Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
RecensieHet venijn zit in de staart. Over een pijnlijke poging tot menswording in Apenland
| |
[pagina 450]
| |
ontvangen en is er getuige van hoe een verhitte politieke discussie ontstaat over de manier waarop het apendom zou kunnen opklimmen tot het mensdom. De apen (bavianen), die geen namen maar nummers dragen, geraken hoogst verdeeld over de vraag of het afhakken van de staart niet het middel bij uitstek zou zijn om het begeerde doel te bereiken. De ‘Nommerééniaanen’ (aanhangers van aap Eén) zijn voor het behoud, ja zelfs voor de eventuele toevoeging van nog een staart, terwijl de ‘Vijfiaanen’ de ‘afkapping’ voorstaan. Gesteund door de ‘Afkappiaanen’ (zie p. 77) en mede verleid door een ‘mekel heere’ apinnen, wordt ‘overeenkomstig de propositie van Nommer Vijf’ (p. 75) uiteindelijk overgegaan tot de ‘generale afkapping’ van alle apenstaarten, op die van de tegenstanders na. Hoofdstuk 32, ‘de vrijwillige afzetting’, beschouw ik als het absolute hoogtepunt van deze korte roman. Hoe de apen in om elkaar heen sluitende kringen opgesteld worden, voorzien van bijl en kapblok, en onder het welwillend oog van de zonGa naar eindnoot5 elkaar met één collectieve houw een staart kleiner maken, in willoze gehoorzaamheid aan de apenleiders die het sein tot de ‘afkapping’ geven, behoort tot het allerbeste dat ik ooit in een satirisch geschrift heb gelezen. Het zou deel moeten uitmaken van de leeslijst waarmee ieder jong mens na gedane middelbare studiën het volle leven wordt ingestuurd. Als waarschuwing tegen het gevaar van volksverlakkerij, politiek opportunisme en kuddegeest, is het wat mij betreft, echt onovertroffen en hilarisch. Het laat zich denken dat er tussen de verlichte eeuw van Schasz en de prille eenentwintigste eeuw nauwelijks tijd vergleden is: wat geldt voor toen, geldt onverkort voor vandaag. Een gevolgtrekking waar contemporaine schrijvers als Pol Hoste en Will Self zich helemaal in zouden kunnen vinden en die de actualiteit van de achttiende eeuw in het juiste daglicht plaatst.Ga naar eindnoot6 De fysieke en mentale gevolgen zijn niet te overzien en zijn bovendien onheelbaar: voor de ‘ontstaarte’ apen resten alleen bloed, ellende en ondraaglijke fantoompijn. Ze beseffen nu pas bedrogen te zijn door de ‘vervloekte’ Nommervijfiaanen: ‘Eindelijk, door verlies van bloed en hevigheid van pijn, stortede het gansche Aapendom, dat, helaas niet meer dan uit vel en beenen bestond, in onmagt daar heenen’ (p. 87). Dat de verdwaalde ik-figuur deze gemeenschappelijke verminking moet meemaken, is nauwelijks aan te zien. ‘Ik zat op een hoogen boom en beschouwde de zieltoogende Aapennatie met weenende oogen!’ (p. 89). Gelukkig voor hem komt er een einde aan zijn plaatsvervangend leed. In het laatste hoofdstuk blijkt hij ontwaakt te zijn uit een bange droom. ‘Ik keek naar de rimpels en het geele vel van mijn Vrouw; naar den dikken buik van mijn Dienstmaagd, en viel | |
[pagina 451]
| |
andermaal in een raazernij, die nog erger was’ (p. 90). Aldus de slotwoorden van een verhaal dat in alle vezels de kenmerken van de achttiende-eeuwse literatuur in zich draagt en die tegelijk in aanzienlijke mate overstijgt. In wat volgt zou ik op dat ene punt nader willen ingaan, in het besef dat kwesties over het auteurschap, de politieke relevantie en humanistische toonzetting door andere auteurs afdoende zijn behandeld.Ga naar eindnoot7 Een eerste - en misschien wel het wezenlijkste - aspect betreft de al genoemde satirische inslag van het verhaal. Het kan geen lezer ontgaan dat het zogeheten apendom waarin de naamloze verteller verzeild geraakt, het sluitende alibi biedt om het mensdom onderuit te halen, in de flank te treffen, voor schut te zetten. Het gekuip, de filisterij, het als altruïsme vermomde eigenbelang, de laaghartigheid, de zucht naar intriges, de politieke kortzichtigheid die des mensen zijn, blijken onverminderd ook des apen. Wie ‘mijne apen’ zegt, zegt tegelijk ‘mijne heren’ en omgekeerd. Er heerst, volgens de voorstelling van doctor medicus Schasz, een (bijna) volstrekt isomorfisme tussen de apenwereld en mensenwereld. Het verlangen van de apen op te stijgen naar het stadium van de mensen is dan ook volkomen denkbeeldig en lachwekkend, omdat de apen in ieder geval na hun ontstaarting de morele degeneratie van de mensensoort deelachtig zouden zijn en er vooral hun staart zouden bij inschieten. Het procedé van zich in elkaar spiegelende werelden om de vele zwakheden van het mensdom aan de kaak te stellen, is in aanleg onmiskenbaar achttiende-eeuws.Ga naar eindnoot8 De tegenwereld of mundus inversus onthult een niet graag gehoorde, eventueel zelfs verdrongen waarheid over de werkelijke wereld. Het meest geciteerde voorbeeld in dit verband is uiteraard Jonathan Swifts Gulliver's Travels (1726), waarin de mensheid zich tot vier keer toe in de spiegel aankijkt. Hoewel de Franstalige (Voltaire, Montesquieu, Diderot) en Engelstalige literatuur (Swift, Pope, Arbuthnot) in dat opzicht exemplarisch zijn, heeft ook de Nederlandse literatuur een (pamflettaire of satirische) traditie opgebouwd die in het verlengde ligt van Schasz' Reize. Ik denk hierbij terloops aan het werk van Lodewijk van Deyssel, Willem Frederik Hermans, Gerrit Komrij, Geerten Meijsing en Arnon Grunberg. Nauw verbonden met het vorige is het feit dat de verteller zich over heel de lijn laat kennen als een zo objectief mogelijke verslaggever wiens achtergrond of adelbrieven onnaspeurbaar blijven. Zo betuigt hij in Reize ongeveer halfweg: ‘Ik, (volmaakt onzijdig in dit geval, dewijl ik geen staart had, die men begeerde aftekappen) kon niet naarlaten mij ten uittersten te verbaazen, over dit onbegrijpelijk Enthusiasmus der Aapen’ (p. 70). Het feit dat een in beginsel | |
[pagina 452]
| |
niet betrokken buitenstaander verslag doet, is niet alleen een narratieve stijlfiguur maar ook een noodzakelijk middel om dat verslag mogelijk te maken. De meest voor de hand liggende parallel geldt alweer het werk van Jonathan Swift, maar ook elders/later komt een observerend verteller of outsider herhaaldelijk voor. Een prachtig voorbeeld is de rol van de niet blind geworden echtgenote van de blinde oogarts in José Saramago's De stad der blinden (1995). Zij is het onmisbare oog van het verhaal, waarvan de verteller zich ‘bedient’ om over de toestand en evolutie van de blinden te rapporteren. Een vergelijkbare functie vervult de naamloze ik-verteller, die 27 jaar na de moord op Santiago Nasar, ‘de talloze verspreid liggende splinters van de kapotte spiegel van de herinnering weer aan elkaar’ komt lijmen in Gabriel García Márquez' Kroniek van een aangekondigde dood (1981). Zoals de titel laat vermoeden, is Schasz' boek het verslag van een imaginaire reis,Ga naar eindnoot9 met de uitdrukkelijke bedoeling te verhinderen dat de satire, hekeling of spiegeling op een welbepaald land zou worden geprojecteerd. Wat Schasz op dat gebied presteert, sluit naadloos aan bij de vele gefingeerde reizen die in de achttiende eeuw zijn ‘gemaakt’. Ik herinner in dat verband aan (alweer) Jonathan Swifts Travels into Remote Nations of the World in Four Parts by Lemuel Gulliver, first a Surgeon, and then a Captain of Several Ships (1726), Montesquieus grandioze reis- en brievenboek Lettres persanes (1758), Gerrit Paapes De Knorrepot en de Menschenvriend (1797) en het weergaloze onafgewerkte A Sentimental Journey through France and Italy by Mr. Yorick (1768) van Laurence Sterne, waarvan overigens tien jaar voor Schasz zijn apenverhaal publiceerde al een Nederlandse vertaling bestond.Ga naar eindnoot10 Tussen die weliswaar illustere voorbeelden houdt Schasz' boek zich niet onaardig staande. Bovendien vormt het een schakel in de fictionele wereldreisliteratuur die ook na de verlichting is tot stand gekomen. Het volstaat hierbij te denken aan Reis om de dag in tachtig werelden (Nederlandse vertaling in 1980) van Julio Cortázar, A History of the World in 10 ½ Chapters (1989) van Julian Barnes en De wonderbaarlijke reis (vertaling van El asombroso viaje de Pomponio Flato, 2008) van Eduardo Mendoza. Het zal duidelijk zijn dat ik de lectuur van Schasz' boek warm aanbeveel, niet alleen omdat het op allerlei manieren een plaats verdient tussen verwante teksten, maar ook omdat het een uitstekend geschreven en keurig gecomponeerd werk is. Het blijft van kop tot staart lichtvoetig en tintelend van toon, wordt op geen enkel moment vulgair of scabreus en dat ondanks de onvermijdelijke fallische connotatie die de af te hakken apenstaart heeft of hebben kan. Het feit | |
[pagina 453]
| |
dat de reis naar Apenland een gedroomd karakter heeft en ingebed zit in een ruimer verhaal, maakt van Reize door het Aapenland ook een raamvertelling die bescheiden vooruitwijst naar Multatuli's Max Havelaar (1860). Dat het boek ‘geen slot’ zou hebben ‘dat het geheel naar een hoger niveau tilt’, is voor mij niet bewezen.Ga naar eindnoot11 Integendeel, in het slothoofdstuk wordt een lus gesloten en een groteske zoektocht afgerond die elke rechtgeaarde lezer ertoe zal aanzetten zijn leesreis meteen over te doen. | |
[pagina 454]
| |
J.A. Schasz M.D., Reize door het Aapenland. Voorwoord Gerrit Komrij. Editie Peter Altena, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2010, vierde druk, 128 p. ISBN 9789077503614. |
|