πόησον; (vs. 543) weergegeven door: ‘Gy weet wel watge drijft’ (vs. 691), eene uitdrukking, waartoe Vondel bezwaarlijk op andere wijze dan door letterlijke vertaling kan gekomen zijn. De latijnsche vertaling heeft hier terecht: ‘scis quid facias?’ In hetzelfde stuk lezen wij in vs. 1045 deze woorden van Oedipus: ‘ἦ ϰἄστ᾽ ἔτι ζῶν οὧτος, ὥστ᾽ ἰδεῖν ἰμέ;’ Vondel vertaalt: ‘Of hy noch leeft, dat ick 't uit hem mag weeten?’ (vs. 1256). Blijkbaar heeft hij hier de vormen ἰδεῖν en εἰδέναι met elkander verward. De Latijnsche vertaling heeft weer terecht: ‘ut ipsum videre possim’. In vs. 1365 vinden wij de bekende Grieksche verwensching οὐϰ εἰς ὄλεθρον; letterlijk vertaald met: ‘Looptge in uw doot?’ (vs. 1365). 4o. In het eenige geval waar wij kunnen aantoonen, dat Vondel bij het overzetten van een Grieksch treurspel het oog hield vooral op eene Latijnsche vertaling, blijkt tevens dat hij zich niet uitsluitend aan het Latijn hield, maar ook den Griekschen tekst raadpleegde. Vondels Euripides Feniciaensche is grootendeels eene bewer- | |
[pagina 53]
| |
king van De Groot's Latijnsche vertaling, waarvan deze hem een ‘afdruck’ had toegezonden. Dat blijkt op verscheidene plaatsen, waar het Nederlandsch veel dichter staat bij het Latijn dan bij het Grieksch (o.a. in vs. 1, 3, 6, 7, 30, 70, 87, 95, 139, 149-151, 293, 403, 411, 795, 797, 979, 1002, 1011, 1064-1065, 1118, 1742). Evenzeer echter blijkt, dat Vondel ook den Griekschen tekst raadpleegde; op meer dan eene plaats volgt hij blijkbaar niet De Groot's vertaling doch het Grieksche origineel. Zoo vindt men vs. 122-123 van het Grieksche stuk niet in De Groot's vertaling terug; bij Vondel wel, in vs. 127Ga naar voetnoot1). vs. 438 der Phoenissae: πάλαι μὲν οὖν ὑμνηθέν is door De Groot vertaald: ‘memorare dictum liceat antiquum mihi’; Vondel vertaalt letterlijker: ‘Het spreeckwoort is bekent in zangen (ὑμνηθέν) en gedichten’ (vs. 450); vs. 606: ϰαὶ θεῶν τῶν λευϰοπώλων δώμαθ᾽ is door De Groot vertaald: ‘vosque Divûm equis sedentum fana’, door Vondel: ‘En ghy, o kercken van de Goôn op witte paerden!’ (vs. 625). Hoe kon Vondel aan het epitheton wit komen, indien hij niet op het λευϰοπώλων gelet had? vs. 1719: ‘βάϰτρα πρόσφερ᾽, ὦ τέϰνον is door De Groot vertaald: ‘da, da baculum’ en hij voegde er aan toe: ‘qui triste senis praetentet iter’ een toevoegsel, dat niet overgenomen is door Vondel, in wiens vertaling men alleen leest: ‘Geef my den staf, mijn kint, mijn bloet.’ (vs. 1866). Beweert men, dat Vondel hoofdzakelijk uit het Grieksch vertaald heeft, dan sluit men daarmede de mogelijkheid niet uit, dat hij van tijd tot tijd een blik sloeg in eene Latijnsche vertaling. Zoo vinden wij vs. 270-271 der Iphigenia Taurica ‘ὦ ποντίας παῖ Λευϰοθέας, νεῶν φύλαξ,
δέσποτα Παλαῖμον, ἵλεως ἡμῖν γενοῦ
εἴτ᾽ οὖν ἐπ᾽ ἀϰταῖς θάσσετον ΔιοσϰόρωGa naar voetnoot2)
| |
[pagina 54]
| |
bij Vondel vertaald: (vs. 281-282) O Godt Palemon, zoon van onze Leukoteê
Schipredder, help ons toch: het zy gy bey te gader
Op strant zweeft.........Ga naar voetnoot1)
Het is uiterst onwaarschijnlijk, dat Vondel het Grieksche woord Διοσϰόρω vertaald zou hebben met ‘bey te gader’; daarentegen zeer waarschijnlijk, dat hij hier het gemini der Latijnsche vertaling opgevat heeft in den zin van beiden. Aan eene Latijnsche vertaling doet evenzeer denken de wijze waarop wij vs. 793 vinden overgezet:
δέχομαι παρεὶς δὲ γραμμάτων διαπτυχάς
'K aenvaerde, en hoeve geen verklaering van dees blaeden
daar het Latijn heeft: ‘omittens vero literarum explicationes’. Misschien levert ook de wijze, waarop het voorafgaande vs. 792 is vertaald, een staaltje van dezelfde soort. Wij vinden daar: ‘δέλτον ...... τῆσθ∊ σῆς ϰασιγνήτης πάρα’ in de Latijnsche vertaling verkeerdelijk vertaald met: ‘literas..... ab hac tua sorore scriptas’; immers, de brief was niet door Iphigenia zelve maar door een gevangene geschreven (vs. 584-585); merkwaardig is het, dat bij Vondel dezelfde onachtzaamheid voorkomt: ‘Den brief, geschreven met uw zusters eige hant’, hoewel hij toch vroeger zelf vertaald had: En brengenze eenen brief, geschreven uit medoogen
Van een gevangen........
(vs. 603-604)
Een voorbeeld van hetzelfde geval vindt men in de vertaling der Trachiniae. In het bekende afscheidstooneel tusschen Herakles en Hyllus spoort de heros zijn zoon aan, wraak te nemen op Dejanira en zegt dan o.a. | |
[pagina 55]
| |
δός μοι χεροῖν σαῖν αὐτὸς ἐξ οἴϰου λαβὼν
ἐς χεῖρα τὴν τεϰοῦσαν, ὡς ἴδω σάφα
εἰ τοὐμὸν ἀλγεῖς μᾶλλον ἢ ϰείνης ὁρῶν
Bij Vondel lezen wij daarvoor (vs. 1064 volgg.) Ay sleurze herrewaert met uw godvruchte hant.
Wie van ons beide schaft u leckerder bancketten?Ga naar voetnoot1)
vs. 1065 is op zich zelf en ook met het Grieksch er naast volslagen onbegrijpelijk. Slaan wij echter een blik in bovengenoemde Latijnsche vertaling, dan komen wij op het spoor van Vondels vertaling; wij lezen daar: ‘Iam coenam mene an illam potiorem putes’. Blijkbaar heeft Vondel deze vertaling onder het oog gehad; zijn ‘bancketten’ moesten het Latijnsche ‘coenam’ weergeven. Maar het Latijn is hier even onverstaanbaar als het Nederlandsch. Wat is hier gebeurd? Wij weten, dat deze plaats der Trachiniae door Cicero vertaald is; de vervaardiger der bovengenoemde Latijnsche vertaling heeft Cicero's vertaling in de zijne opgenomen, maar ..... eene drukfout laten staan. Cicero's vertaling luidt: ‘Iam cernam mene an illam potiorem putes’. Vondel heeft zich over deze fout niet bekommerd en het Latijn vertaald zoo goed, of liever zoo kwaad, als het gingGa naar voetnoot2). Blijkt hier dus opnieuw, dat hij wel eens een blik sloeg in eene Latijnsche vertaling, men mag tevens vermoeden dat hij die vertaling gebruikte waarin zich deze fout bevindt. De slotsom van ons onderzoek is derhalve: dat Vondel de bedoelde tragedie's van Sophocles en Euripides waarschijnlijk uit het Grieksch heeft vertaald, al sloeg hij wel eens een blik in eene Latijnsche overzetting. Wij keeren nu terug tot het punt, waar deze zwarigheid zich voordeed, om onzen weg voort te zetten. | |
[pagina 56]
| |
Kunnen wij de editie of editie's aanwijzen, die Vondel gebruikt heeft voor zijne vertalingen uit het Grieksch? Volstrekte zekerheid is ook hier misschien niet te verkrijgen, maar - gelijk ik boven reeds met een paar woorden vermeldde - men moet het gewicht dezer vraag naar de editie niet overschatten. En dan, er bestaan verscheidene aanwijzingen die ons op weg kunnen brengen. Vergelijken wij Vondels vertalingen met de uitgave der tragediën van Sophocles en Euripides in de reeds genoemde verzameling van Grieksche schrijversGa naar voetnoot1), dan laten allerlei afwijkingen in Vondels werk zich gereedelijk verklaren. Zoo worden vs. 172-176 in Vondels Electra uitgesproken door Electra zelve, terwijl zij in de uitgave van Sophocles' stuk door Schneidewin - Nauck bij strophe β van het koor behooren; in den tekst der Poetae Graeci Veteres vinden wij dezelfde indeeling als bij Vondel. Zoo is het ook met vs. 1422-1424; met vs. 267-272 van Oedipus Rex en vs. 1233-1235 van dat stuk; met Trachiniae vs. 387-422; Ifigenia Taurica vs. 590-595, 800, 830, 877, 880, 916-923, 1139-1140, 1239-1242. Op verscheidene plaatsen waar Vondels vertaling, gelegd naast een hedendaagschen Griekschen tekst van zijn origineel, onjuist schijnt, blijkt zij juist, vergeleken met den tekst der 17de eeuw. Zoo b.v. in Oedipus Rex vs. 183-185.
ἐν δ᾽ ἄλοχοι πολιαί τ᾽ ἔπι ματέρες
ἀχὰν παραβώμιον ἄλλοθεν ἄλλαι
λνγρῶν πόνων ἱϰετῆρες ἐπιστενάχουσιν
Bij Vondel (ed. Unger) vs. 241-243 De jonge en oude vrouw op strant,
Voor d'outers, om de kracht te breecken
Der lantplaegh, hier en ginder smeecken.
| |
[pagina 57]
| |
Het ‘op strant’ van Vondel wordt begrijpelijk, indien men weet, dat in de P.G.V. gelezen wordt: ἀϰτάν παρα βώμιον. Het Latijn heeft dan ook: ‘ad aras in littore positas’. Evenzoo is het met de vertaling van vs. 375, (bij V. vs. 484) waar de oude uitgave leest: βλεψαι in plaats van βλαψαι (Schneidewin); van vs. 525: τοὔπος δ᾽ ἐφάνθη; waar de oude uitgave (vs. 523) heeft: πρὸς τοῦ δ᾽ (in het Latijn dan ook: ‘quisnam hoc asseveravit’) Vondel vs. 669. In vs. 581 leest men in de uitgave der P.G.V. geen vraagteeken, gelijk bij Schneidewin; ook Vondel vat den regel niet als vraag op; vs. 1019 (Schneidewin) is door Vondel vertaald op eene wijze die alleen begrijpelijk wordt, indien men weet dat in P.G.V. in plaats van τῷ μή; λεγε gelezen wordt: τῷ μηδενί; zoo is het ook met de vertaling van vs. 1099 = Vondel vs. 1312. Overeenkomst van Vondels vertaling met den tekst der P.G.V. vindt men ook in de verzen der Nederlandsche vertaling 52, 147, 1106 (= Schneidewin vs. 53, 145 en 1121). Natuurlijk zijn er tal van plaatsen, waar de onderscheiden uitgaven der Grieksche tragedies onderling afwijken, maar ten eerste hebben wij alleen met diegene te doen, welke vóór en in de 17de eeuw zijn verschenen, en dan, lang niet alle tekstverschillen zijn belangrijk voor wie zich eene voorstelling wil vormen van de wijze waarop een vertaler zijn werk heeft volbracht. Indien men, waar het belangrijke afwijkingen als de bovenvermelde geldt, zich houdt aan den tekst der Poetae Graeci Veteres - die, voorzoover ik heb kunnen nagaan, op eene Aldina berust - en bij twijfelachtige plaatsen door middel van een apparatus criticus rekening houdt met de voornaamste andere lezingen, dan heeft men genoegzamen vasten grond onder de voeten voor eene vergelijking van Vondels vertalingen met de Grieksche origineelen. Men vindt dien vasten grond misschien niet, indien men zich bij het beschouwen van Vondels vertalingen tot eenig doel stelt: alle plaatsen aan te wijzen, welke Vondel juist en alle welke hij onjuist of verkeerd heeft vertaald. Het spreekt | |
[pagina 58]
| |
vanzelf: tot op zekere hoogte is het noodig na te gaan, waar Vondel, volgens ons, den tekst heeft begrepen en goed weergegeven, waar niet. Maar daarmede mag men zich niet tevreden stellen. Gesteld, dat wij met bijna mathematische zekerheid konden zeggen, welke editie Vondel heeft gebruikt en alle plaatsen opsommen, waar hij den tekst goed heeft vertaald, waar minder goed, waar gebrekkig of slecht - wat hadden wij dan nog gewonnen? Wij zouden den vertaler dan misschien een of ander praedicaat kunnen toekennen voor zijne kennis van het Grieksch; iets als: ‘Vondel - Grieksch - even voldoende.’ Maar wat zou ons dat baten? Ik zwijg nu nog van het verschil in opvatting tusschen de 17de en de 19de eeuw aangaande de eischen welke men aan eene goede vertaling moet stellen; zwijg van de vele plaatsen, welke Vondel volgens de tegenwoordige opvatting verkeerd heeft vertaald, terwijl een blik in de Latijnsche vertaling ons leert, dat men die plaats in de 17de eeuw in den geest van Vondel schijnt te hebben opgevat en terwijl van een belangrijk tekstverschil tusschen de onderscheidene codd. geene sprake is. Iets anders is het, indien men tracht den geest der vertaling te leeren kennen; indien men, na eene nauwkeurige vergelijking, tracht vast te stellen, hoe Vondel zich van zijne taak als vertaler gekweten heeft en in hoeverre de eigenschappen van den mensch en den dichter Vondel ook in zijne vertalingen blijken. Op die wijze beschouwd, kunnen ook deze vertalingen ons bijdragen leveren tot eene betere kennis van onzen eersten dichter. Bij zulk eene beschouwing moet men steeds bedacht zijn op het verschil van lezingen, doch in de meeste gevallen blijkt het voor het vaststellen van zulke eigenaardigheden der vertaling van weinig belang. In dit onderzoek naar den aard van Vondels vertalingen heb ik de Troades niet opgenomen; immers, dit stuk was door Vondel gezamenlijk met Hooft en Reael vertaald en is slechts door hem uit hun gemeenschappelijk proza in verzen ge- | |
[pagina 59]
| |
brachtGa naar voetnoot1). Ook de vertaling der Heroïdes laat ik terzijde, daar de eenige tekst dien wij daarvan bezitten slechts voor een deel Vondels werk kan zijnGa naar voetnoot2). Verder zullen wij in aanmerking moeten nemen, dat de vertaling der Oden van Horatius door Vondel gepubliceerd is, slechts nadat zij ‘buiten zijn toedoen onder de pers’ gebracht was ‘door iemant die een afschrift wist te bekomen’. Welk aandeel zijne helpers Mostert, Victoryn, Isaäc Vossius en Jacob Venkel in deze vertalingen hebben gehad, is natuurlijk niet uit te maken; doch men mag vermoeden, dat hunne hulp vooral het verstaan van den tekst zal hebben gegolden; den vorm der vertaling zal men veilig aan Vondel zelf mogen toeschrijven. | |
II.Vondels vertalingen waren, gelijk men weet, bedoeld vooral als oefeningen. Hij zelf geeft ons vrijheid tot die opvatting door deze woorden uit zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste: ‘Kennis van uitheemsche spraecken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling.’ Eene vertaling was voor Vondel dus een middel, had geen doel in zich zelve; zij was hem een middel om dieper te kunnen doordringen in den geest van een schrijver en dien van een werk; om zich van dien geest zooveel mogelijk eigen te maken; om daardoor eene grootere vaardigheid in het behandelen van zijn werktuig, de taal, te verkrijgen. Het spreekt van zelf, dat bij eene dergelijke opvatting geen plaats is voor dien eerbied, dien angstvalligen schroom, waarmede hedendaagsche vertalers het werk van een dichter naderen. Vondel kon niet, als de hedendaagsche vertalers, min of | |
[pagina 60]
| |
meer buiten zich zelf treden, zijn eigen zelf voor eenigen tijd opgeven, zich overgeven aan den schrijver wiens werk hij wilde vertalen; hij brengt steeds zich zelf mede; hij is niet bang voor weglaten, wijzigen, invoegen, aanvullen, waar het hem gemak geeft, waar het hem noodig of goed dunkt. Echter moet men hier onderscheid maken tusschen de vertalingen in proza en de vertalingen in poëzie. Het weglaten, wijzigen, invoegen en aanvullen geldt vooral de vertalingen in dichtmaat, zooals men bij eenig nadenken ook wel kan vermoeden. Wij hebben eene merkwaardige uitspraak van Vondel zelf over het verschil tusschen eene vertaling in proza en eene in poëzie. In de Opdracht der proza-vertaling van Virgilius aan Huygens lezen wij: ‘Wat moet er nootzaeckelijck door d'ongelijckheit der beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespilt worden en verloren gaan, oock zelf aen bloemen en geuren van welsprekentheit; behalve dat dicht en ondicht, of vaers en onvaers onderling verschillen, gelijck trompetklanck en bloote stem, en het vaers een stem, door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewronghen, gelijck is. Hierom moght de vertolcker liever Augustus Hofzwaen in rijm en op maet leeren opzingen: maer hoe veel meer had' er de Mantuaen van zijn vederen moeten laten, indien men zijnen geest door benaeutheit van voeten en rijm bestont te prangen en te knijpen, en uit verlegenheit te rucken, te plucken, en ter noot doorgaens met geleende pluimen van rijm- en noodige stopwoorden te decken. Het vertaelde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is qualijck mogelijck, ja onmogelijck, en dwaelt meest al min of meer af van het vertaelde. Ich zagh hem dan niet nader nochte eigentlijcker dan door onvaerzen en onrijm uit te beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen, hem beter te dienen, en met een den Latynist, wien het Latyn nu misschien smaeckelycker wil vallen, wanneer hy d'eigenschappen der Roomsche met onze moederlijcke spraecke zoo na overeen gebroght, en den stijl en | |
[pagina 61]
| |
rede zoo vlack en effen gevlijt ziet, als mij mogelijck was’Ga naar voetnoot1). Wij zien Vondel hier weifelen tusschen vertaling in proza en vertaling in poëzie. Blijkbaar gevoelt hij wel, dat poëzie waardiglijk slechts in poëzie kan worden omgezet; aan den anderen kant echter ziet hij wel in, dat wie bij de vertolking van een dichtstuk zooveel mogelijk alles wil zeggen wat in het oorspronkelijke voorkomt, beter en gemakkelijker zijn wit treft door middel eener vertaling in proza. Zijn kunstenaarshart eischte: poëzie voor poëzie; zijn zin voor wetenschap, de eerbied voor Virgilius en de schroom voor de ‘Latynisten’ zijner dagen verzetten zich tegen dat ‘afdoen en toedoen’, stelden nauwkeurigheid boven kunst. Dat de eischen van wetenschap en kunst zich in eene vertaling wel laten vereenigen, gelijk sommige hedendaagsche vertalers getoond hebben, komt blijkbaar niet in Vondel op. Maar al heeft hij hier, toegevend aan de eischen der wetenschap, eene vertaling in proza geleverd - over het algemeen kan hem toch, waar hij poëzie te vertalen heeft, slechts eene vertaling in poëzie voldoen. Hij rust niet, voordat hij ‘Augustus Hofzwaen in rijm en op maet (heeft) leeren opzingen’ en het proza zijner vertaling in poëzie heeft omgezetGa naar voetnoot2); in de ver- | |
[pagina 62]
| |
taling der Troades had hij met eigen en anderer proza hetzelfde gedaan; de overige, door hem uitgegeven, vertalingen van dichtstukken zijn, op eene na, in poëzie; alleen de Oden van Horatius zijn in proza vertaald, maar waren dan ook niet door hem bestemd te worden uitgegeven. Vier jaar nadat Vondel Virgilius' werken in eene proza-vertaling het licht had doen zien, hooren wij hem in zijne Aenleidinge het vertalen vergelijken bij het copieeren van meesterstukken; daar wijst hij het standpunt aan, waarop hij zich het liefst stelde en waarop hij ook later stond, toen hij in hoogen ouderdom zijne vertalingen van zijne Iphigenia Taurica, van de Phoenissae, de Trachiniae en de Metamorphoses uitgaf. Vondel heeft vertalingen geleverd uit de twee talen, die toentertijd het hoogst stonden aangeschreven: het Latijn en het Grieksch en uit de moderne taal, die gedurende de 17de eeuw in het beschaafde Europa het meest beoefend werd: het Fransch. Hij richtte zich tot de Latijnsche schrijvers, die toen, en voor een deel ook thans, het hoogst gesteld werden: Seneca, Ovidius, Horatius, Virgilius, ook tot andere als Lucanus en Statius. | |
[pagina 63]
| |
Dat hij zich den toenmaals hooggeprezen Seneca ten voorbeeld koos, is alleszins begrijpelijk; het pleit voor Vondel's smaak, dat hij - zij het ook misschien onder den invloed zijner geleerde vrienden - een paar der beste stukken van dien tooneeldichter ter vertolking koos. Evenzeer begrijpelijk is het, dat de bijbelsche stof en de Senecaansche vorm van De Groot's Sophompaneas Vondel aanlokten tot het vertalen van dat stuk. Wie Vondel ook maar eenigszins kent, begrijpt licht, dat hem onder Ovidius' werken niet de Ars amatoria of de Remedia Amoris, maar de Tristia en de Metamorphoses aantrokken; dat hij Virgilius boven allen stelde en al diens werken vertaalde om ze later nog eens te berijmen. Eerst op lateren leeftijd gingen Vondels oogen open voor de schoonheid der Grieksche tragedie. Dat hij toen ter vertolking geen werk koos van Aeschylus, dien men in de 17de eeuw meer las dan bewonderde, doch van Sophocles, uitmuntend in die ‘voeghlyckheit’ welke Vondel ook in Virgilius zoo roemde en van Euripides, wiens pathos zijne ziel aangreep, ook dat laat zich wel verklaren. Onder de Fransche dichters, die toen veel gelezen werden, had niet de ook door Vondel geprezen Ronsard zijne volle sympathie, daartoe was deze hem te heidensch en waarschijnlijk ook te bombastisch; maar in het werk van den vromen, krachtigen du Bartas heeft hij zich telkens en telkens weer verdiept en getracht het op waardige wijze te vertolken. | |
III.Reeds in zijne eerste proeve van vertaling leeren wij Vondel kennen als een ernstig kunstenaar. In de vertaling van Bartas' Les Peres volgt hij zijn voorbeeld op den voet; nergens heeft hij het Fransch verwaterd, al zag hij zich ‘door benaeutheit van voeten en rijm’ meer dan eens gedwongen zijne toevlucht te nemen tot een stopwoord; zijne vertaling verschilt dan ook in omvang niet veel van het oorspronkelijke. Gewoonlijk heeft hij den zin van het Fransch juist gevat en goed weergegeven in verzen | |
[pagina 64]
| |
die vaak nog stroef, vaak echter ook welluidend en fraai zijn. Hoe uitnemend heeft Vondel de mannelijke teerheid van den vader voor zijn zoon weten uit te drukken in zijn welluidend, krachtig, zuiver Nederlandsch, gelijk du Bartas hem dat had voorgedaan (vgl. b.v. vs. 129-130; 255-261; vs. 295 volgg.; vs. 361-366). Op meer dan eene plaats heeft Vondel door den naam Isac te vervangen door het kint den toon zijner vertaling nog iets teerder gemaakt dan die van het oorspronkelijke stuk. Men vergelijke b.v. de volgende verzen (vs. 255-261) met die van Bartas: Mon pere, dist Isac, voicy bien et la flame
Et le seché fagot et la tranchante lame;
Mais où est vostre hostie? He! monte o mon cher coeur,
Et remets, dit Abram, ce qui reste au Seigneur.
Mais à peine eut encor l'innocente victime
Tourné le sacré front vers la pierreuse cime
Qu'Abram change de faceGa naar voetnoot1).
‘Myn Vader’, seght het kind (denckt hoe hem 't hert beklemmet),
‘Hier is wel 't drooghe rijs, 't vuyr en de scherpe lemmet,
Maer 't offer-Lam ons schort!’ - ‘Klimt op, myn weerde beeld!
Klimt op’, seght Abraham, ‘de rest den Heer beveelt!’
Maer naeuwelickx heeft noch 't onnoosel schaep den hoogen
En steylen top des Berghs beslaghen met zyn ooghen,
Oft Abram 't hert ontsincktGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 65]
| |
Zijn deze verzen, een enkelen rijmlap uitgezonderd, reeds verdienstelijk te noemen - wie schreef in 1616 verzen van zulk een stouten zwier, van zooveel kracht, gelijk deze in de op vs. 261 volgende vergelijking: en even als het nat
Eens nieuwen soeten wyns, die, bobbeligh in 't vat,
Soeckt locht en adem-tocht, in 't eynde ontlast sich selven,
En spuyt de schuym en spon aen 's Kelders hoogh ghewelven,
Braeckt eenen rooden stroom, dat 't vloersel wyd en veer
Bespoelt light en beschuymt ghelyck een staende meer -
Soo vind hy sich ghesteldGa naar voetnoot1).
Alleen Hooft kon toen verzen schrijven als deze: Nauw dwynt de duysternisse, oft 't windeken versucht
En maeckt in 't boom-ryck wout een koel en zoet gherucht,
Terwyl de morgen-roode haer opsmuckt, ciert en peerelt,
Om bet haer schoonheyds glants te toonen al de wereld.
(vs. 245-248).
En hoe heeft Vondel met onze nog ongeoefende nog weinig plooibare taal moeten worstelen, om verzen te kunnen schrijven als deze (vs. 191-198) waar sprake is van God: Hy is syn eyghen Wet en vliegt met snelle veeren
Alsins waer heen hem dryft syn willen en begeeren;
Al 't ghene hy schaft is goed; niet datmen sal vermoen,
Dat God om 't goeds wil 't goed ghehouden is te doen,
Maer 't goed is alleen goed, omdat het komt te neyghen
Van d'hooghste goedheyd selfs des ghenen die als eyghen
| |
[pagina 66]
| |
Rechtvaerdigheyt besit en van 't volkomen goed,
Welck 't eygendom van dien men niet ontrecken moet.
Dat de verzen nog vaak stroef zijn, dat er hier en daar gebroddeld is, dat een fraai vers als het volgende (vs. 93): De gheen die sluymrich droomde en 't oogh ten halven loock
onmiddellijk wordt gevolgd door een paar sissende verzen als deze: Sagh, soo hy waende, eens gheests al t'ysselick ghespoock,
Sich onder 't decksel school en, anxstigh t'eenemalen,
enz.
dat is waarlijk geen wonderGa naar voetnoot1). De vertaling van La Magnificence staat in sommige opzichten hooger dan die van Les Peres. Ook hier was het vertalen dikwijls zuur werk. Welk eene volharding en welk eene techniek waren er noodig om zulk een stuk van omstreeks 1200 verzen in het Nederlandsch over te brengen. Telkens wanneer men aan een schoon of, ten opzichte der techniek moeilijk, deel van het werk komt, verwacht men dat Vondels vertaling hier wel bij het oorspronkelijke zal achterblijven, doch telkens maakt hij onze verwachting beschaamd. Hoeveel welluidends en fraais is reeds in de vertaling van den aanhef der Magnifieence: Wat zydy zaligh, die ghy, abel van verstand,
Uw rymen mate steld nae dat uw yver brand;
Die, moegeblockt met uws ervaren breyns verschoonen,
Uwe hers'nen niet verduft; die steeds met andre toonen
Gaet uyten, met een zangh nu deftigh nu weer zoet,
Wat u voorvallen magh en eerst loopt te gemoet;
Die met opschriften nu, nu wederom met lieden
Doet smoocken 't vuyr dat uw gemoeden brengt aan 't zieden!
Maer mynen roem, mijn eed, den Hemel eens gedaen,
| |
[pagina 67]
| |
In dit strengh werckhuys houd mijn voeten stadigh aen
Ghekluystert als een slaef; mijn geest blijft hier onledigh,
Geen ander jeuckzel knaeght my dagh en nacht onvredigh;
Ich, veel te bezigh, slacht den meulesteen altoos,
Dien eenen waterval omwentelt eyndeloos.
Dus is 't dat ick zoo vaeck in spijt van Phebus zinghe,
Naey veerzen langh van sleep uit ernst te zonderlinge,
Die d'Hemel in my blaest en ticktack even kloeck
Van wol en zacht kattoen dit heerlijck gouden doeck.
Ghy put 't vermoghen van uw vleugh'len t'eenemalen
Niet uyt, maer wispelsteert gelijck de Nachtegalen
Gedurende uwe lent van d'een in d'ander haegh,
Van stoffe in stof, van lied tot lied al even staegh.
Maer ick de zwaluw' nae te volgen niet en vruchte,
Vind nergens nesteltack, passere met der vluchte
Een veler eeuwen zee, die boom noch oever roert,
Nu van het Zuyden, nu van 't Noorden weghgevoert.
Uw loopbaan eyndight kort, is vol, is wonder lieflijck,
Elck veldweeghs ghy verpoost, uw adem schept gerieflijck,
Vind eenigh groen ghestoelt', verfrischt u voor een tijd
In lustprieelen, braef met roozen getapijt.
Maer eynd'loos is mijn loop: nu schure ick d'ijsgewelven;
Nu, sneuv'lende van 't steyl, verduyzelt vind my zelven;
Nu klaver ick om hoogh; nu kruysse ick 't bosch met ijl;
Ick struyckel, ick verlies myzelf, ick val zomwijl;
En als quaed mortel lymt den Melcksteen, de Porphieren,
Den Jaspis, Serpentyn en Marbel, om te cieren,
Om myn vertellingh gaer te hechten, dan en nu
Een kreupel veers insluypt, slim, half gevylt en ruw.
Daerom nochtans ick niet het aengevanghen staecke,
Is 't werck groot, grooter is de lust daer ick in blaecke,
Noch is niet uytgeput myn hert van 't heyligh vuyr,
Niet schoons men zonder zweet bekomt en arbeyd zuyr,
| |
[pagina 68]
| |
De dalen leeren 't oogh de bergen onderscheyden,
En 't kunstryck beelsel dat de Kunstenaer laet weyden
In een Mosaïsch werck, tot meerder cieraet hy
In verwen onderscheyd, hoeveelheyd en waerdy.
God geef dat in mijn rijm de merckelijcxste smette
Zy als een mug die haer aen 't sneeuwit aenschijn zetteGa naar voetnoot1)
Van een ontloken Maeghd, en luttel feylen thans
Meer luysters brengen toe mijns hoogen yvers glans.
du Bartas p. 365: Que vous estes heureux, ô delicats esprits
Qui par vostre fureur mesurez vos escrits,
Qui ne dessechez point, apres un long ouvrage,
Vostre docte cerueau, qui changeant de ramage,
Ore d'un graue stile, ore d'un stile doux,
Deduisez l'argument qui premier s'offre á vous
Qui tantost en chansons, ores en epigrammes
Faites euaporer le feu qui cuit vos ames.
Mais mon honneur, mon voeu, l'arrest au Ciel donné,
Me tient comme un forçat par les pieds enchainé,
A ce dur atelier, mon âme ailleurs ne songe
Autre desmangeaison nuict et jour ne me ronge.
Je semble trop actif, la pierre du moulin
Qu'un flot impetueux tourne tourne sans fin.
C'est pourquoy tant de fois, malgré Phoebus ie chante,
Je cous des vers trainans à la vigueur ardante.
Que la Pole m'inspire et billebarre encor
De laine et de cotton ce beau drap à fonds d'or.
Vous n'allez espuisant les forces de vos aisles,
Ains pendant vostre Auril, comme les Philomeles,
Sage vous voletez de buisson en buisson,
De suiet en sujet, de chanson en chanson:
| |
[pagina 69]
| |
Mais par moy, trop hardi, i'imite l'Arondelle,
Je ne trouve ou brancher, ie passe à tire d'aisle.
Des longs siecles la mer, mer sans fonds et sans bord,
Or' emporté du Sud, or' emporté du Nord.
Vostre carriere est courte, est agreable, est pleine,
A chaque bout du champ vous reprenez haleine,
Trouvez quelque verd siege et vous rafraichissez
Dans les beaux cabinets de roses tapissez:
Mais ma course est sans fin ie glisse or' sur la glace,
Or' par un precipice, esblouy, ie ramasse,
Or' ie grauis à mont, ie brosse or par un bois,
Je bronche, ie me pers, ie tombe quelquefois:
Et comme vil mortier colle la Galaspite.
Le Porphire, le Jaspe et le Marbre et l'Ophite.
Pour lier mes discours, bien souvent i'entremets
Des vers lasches, clochans, rudes et mal-limez.
Si ne veux-ie pourtant, quitter ce mien ouurage,
Le labeur est bien grand, mais plus grand mon courage,
Mon coeur n'est point encor d'un feu sainct espuisé,
Il n'y a rien de beau qui ne soit malaisé.
On ne recognoistroit les monts, sans les valees,
Et les toilles encor artistement meslees
En oeuure Mosayque, out, pour plus grand beauté.
Divers prix, divers teint, diverse quantité.
Dieu vueille, qu'en mes chants la plus insigne tache,
Semble le moucheron qu'une pucelle attache.
A sa face neigeuse et que bien peu d'erreurs
Donnent lustre aux beaux traits de mes hautes fureurs.
Zeker, deze verzen zijn niet onberispelijk vertaald: hier en daar vindt men een stoplap, is iets fraais verloren gegaan - maar als geheel heeft deze vertaling onbetwijfelbare verdiensten. Goed of uitnemend vertaald zijn ook vs. 439-448, vs. 464-478, de navolging van het Hooglied vs. 963-986. | |
[pagina 70]
| |
Maar het hoogst staat in deze vertaling de beschrijving van den wondertuin (vs. 583-652). Men legge de Nederlandsche verzen, waarin de kleine minnegoodjes beschreven worden, naast de Fransche en oordeele of zij achterstaan bij hun voorbeeld. De telgh, verladen van het balsem druppende hout,
Steeds onder 't nest'len trilt der liefdekens veelvoud;
De Schoonheyd legt, Lust broeyt, d'Hertstochten door 't veel tergen
Des brands 't gebroedsel kipt van dees' Pygmeesche dwergen.
't Een light in 't eywit noch, en 't ander leeft al vlugh,
Een ander tot een wiegh streckt 's moeders lieven rugh;
Een ander stoppelhayrt; een ander, leerlingh jeughdigh,
Van tack in tack, van hage in hage wispelt vreughdigh.
't Een in eens app'laers schaeuw zacht dobbedobt en slaet
En van zijn ermen neer zijn koker hanghen laet,
Die vuyr'ge damp uytbraeckt, en op een Muschken teder
Proeft 't ander zijnen boogh die Reuzen velt ter neder;
Lijmstricken 't ander spant voor 't Cijsken met een zwinck,
Voor 't zoet Kanariken en voor den snatervinck.
Ziet, ziet, hoe stille dees', hanghvleughlende te bijster,
De vog'len nopen gaen: die dwers beschrijt een Lijster,
Die vliegen doet een Paeuw, die een Faisant ment fraey,
Die noopt een blancke Zwaen, die jaeght een Papegaey,
Die leyd vast aerzelinghs het Duyfken glad van kuyve,
Die draeyen doet rondom een wilde Ringelduyve.
Ziet hoe een bende van dees Pottertjens te gaer
De gulde Wittjens jaeght zoo dertel hier en daer,
't Een met een roozetack wil vangen 't zomeruyltjen,
Die met zijn handjens teer, een ander met een tuyltjen;
't Gehoornde vogelken ontsliptze, en loert een vlaegh
Met lichte sprongh op sprongh der Minneboefjens laegh.
Des arbres embaumez les trop chargez rameaux,
Petillent sous les nids des gentils amoureaux:
| |
[pagina 71]
| |
Beauté pond, Desir couue et l'Ardeur enflamee
Des passions esclost cette race pigmee
L'un est en glaire encor, l'autre tout animé,
L'autre dessus son dos porte le bers aimé:
L'autre a le poil follet, l'autre de haye en haye,
De rameau en rameau, ieune apprentif, s'esgaye:
L'un au frais d'un pommier doucement pantelant
Laisse pendre à ses bras son carquois, exhalant
Une ardente vapeur, l'autre contre une Passe
Fait l'essay de son arc qui les Geans terrasse,
Et l'autre tend, rusé, des gluans aux Tarins,
Aux doux Chardonnerets, aux caquereux Serins.
Voy, voy comme ceux-cy laissans leur aisle oisiue
D'oiseaux se font piqueurs, qui chevauche une griue,
Qui pousse un Perroquet, qui manie un Faisan,
Qui picque un Cigne blanc, qui fait voler un Pan,
Qui meine à reculon la mignarde Colombe,
Qui fait tourner en rond la porte-ordre Palombe.
Voy comme un escadron de ces enfantillons
Chasse, folastrement, les dorez papillons,
L'un auec un bouquet, l'autre auec la main tendre,
L'autre auec un rainseau de roses les veut prendre,
L'oiseau cornu s'escoule et par maints soupples tours,
Trompe assez longuement l'embusche des Amours.
Doen de Fransche verzen hier door hunne teederheid en lichte gratie aan het penseel van Watteau of Boucher denken, men moet erkennen, dat het Hollandsch eene voortreffelijke copie van deze cupidootjes geeft. Vondel bleef zijn gansche leven lang een bewonderaar van du Bartas' werken en ontleende daaraan meermalen een paar verzen, een motief of eene voorstellingGa naar voetnoot1). Ook vertaalde hij later nog | |
[pagina 72]
| |
eens een gedeelte van du Bartas' werk en deed die vertaling tegelijk met den Lucifer het licht zien. Het stuk, dat ik bedoel, Moyses Gezang, is eene vrije bewerking van Bartas' Cantique de MoyseGa naar voetnoot1). g. kalff. |
|