Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Een fragment van den Perchevael.Sedert de Heer Van Veerdeghem een fragment van 736 verzen uitgaf, dat hij ons als geregelde vertaling van Li Contes del Graal deed kennen, mochten wij veilig veronderstellen, dat zulk eene vertaling eenmaal van den geheelen Perchevael heeft bestaan, en dat wij daarvan in het Lancelothandschrift slechts eene zeer bekortende omwerking bezitten, door Lodewijk van Velthem voor zijne groote compilatie gemaakt, zooals ik Tijdschrift X bl. 161-174 aanwees. De juistheid dezer veronderstelling wordt bevestigd door een tweede, veel korter fragment, door Prof. Ferd. Deycks lang geleden uitgegeven in zijne ‘Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII et XIIII fragmenta, Monast. Guesphal. 1858 p. 9-15, onder den onjuisten titel ‘Walewain’. Voorzoover ik weet is nog nergens aangetoond - al is het vermoeden ook wel eens uitgesproken - dat dit fragment van 192 verzen inderdaad tot eene geregelde vertaling van den Perchevael behoord heeft, en, zooals men gerust mag aannemen, tot dezelfde vertaling, waarvan Van Veerdeghem ons het grootere fragment mededeelde. Beide fragmenten echter hebben geen deel uitgemaakt van hetzelfde handschrift, daar het fragment van Deycks, aan den Beneden-Rijn gevonden, blijkbaar ook dáár is geschreven. Immers naar de taalvormen te oordeelen, is het wel Middelnederlandsch, maar min of meer regelmatig overgebracht in de spelling en de klanken, die wij omstreeks de Benrather linie, tusschen Dusseldorp en Keulen ongeveer, kunnen verwachten. De oe is geregeld door u (of in gesloten lettergrepen door ui) weergegeven: alleen vindt men in 't rijm cone: done; de onvolkomen o in gesloten lettergrepen | |
[pagina 25]
| |
is geregeld u, bv. hunden, gebunden, sunder, munt, stunt, gewunt, uns, begunste, umbe, dumpheit, kurt, burst, up; voor ie vindt men ei in vreint, leit, verdeint, heir (ook hir). De p is steeds p (behalve eens in offenbare) en de v is nergens b, bv. hovet, leven, vergeven, over, bliven, dravende, gaf (ook hevet). De d is altijd d (behalve op 't eind van de woorden evenals in 't Mnl.), met uitzondering van hoirte en verratenisse, waarbij men aan de nauwkeurigheid van Deycks zou kunnen twijfelen. Daarentegen is de t aan 't begin der woorden geregeld óf z, bv. zorne, zale, zu, zogel, zelt, óf c, zooals in ce, cer (ook herce), doch op 't eind alleen s bij grois en verder t, niet alleen bij dat, wat, dit, en id (meestal met d), maar ook bij salt, vuit (d.i. voet), wet, weit, niet, en in 't midden van een woord bij latet, satte, vertelt, suten. De ch voor k komt alleen aan 't eind der woorden voor: ich (ook ic), mich (als acc. maar ook als dat. en ook mi), dich (ook di), uch (ook u), oug (= ook), manich, sprach; daarentegen midden in 't woord: spreken, maken, suket, cebroken. Zelfs vormen als woude, soude, houden zijn soms behouden, en geen enkel woord schijnt door een ander vervangen te zijn, zoodat men slechts de Middelfrankische klanken in Middelnederlandsche behoeft te veranderen om zuiver Middelnederlandsch te krijgen. Ik meen dat dan ook te mogen doen, nu ik het fragment hier opnieuw laat afdrukken: van andere wijzingen, die ik in den tekst aanbreng, geef ik natuurlijk aan den voet der bladzijden rekenschap. Over het herdrukken van het fragment behoef ik mij wel niet te verontschuldigen. Daar het boekje van Prof. Deycks blijkbaar zóó weinig bekend is, dat een fragment uit den Perchevael er vijf en dertig jaar in verscholen kon blijven, houd ik eenen herdruk daarvan evenmin voor overbodig, als van de Parthenopeus- en Aiolfragmenten, die er evenzeer uit herdrukt zijn. Om ieder in staat te stellen, de vertaling met het origineel te vergelijken, voeg ik hier den overeenkomstigen Franschen tekst bij naar het, door Potvin uitgegeven, handschrift van Bergen. | |
[pagina 26]
| |
Ende dat stont hem al opwaert
Alse die borstelen van enen swine;
Lanc waren die wintbrawenGa naar voetnoot1) sine
Ende hingen hem over die nese
5[regelnummer]
Ende over den mont; oec hadde dese
Den hals cort ende die borst hoech,
EnGa naar voetnoot2) si dat mi die gene loech,
Daer ict aldus af verstont.
Tote den riddere gewont
10[regelnummer]
Sprac mijn her Walewein: ‘nu secht mi carenGa naar voetnoot3),
Dese knecht, die hier comt gevaren,
Sal hi ons sijn rosside lenen?
Hi mach dat jagen ende menen,
Ende mach ons wesen so fier,
15[regelnummer]
Haddic seven orse hier,
Ic gaveseGa naar voetnoot4) u eer, eer sijn rosside’.
Die gene, die siec was ende onblide,
Sprac: ‘here, bi Gode, gi haddes recht:
Tis die felste sciltknecht,
20[regelnummer]
Dien gi noit met ogen saget.
Ga naar voetnoot5) Al dat hi soeket ende jaget,
Ende dat hi u dus volget achter,
Dat es al gader op uwen lachter;
Mochti, hi dade u gerne quaet’.
25[regelnummer]
Alse her Walewein dit verstaet,
GaetGa naar voetnoot6) hi in des knechts gemoet
Ende seget: ‘Dat u God geve goet,
Secht mi, vrient, wanen comdi?’
Die knecht sprac: ‘Sprekestu te mi?’ -
30[regelnummer]
‘Ja ic’, sprac Walewein die coene.
| |
[pagina 27]
| |
Roides et contremont dreciés
Come pors qui est hireciés;
Et les sourcius ot autretés
Que tout le vis et tout le nés
8355[regelnummer]
Li couroient jusqu'ès gernons,
Qu'il les avoit tornés et lons;
Bouce ot fendue et barbelée,
Fourcie et puis recercelée,
Et court le col et le pis haut.
60[regelnummer]
Talent ot qu'en contre lui aut
Mesire Gauwains, por savoir
S'il poroit le ronci avoir;
Mais ançois au chevalier dist:
‘Sire, se Damledex m'aït,
65[regelnummer]
Ne sai ki est li escuiers;
Ains vos donroie VII destriers,
Se jes avoie chi en destre,
Que son ronci: tés puet-il estre.’ -
‘Sire,’ fait-il, ‘or saciés bien,
70[regelnummer]
Que il ne va querant nul bien
Se vostre mal non, se il puet.’
Et mesire Gauwains se muet
Contre l'escuier qui venoit,
Si li demande ù il aloit.
75[regelnummer]
C'il qui n'estoit pas débonaire
| |
[pagina 28]
| |
‘Vassael, wat hevestu te doene,
Wanen ic come of waer ic vare?
Ic vare ridene harentare,
Daer ic wille, als du macht sien.
35[regelnummer]
Al ongelucke moete di gescien:
Du bist een quaet ende een vilein’.
Des balch mijn her Walewein
Utermaten opten knecht
Ende gaf hem saenGa naar voetnoot7) sijn recht.
40[regelnummer]
Also als hi was van torne warm
Ende gewapend hadde den arm,
Gaf hi den knecht enen plat,
Dat hi dat gereide, daer hi in sat,
Moeste rumen sonder hoverde
45[regelnummer]
Ende quam gevallen optie erde
Vor heren Waleweins voete neder.
Alsi hem waende oprichten weder,
Doe duselde hi voert ende viel echt.
Aldus liep vallende die knecht
50[regelnummer]
Wel seven werven achter een,
Eer hi gestont op sine been:
So was hi van den slage verdovet.
Alsi bequam so quekedi thovet
Ende sprac: ‘JaGa naar voetnoot8), vrient, du sloeges mi’.
55[regelnummer]
Walewein sprac: ‘Ja, ic sloech di,
Des ic harde wel dar lien.
Dat heefstuGa naar voetnoot9) van diere musardien,
Dattu sprakes dorperlike te mi!’
Die knecht sprac: ‘Noch sal ic di
60[regelnummer]
So vele beraden ongevoeges:
Die hant, daer du mi mede sloeges,
Ende den arm, sonder waen,
| |
[pagina 29]
| |
Li dist: ‘Vassal, c'as-tu à faire
U je voise ne dont je vieng,
Ne quel voie que j'onques tieng?
Li tiens cors ait male aventure!’
80[regelnummer]
Messire Gauwains à droiture
Li a païé sa désierte:
Si le fiert de sa paume ouverte,
A ce qu'il ot le brac armé,
Et del férir grant volenté,
85[regelnummer]
Si qu'il verse et sa sièle wyde;
Et quant il relever se quide,
Si recancele et caï jus
Et se pasme VII fois u plus,
En mains de cière, sans nul gap,
90[regelnummer]
Ne tient une lance de sap;
Et quant il se fu relevés,
Si dist: ‘Vassal, féru m'avés.’ -
‘Voire, vassal, féru t'ai-gié,
Mais ne t'ai gaires damagié
95[regelnummer]
Et si me poise, toute voie,
Que t'ai féru, se Dex me voie;
Mais tu dis grande musardie.’
‘Encor ne lairai que ne die
Quel déserte tu en aras:
8400[regelnummer]
La main et le brac en perdras,
De coi tu m'as le cop doné;
| |
[pagina 30]
| |
Sal ic di beide doen afslaen;
Te dinen lachtere moete ic leven:
65[regelnummer]
En wert di nimmer so vergeven’.
Aldus binnen deser tale
Den riddere, die bleec lach ende vale,
Was dat herte een luttelkijn becomen,
Ende hi hevet die cose vernomen
70[regelnummer]
Ende sprac: ‘Ridder, latet den knecht:
Gine sult horen nu noch echt
Spreken engene hovesche tale;
Laten gewerden, dat radic wale,
Ende brenget dat rosside mi
75[regelnummer]
Ende helpet der joncfrouwen, ridder vri,
Dat si come op hare paert,
Ende laet ons varen met snelre vaert,
Daer ic mi moneghenGa naar voetnoot10) doe ende olen;
Ende gi moget varen Gode bevolen’.
80[regelnummer]
Her Walewein die goede
Ginc ter joncfrouwen met soeten moede
Ende halp hare op haer paert;
Ende heerenbinnen waren verclaert
Den riddere die ogen sine,
85[regelnummer]
Ende hi begonste te besiene
Heren Walewein ende die wapen sine.
Doe alreerst bekennet hine.
Her Walewein enGa naar voetnoot11) wachtet hem niet,
Ende alse die ridder stade siet,
90[regelnummer]
Gaet hi ten orse daert staet.
Nu hoert een dat felste baraet,
Dat noit man hoerde oft vernam.
Alsi te heren Waleweins orse quam,
Bi den togel hijt gegreep
95[regelnummer]
Ende sette die voet int stegereep
| |
[pagina 31]
| |
‘Jà ne te sera pardouné.’
Endementres que çou avint,
Au chevalier parole vint
5[regelnummer]
Del cors qu'il ot éu moult vain.
S'a dit à monsigneur Gauwain:
‘Laissiés cel escuier, biaus sire,
Que jà rien ne li orés dire
U vous pussiés honeur avoir;
10[regelnummer]
Laissiés-le, si ferés savoir;
Mais le ronci en amenés
Et ceste pucièle prenés,
Que vous véés ci devant moi;
Si restragniés son palefroi,
15[regelnummer]
Puis si li aidiés à monter;
Car jou ne quier ci arrester,
Ains monterai, se j'onques puis,
Sor le roncin et querre ruis
U jou me puisse confesser,
20[regelnummer]
Car jou ne quic jà mais cesser
Tant que je soie enoliiés,
Confiés et acumeniiés’.
Tout maintenant le roncin prent
Mesire Gauwains, se li rent
25[regelnummer]
Au chevalier, cui la véue
Fu resclarcie et revenue;
S'a monsigneur Gauwain véu
Lors primes et reconnéu,
Et mesire Gauwains a prise
30[regelnummer]
La damoisièle, si l'a mise
Desor le palefroi morois,
Come débonaire et cortois.
En dementiers que il çou fist,
Li chevaliers son cheval prist
35[regelnummer]
Et monta sus, si comença
| |
[pagina 32]
| |
Ende spranc boven int gereide
Ende liet lopen optie heide
Vor heren Walewein harentare,
Ende als her Walewein wart geware,
100[regelnummer]
Dat die ridder sijn ors pungieret
Ende hijt met crachte verlachieret,
Hevet hi al lachende geseit:
‘Vrient, gi doet groet dompheit,
Dat gi pungieret so mijn ors:
105[regelnummer]
Gi sullets varenGa naar voetnoot12) vele te wors,
Dat gi verbelget so uwe wonden,
Daer ic u over hebbe gebonden
Een cruut, dat u is harde goet:
Die man en is wetende no vroet,
110[regelnummer]
Die al willentsGa naar voetnoot13) hem selven daert.
Betet ende gevet mi mijn paert’.
Die gewonde ridder antwerde hem:
‘Walewein, swich ende nem
Des sciltknechts rossidekijn.
115[regelnummer]
Dit ors moet me bliven mijn:
Die heefster gefalgieret an’.
Doe antwerde hem die edel man:
‘Dat ware verradenisse, vrient,
120[regelnummer]
Mijn ors ontfoeren met gewelt.
EnGa naar voetnoot14) worde nimmer daer vertelt
En soude u mespriset sijn.’ -
‘Walewein, ic woude, ic hadde therte dijn
Intusschen minen handen beide
125[regelnummer]
Te sulken mesprise.’ Her Walewein seide:
‘Bi Gode, vrient, sidi mi fel,
So volgedi dien proverbie wel,
‘Dat menich man hevet gesproken:
| |
[pagina 33]
| |
A porsallir de là, de çà.
Et mesire Gauwains l'esgarde,
Qui chevauçoit parmi l'angarde,
Si s'esmervelle et si s'en rist,
40[regelnummer]
Et en riant itant li dist:
‘Sire chevalier, par ma foi,
C'est grant folie que ge voi
Quant vous mon ceval porsalliés.
Descendés jus, sel me balliés,
45[regelnummer]
Que tos vos en poriés grever
Et vos plaies faire escrever’.
Et il respont: ‘Gauwain, tais-t'en,
Prent le roncin, si feras sen,
Car le ceval as tu falli;
50[regelnummer]
Je l'ai, à mon oes, porsalli,
Si l'emmenrai come le mien’. -
‘Avoi, je vieng ci por ton bien,
Et tu me feroies nul mal.
N'en menés mie mon ceval,
55[regelnummer]
Vous me feriés traïson’. -
‘Gauwain, par itel mesproison,
Que qu'il m'en déust avenir,
Vorroie-jou ton cuer tenir,
De ton ventre, en mes II mains!’ -
60[regelnummer]
‘Or oi-je por voir’, fait Gauwains,
‘Une proverbe, c'on retrait,
Que on dist: De bien fait col frait.
Mais je vorroie moult savoir,
| |
[pagina 34]
| |
Over weldaet is hals tebroken.
130[regelnummer]
Maer ic wiste gerne nu,
Waer ik verdient hebbe jegen u,
Dat gi mijn herte te hebbene gaert
Tusschen uwen handen, ende gi mijn paert
Mi wilt maken ongereet.
135[regelnummer]
Inne sach u noit eer, dat ic weet.’ -
‘Walewein, du heves mi gesien.
EnGa naar voetnoot15) gedinct di niet van dien,
Dien du dades wileneer
Enen maent ofte meer
140.[regelnummer]
Alle dage eten metten honden,
Die hande op sinen rugge gebonden?
Ic ben die selve, die ic doe was.’ -
‘BestuGa naar voetnoot16) dan dat, GreoriasGa naar voetnoot17),
Die met derre joncfrouwen met gewelt
145[regelnummer]
Jages bi Karlioen antfelt?
Die sede is wide bekant,
Dat in des conincs Arturs lant
Wel menich dach hier te voren
Allen joncfrouwen was gesworen
150[regelnummer]
Gelede vaste ende vrede.
Bi Gode, ridder, dat ic doe dede,
Danne was cracht noch overdaet:
Twas die wet, die noch staet
In des conincs Arturs lant.’
155[regelnummer]
Gene ridder sprac te hant:
‘Walewein, laet dese tale.
Mi gedinct noch harde wale,
Hoe du nie dades des landes wet.
Daer saltu dijn Gringalet
| |
[pagina 35]
| |
Por coi tu vorroies avoir
65[regelnummer]
Mon cuer, et mon ceval me tols;
Onques mesfaire ne te vols,
Ne ne fis en toute ma vie;
Içou ne quidoie-jou mie
Envers toi avoir déservi;
70[regelnummer]
C'ains mais, que sace, ne te vi.’ -
‘Si as, Gauwain, tu me véis,
Là ù grant honte me féis;
Ne te sovient-il de celui,
Qui tu féis si grant anui,
75[regelnummer]
Qu'il li covint, estre son pois,
Avoec les ciens mangier I mois,
Les II mains liiés au dos?
Saces que tu féis que fos,
Car orendroit grant honte en as.’ -
80[regelnummer]
‘Es-tu dont çou Griogoras,
Qui la damoisièle présis
Par force, et ton bon en fésis?
Non por oec bien savoies-tu
Qu'en la tière le roi Artu
85[regelnummer]
Sont pucièles asséurées;
Li rois lor a trives donées,
Si les guie et si les conduist;
Ne je ne pens mie ne quit
Por ce meffet que tu me haces,
90[regelnummer]
Ne que por çou mal me porcaces,
Que jel fis por loial justice
Qui est establie et assise
Par toute la tière le roi.’ -
‘Gauwain, tu la présis de moi
95[regelnummer]
La justice, bien m'en sovient;
S'est ore ensi qu'il t'en covient
A soufrir çou que t'en ferai;
Car le Gringalet en menrai;
| |
[pagina 36]
| |
160[regelnummer]
Ombe dat rosside mangelen nu,
Dat harde cranc is ende scuGa naar voetnoot18),
Dattu desen knecht
Heves genomen over recht.
An Gringalet en heefstu niet.’
165[regelnummer]
Metteser selver tale sciet
Van Waleweine GreoriasGa naar voetnoot19)
Na sine amie, die voer hem was
Ende voer recht haren vollen telt.
Greorias over dat velt
170[regelnummer]
Na sine amie met sporen sloech,
Ende die quade joncfrouwe loech,
Die te heren Waleweine hevet
Geseget: ‘Vrient, al daer gi levet,
Daer en is quaet musaert niet doet.
175[regelnummer]
Bi den Here, di mi geboet,
Nu sittet op ende vaert.
Gine vaert nimmer daerwaert,
Inne sal u volgen metGa naar voetnoot20).
Nu woudic wel, bi mire wet,
180[regelnummer]
Dat dit rosside een catteelGa naar voetnoot21) droege
Ende dat te dinen ongevoege
Ene wiitbukigeGa naar voetnoot22) mere ware:
So soudic lachen openbare,
Ende so soudic blide wesen.’
185[regelnummer]
Walewein sat opt rosside mettesen,
Dat dravende was ende sot,
Ende lietse houden haren spot.
Nu hevet Walewein dat paert bescreden,
Dat daer hadde bracht gereden
190[regelnummer]
Die rode knecht, die felle garsoen.
Hi en mochte doe niet bet gedoen:
Sijn goet ors hadde hi verloren.
| |
[pagina 37]
| |
‘De plus ne me puis or vengier;
8500[regelnummer]
Au ronci le t'estuet cangier,
Dont l'escuier as abatu;
Autre cange n'en aras-tu.’
Atant Griogoras le laisse
Et apriès s'amie s'eslaisse,
5[regelnummer]
Qui s'en aloit grant ambléure,
Et il le suit grant aléure;
Et la male pucièle rist
Et à monsigneur Gauwain dist:
‘Ha, vassal, et que ferés-vous?
10[regelnummer]
Or porrés-vous dire à estrous
Que mal vassaus n'est mie mors;
Bien sai que miens en fu li tors
De vous sivir, se Dex me gart;
Jà ne tournerés cele part
15[regelnummer]
Que trop volentiers ne vos sive;
Et car fust or cis roncis ive,
Qu'à l'escuier tolu avés,
Je le vorroie, ce savés,
Por çou que plus averiés honte.’
20[regelnummer]
Tantos mesire Gauwains monte
Sor le ronci trotant et sot,
Com cil ki mius faire ne pot.
Zooals men bij vergelijking van de vertaling met het oorspronkelijke kan zien, heeft de vertaler zich vrij getrouw aan den Franschen tekst gehouden. De voornaamste vrijheid, die hij zich veroorloofd heeft, is dat hij nu en dan in zijne vertaling laat voorafgaan, wat in 't oorspronkelijke volgt. Men vergelijke daartoe vs. 14-16 met het Fransch vs. 8366-68; vs. 40-42 met Fr. vs. 8382-84; vs. 80-87 met Fr. vs. 8423-32; vs. 123-125 met Fr. vs. 8456-59 en vs. 78: ‘Daer ic mi moneghen doe ende olen’ met Fr. vs. 8421 vlg.: ‘Tant que je soie anoliiés,
Confiés et acumeniiés.’
| |
[pagina 38]
| |
Belette ons het rijmwoord bevolen dit niet, dan zou men olen in olien willen veranderen, zooals men het, met moneghen verbonden, ook vindt bij Sinte Kerstine, vs. 1723 vlg.: ‘Bad si, dat mense moneghen soude
Ende olien: want sijd begeerde ende woude.’
Eene enkele maal heeft de vertaler iets ingevoegd, namelijk vs. 7 vlg.: ‘En si dat mi die gene loech,
Daer ict aldus af verstont,’
en de moraliseerende opmerking, vs. 109 vlg.: ‘Die man en is wetende no vroet,
Die al willents hem selven daert.’
Ook wordt de bekende eigennaam Karlioen (vs. 145) in het Fransch niet gevonden, hetgeen misschien bewijst, dat de vertaler eene eenigszins andere redactie van Li Contes del Graal voor zich had, dan die, welke wij in het handschrift van Bergen bezitten. Hetzelfde is te vermoeden uit vs. 121-125, waar te sulken mesprise terugslaat op mespriset in vs. 122, terwijl in het HS. van Bergen vs. 8456 itel mesproison niets in het vorige heeft, waarop het kan terugslaan, zoodat daar na vs. 8455 blijkbaar een paar verzen zijn uitgevallen, die wel voorkwamen in het handschrift, dat onze vertaler voor zich had. Met nog meer zekerheid mogen wij uit vs. 97: ‘Ende liet lopen optie heide’ opmaken, dat de vertaler naar eene eenigszins andere redactie werkte, daar dat vers meer overeenstemt met de in 1530 te Parijs gedrukte prozabewerking, waar men leest: ‘et galoppoit parmi la lande,’ dan met vs. 8438 in het HS. van Bergen: ‘Qui chevauçoit parmis l'angarde.’ Ook vs. 179-183 wijkt eenigszins van vs. 8516-19 af, waar alleen van eene ive, d.i. van eene mere of merrie gesproken wordt, maar niet van eene wiitbukige mere, zooals ik voor witbuckige mere meen te mogen lezen; en evenmin van het dragen van een catteel, zooals men lezen moet in plaats van casteel, daar catteel eene enkele maal in 't Mnl. in de beteekenis van veulen voorkomt. | |
[pagina 39]
| |
Vergelijkt men het fragment van Deycks met Velthem's bewerking van den roman in het Lancelothandschrift, dan ziet men, dat daar de 192 verzen tot 55 (Lanc. II vs. 39328-82) zijn ingekort. Vooral vs. 53-125 zijn deerlijk verminkt. De inhoud er van wordt in deze elf verzen weergegeven: Lanc. II vs. 39351-61: ‘Daerna dreichdene die sciltknecht,
Ende Walewein ginc ten riddere echt,
Die welna al was becomen;
Ende alsi Walewein hevet vernomen,
Verkindine wel. Hi bat hem daer naer,
Dat hi sire amien op holpe daer;
Ende die wile dat hi dat dede,
Sat hi op Waleweins ors gerede
Ende voret wech optie heide;
Soe watter Walewein toe seide,
Hine wilden dors geven niet.’
De inhoud van vs. 173-192 ontbreekt in den Lancelot geheel: wat dáár aan de jonkvrouw in den mond wordt gelegd na vs. 39382 volgt in 't Fransch vs. 8540 vlgg., maar zoover komen wij met het fragment niet. Dat de redactie van het Lancelothandschrift inderdaad verkort is uit de vertaling, waarvan het fragment van Deycks deel heeft uitgemaakt, en niet zelfstandig naar het Fransch is bewerkt, blijkt vooreerst hieruit, dat de verkorte vorm, ook nog afgezien van de verkorting zelve, veel verder van het Fransch afwijkt, dan de vertaling, ja soms woorden en gedachten bevat, die alleen uit kleine wijzigingen van de uitgebreider vertaling te verklaren zijn, maar onverklaarbaar zouden wezen, indien men moest aannemen, dat Velthem den Franschen tekst vóór zich gehad had. Zoo is vs. 8376 vlg.: ‘Vassal, c'as-tu à faire
U je voise ne dont je vieng’,
in 't fragment letterlijk vertaald met vs. 31 vlg.: | |
[pagina 40]
| |
‘Vassael, wat hevestu te doene,
Wanen ic come of waer ic vare.’
Alleen uit die vertaling is te verklaren Lanc. vs. 39343 vlg.: ‘Wat hefstu met mi te done,
Waric vare.’
Zoo is vs. 8382 vlg.: ‘Si le fiert de sa paume ouverte,
A ce qu'il ot le brac armé’,
in het fragment vertaald met vs. 41 vlg.: ‘Also hi gewapent hadde den arm,
Gaf hi den knechte enen plat’,
terwijl Velthem, die het Fransch niet kende, van den ‘plat’ eenen ‘vuistslag’ maakte (Lanc. vs. 39347). Ook valt in den Lanc. de schildknecht eenvoudig neer, terwijl hij in de vertaling, in overeenstemming met het Fransch, uit het zaal tuimelt. Zoo is vs. 8461 vlg.: ‘Une proverbe c'on retrait,
Que on dist: De bien fait col frait’,
in 't fragment letterlijk vertaald, vs. 127-129: ‘So volgedi dien proverbie wel,
Dat menich man hevet gesproken:
Over weldaet is hals tebroken.’
Daarentegen leest men in Lanc. vs. 39363 vlg.: ‘Bi Gode, gi volgt wel den raet:
Doet mi goet, ic doe u quaet.’
Zoo is er vs. 8500 sprake van ‘cangier le Gringalet au ronci’, en in het fragment vindt men daarvoor letterlijk, vs. 159 vlg.: ‘Dijn Gringalet ombe dat rosside mangelen’; maar in den Lanc. vs. 39378 vlgg.: ‘Walewein, daerombe saltu nu te hant
Dijn Gringalet darven, ende riden nu
Dat rosside.’
Nog sterker bewijs voor de stelling, dat de Lancelotredactie niet onafhankelijk van de vertaling gemaakt is, hebben wij in de overeenstemming van Velthem's verkorting met de ver- | |
[pagina 41]
| |
taling, ook in gevallen, waarin de vertaler wat meer vrijheid genomen heeft en uitdrukkingen koos, die twee vertalers onmogelijk onafhankelijk van elkaar hadden kunnen kiezen. Zoo wordt vs. 8368: ‘tés puet-il estre’ in 't fragment vs. 14 vertaald met: ‘Ende mach ons wesen so fier’ en in Lanc. vs. 39330: ‘Hi mochte wesen nu so fier.’ Zoo vindt men in 't fragment vs. 18: ‘Gi haddes recht’ en in Lanc. vs. 39333: ‘Gi hads recht’, zonder dat daarvan iets in 't Fransch wordt gevonden. Ook de daarop volgende verzen zijn zoowel in Lanc. als in 't fragment wat uitvoeriger dan in het Fransch. Evenmin wordt in 't Fransch teruggevonden vs. 161 van 't fragment: ‘dat harde cranc is ende scu.’ Toch heeft Lanc. vs. 39380: ‘dat mager es ende scu.’ In vs. 28 van 't fragment is de indirecte vraag ‘si li demande ù il aloit’ (evenals vs. 11 vlg.) door den vertaler tot eene directe gemaakt: ‘Secht mi, vrient, wanen comdi’, terwijl Lanc. vs. 39340 den indirecten vorm: ‘vraget saen, wanen hi comt also gedaen’ heeft. Hier schijnt dus Velthem nader aan het oorspronkelijke te komen, maar dat is slechts toeval: dat beide bewerkingen u door wanen in plaats van door waer en aller door comen in plaats van door varen weergeven, bewijst opnieuw, dat de roman van Velthem niet vertaald, maar uit de bestaande vertaling verkort is. Ook in dit fragment ontbreekt het geliefkoosd noodrijm van Velthem: daer: daernaer, dat in de overeenstemmende plaats van het Lancelothandschrift drie maal voorkomt, namelijk vs. 39327 vlg., 39355 vlg. en vs. 39381 vlg. In allen deele wordt dus door het fragment van Deycks bevestigd, wat Tijdschrift, X, bl. 161-174 is betoogd.
Amsterdam, 28 Juli 1893. j. te winkel. |
|