Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
RecensieOver de duim van Alva, de drost van Muiden, het theater van de angst, dikke Lea met de drie borsten en zoveel meer
| |
[pagina 440]
| |
zijn in een gesprek verwikkeld over het reusachtige beeld van Alva dat in die burcht moet hebben gestaan en waarvan een bronzen duim in het bezit van de drost moet zijn gekomen. Een prikkelend detail is dat een bronzen ‘duim van Alva’ zich ‘in het rariteitenkabinet van Dikke Lea’ bevindt en nog prikkelender is de vraag of juist die duim ooit aan Hooft toebehoorde. De verbinding van Alva's dwingelandij met de plaatselijke Sinksenfoor maakt van De duim van Alva een onvervalste Antwerpse roman, waarin het zestiende-eeuwse woelige verleden op het door vermeende agressie omgewoelde heden betekenisvol wordt aangesloten. Er zijn overigens nog andere verhaalelementen die de lezer ertoe uitnodigen bruggen te slaan naar gelijkaardige of verwante teksten. Ik zou hierbij een onderscheid willen maken tussen narratieve verbindingen van intertekstuele (of tekstexterne) en die van intratekstuele (of tekstinterne) aard. Voor de gelegenheid stel ik voor het (voorlopige) oeuvre van K&V als één geheel of tekst te beschouwen. Het meest voor de hand liggende verband is dat tussen de Sinksenfoor (de Antwerpse kermis die al eeuwenlang rond de pinksterdagen in de Scheldestad plaatsvindt) en het moment waarop Nobel zijn hofdag houdt in een niet nader genoemde bosrijke omgeving: ‘in eenen tsinxen daghe / Dat beede bosch ende haghe / Met groenen loveren waren bevaen’ (v. 41-43).Ga naar eindnoot5 Van dat bottend groen is in een stedelijke omgeving uiteraard geen sprake, maar het moment waarop beide verhalen aanvangen, is onmiskenbaar hetzelfde. In Vlaanderen en Brabant (en wellicht ook elders) staat Pinksteren niet alleen voor het feest van het Licht, maar ook voor lol en vertier op allerhande kermissen. De beroemdste is de weken aanslepende Antwerpse Foor, waarvan vooral het al genoemde museum van Dikke Lea, het gruweltheater (Grand-Guignol) van Daan en co, het doolhof van Ponelli en het luidruchtige molenrad ‘The Mighty Maiden’ in beeld komen. De Sinksenfoor doet niet alleen denken aan de aanvangsregels van de Reynaert, maar krijgt in deze roman ook een toegevoegde betekenis omdat, zoals Sylvie weet te vertellen (p. 184), uitgerekend op die dag de verzetshelden Egmont en Hoorne op last van Alva's ‘Bloedraad’ (Raad van Beroerten) zijn terechtgesteld.Ga naar eindnoot6 Sinksen staat blijkbaar niet alleen voor Licht of Vurige Tongen, maar rijmt ook aardig met officieel gelegitimeerde misdaad en doodslag. Op de complexe betekenis van Pinksteren kom ik overigens nog terug. In de roman wordt de Sinksenfoor door verschillende (belangen)groepen op verschillende manieren geassocieerd met toenemende gewelddadigheid. De meest partijdige groep is die van de ohaz, de ‘Ongeruste Huiseigenaren Ant- | |
[pagina 441]
| |
werpen-Zuid’, die het land hebben aan de kermis, omdat hun eigendommen en ontwikkelingsprojecten eronder zouden lijden. Onder het voorzitterschap van Constant Vaal (what's in a name) vormt zich een vijfkoppige harde kern, waarvan de leden zich algauw de ‘Kaaimannen’ noemen, die er alles aan doen de latente agressie eigenhandig op te poken om de vermaledijde kermis in een nog slechter daglicht te plaatsen. Eveneens overtuigd van de kermis als katalysator van zinloos geweld is Sylvie Verron, maar haar onderzoek vertrekt van historische gegevens: ze tracht aan te tonen dat de negatieve krachten die van Alva's burcht uitgaan nog altijd doorwerken in die buurt. Overigens is er een persoonlijke band in het spel: één van haar vroege voorzaten is het slachtoffer geworden van Alva's repressie op de plek waar nu de molen zijn helse krachten ontbindt, recht tegenover het op een boegspriet gelijkende, megalomane pand van de voorzitter. Een ander groepje wordt bemand door verontruste vrouwen (o.a. Vaals echtgenote), die elke avond in wisselende opstelling de wacht betrekken om mogelijke aanslagen te voorkomen. Tussen al die tegenstrijdige krachten in bevinden zich de fooreigenaars en Hetta Cox, echtgenote van Cornelius en wanhopig op zoek naar evenwicht, wat haar uiteindelijk in de armen drijft van Koeno, een malafide opportunist die handelt in ‘Space Clearing’ en haar spirituele hulp belooft, maar in wezen haar lichtgelovigheid in alle opzichten misbruikt. Het omineuze feestgedruis, waar voorzitter Vaal eigenhandig een eind aan maakt door de metalen spil van de molen te overgieten met koningswater (zie p. 158-159), herinnert als vanzelf aan verhalen waarin de stedelijke bedding en/of jaarlijkse vieringen de perfecte dekmantel vormen voor delicten van allerlei slag. Bij lectuur van De duim dacht ik spontaan aan de Antwerpse misdaadroman Gevallen stad (1998) van het duo Weduwe Oppermans. Ook dat boek thematiseert het gezwel van de onderhuidse agressie die door xenofobe, welgestelde, maar bange blanken wordt uitgebuit. Wat de ohaz is bij K&V, is de vvo (Vlaanderen Voor Ons) bij Oppermans. Terwijl De duim het spookbeeld oproept van Alva's terreur, waarschuwt Gevallen stad voor de terreur van politieke kortzichtigheid en racisme, zoals Los (2005), de opgemerkte en intussen verfilmde Antwerpse debuutroman van Tom Nagels dat ook doet. Terwijl K&V een eigentijdse zedenroman aanreiken die literair wortelt in de zestiende eeuw (via Hooft, het Wilhelmus, Boons Geuzenboek en het vaak geciteerde jeugdboek De schatten van AlvaGa naar eindnoot7) ontleent Weduwe Oppermans haar literaire en structurele adelbrieven aan het typografisch expressionisme van Paul van Ostaijens dichtbundel Bezette Stad (1921). Van een vergelijkbaar niveau en | |
[pagina 442]
| |
literair nog sterker verankerd in de Vlaamse literaire traditie is hun eerdere Gentse roman Feestelijk vermoord (1990): ook hier vormen wekenlange feesten de ideale achtergrond voor een mysterieuze moord. Verder lijkt Lea's rariteitenkabinet het gefossiliseerde overblijfsel van de menselijke abnormaliteiten die als attracties werden geserveerd op de kermis oude stijl. Een kort overzicht daarvan komt voor in hoofdstuk vier, waar Lea, Ponelli en Daan de teloorgang van de echte kermis betreuren. ‘Neem maar van mij aan dat de kermis naar de kloten is’, aldus Ponelli (p. 23). De échte kermis en de onmenselijke wreedheid ervan treft de lezer aan in Erik Vlamincks doortimmerde, aandoenlijke roman Suikerspin (2008), die het lot van een Siamese tweeling gedetailleerd napluist. Toch denk ik dat De duim van Alva, gewild of ongewild, vooral de hand reikt aan Hubert Lampo, in wiens uitvoerige oeuvre Antwerpen in allerlei toonaarden wordt gefêteerd.Ga naar eindnoot8 Antwerpen krijgt in De duim concreet gestalte omdat vooral Cornelius en Sylvie een bestaand stratenplan betreden dat kan worden nagewandeld door wie er zin in heeft (zoals intussen ook een uitvoerig gecommentarieerde Elsschotwandeling kan worden gemaakt op basis van Het Dwaallicht en ‘de route die Bloom aflegt door Dublin’ in Joyce' Ulysses ‘de vorm van een enorm vraagteken (blijkt) te hebben’ (p. 80)). Op een vergelijkbare manier komen de Kloosterstraat, Hoogstraat, Grote Markt, Groenplaats etc. in beeld in De komst van Joachim Stiller (1960) en in vele andere romans (Terugkeer naar Atlantis, Een geur van sandelhout, De eerste sneeuw van het jaar) van Lampo. Bovendien lijkt die auteur als geen ander gefascineerd door carnavals en kermissen, die hem de gelegenheid of het alibi bieden op zoek te gaan naar een ‘surreële’, platonische wereld die zich achter de zichtbare werkelijkheid zou verbergen en wortelen in het collectieve onderbewuste. (Deze jungiaanse opvatting van de realiteit is overigens niet zo heel ver verwijderd van Sylvie Verrons overtuiging dat kwade aardstralen uit het verre verleden de Sinksenfoor doordringen en perverteren. Maar dit ter zijde.) In Lampo's latere roman Wijlen Sarah Silbermann (1980) komt een journalist voor die onderzoek verricht naar het plaatselijke carnaval in Zoetelede en er heel persoonlijk in verwikkeld raakt, net zoals journalist Cornelius onderzoek doet naar de oorsprong en neveneffecten van de Sinksenfoor en er heel persoonlijk door getroffen wordt. Wellicht een detail, maar daarom niet zonder betekenis, is de parallelle functie die de Apostel in De duim en de doofstomme Siegfried in De komst vervullen. Terwijl de Apostel apocalyptische teksten slaakt en daarmee wellicht de dramatische wending van de Foor voorspelt, kondigt de artistiek begaafde Siegfried de komst van Stiller aan. | |
[pagina 443]
| |
Deze en ongetwijfeld andere verbanden met buitentekstuele gegevens, verhinderen niet dat De duim op zich een klein netwerk vormt waarvan de verschillende lijnen stevig met elkaar zijn verknoopt. Ik beperk me tot een drietal sprekende voorbeelden. Zo spiegelen diverse formaties van welgeteld vijf delen/facetten/leden zich herhaaldelijk in elkaar. Daarom bestaat de splintergroep de ‘Kaaimannen’ uit welgeteld vijf leden (Vaal, Barteljauw, Markens, Jorissen en Holting) en dat aantal lijkt te corresponderen met de vijf bolwerken die de hoeken vormden van Alva's in 1577 al deels gesloopte citadel. In hoofdstuk vijftien (p. 75-79) leidt Sylvie Cornelius langs de plekken waar ze eertijds stonden en waarvan de namen even welluidend zijn als die van de hertog zelf: Duque, Alva, Paciotto, Toledo en Fernando.Ga naar eindnoot9 Architect Barteljauw heeft bovendien een ‘grootschalig bouwproject’ bedacht dat aan de ‘buitenrand van Antwerpen-Zuid’ moet worden ingeplant. Blijkens de korte beschrijving aan het begin van hoofdstuk 43 gaat het om ‘een complex van dure appartementen rond een ruim bemeten binnenplein. Het ging om vijf langwerpige blokken, onderling verbonden door dikke, ronde torens’ (p. 207). Kortom, een geheel waar hertog Alva zich mee had kunnen verzoenen en dat kan worden opgevat als een architectonische hulde aan de gehate hertog, al zal de bijtende ironie ervan Barteljauw en co wellicht zijn ontgaan. Dat de gekapseisde molen, ‘de inzittenden van de gondel niet meegerekend’, ‘vijf doden’ maakt, kan niet verbazen (p. 224), en nog wel kort nadat Constant Vaal naar de wafelkraam is gelopen en op vraag van de stroopwafelman ‘vijf minuten’ geduld moet oefenen (p. 217). Binnen die vijf minuten voltrekt zich het drama waaraan hij zelf schuldig is maar als ‘bij mirakel’ toch ontkomt (p. 224). Een andere opmerkelijke draad die heden en verleden verbindt, is het teruggevonden contact tussen Rianne, de verloren gewaande dochter van Greet en Constant Vaal, en haar vader, die er de kracht uit put om de dingen positiever te zien. Ze belt hem onverwacht op vanuit Toledo, en ondanks de afstand, ‘klonk (dat) vreemd genoeg dichterbij dan Utrecht of Amsterdam’ (p. 211). Dat kan natuurlijk kloppen, want de plaats waar zijn protserige flat oprijst, is die waar hertog Fernando Alvarez de Toledo zijn burcht overheen bouwde en die nu geldt als het epicentrum van het nachtelijke geweld. Wanneer Sylvie eerst ten overstaan van Holting en later van Cornelius constateert dat er ‘een lijn in die/de waanzin’ zit (zie p. 129 en p. 205), is dat niet alleen een knipoog naar HamletGa naar eindnoot10 maar evenzeer een verwijzing naar een onzichtbare historische lijn die in deze roman toch zichtbaar wordt. | |
[pagina 444]
| |
De derde lijn waar ik even op wil wijzen, is meteen cirkelvormig. De eerste twee zinnen van het eerste hoofdstuk en die van het laatste hoofdstuk zijn identiek. Alleen daarmee wordt aangegeven dat het einde aansluit op het begin, dat in zekere zin alleen een rondje is gemaakt en van voortgang geen sprake is, maar ook dat fictie en werkelijkheid naadloos in elkaar overgaan. ‘De volle maan, zichtbaar door een hoog venster, overgiet de kamer met een melkachtig licht. Alleen de diepste hoeken blijven in het duister gehuld’ (zie p. 9 en p. 234). Zo beginnen beide hoofdstukken, maar daarmee houdt de gelijkenis niet op. Zowel in de openingsscène als in het slothoofdstuk komt een gruwelijke moord voor en valt vrij snel het ‘doek’ (in kapitalen). Alleen wordt de lezer aan het begin vergast op een stukje grandguignol vol wraak, gruwel en bloeddorst. Wat hij leest, is niet echt, maar een vertoning. In het slothoofdstuk daarentegen zijn de hoofdrolspelers oude bekenden: het gaat om Cornelius, die aan tafel zit en aan wie Sylvie komt melden dat zich een ‘verschrikkelijke ramp’ heeft voorgedaan. Cornelius, die de deur op slot doet, beaamt het slechte nieuws. Wanneer ze haar ogen naar de bank wendt, ontwaart ze twee schoenen en ‘een steeds groter wordende bloedvlek’ (p. 234). ‘“Mijn god”, zegt ze. “Hij”’ (p. 235). Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar (de titel van) een theaterstukje dat Sylvie heeft bijgewoond en dat gebaseerd is op psychologische horror. Sylvie beseft dat bij Cornelius mogelijk de stoppen zijn doorgeslagen en dat hij in praktijk brengt wat zij ooit op de scène heeft gezien en aan hem gerapporteerd. Ze herinnert zich wellicht ook haar eigen woorden: ‘De spanning stijgt naarmate zij begint te beseffen met wie ze opgesloten zit. Hij is de moordenaar! Wat gaat Hij doen? Zal Hij haar ook vermoorden?’ (zie p. 77). Of Hetta daar nog op kan antwoorden, is maar de vraag, zeker als men rekening houdt met hoofdstuk zestien, waarin een nare wens- of wurgdroom (?) van haar wordt opgeroepen die als een voorafschaduwing van haar latere lot kan worden gelezen (zie p. 81-83). Met De duim van Alva hebben Kisling en Verhuyck bovendien een drieluik voltooid, waarvan elk deel volkomen op zichzelf staat en toch opmerkelijke kruisverbindingen met de andere boeken te zien geeft. Zonder ook maar enige volledigheid na te streven, wijs ik op een paar aspecten. Zo struint in elke roman een schimmige figuur rond, die sociaal volkomen marginaal is te noemen, maar in wisselende mate bijdraagt aan de geheimzinnigheid, sfeer en spanning van de verhalen. In dat opzicht is de Simpelman in Het leugenverhaal (2007) wellicht het minst prominent, maar zowel Pharaïldis in Kwelgeest (2009) als de Apostel eisen een wezenlijke rol op binnen het debiet van de centrale verhaal- | |
[pagina 445]
| |
lijn. Bij de dood van die laatste bedenkt de (hier) met Sylvie samenvallende verteller het volgende: ‘Het was alsof met hem de ziel van het Zuid gestorven was, alsof er een vriendelijke ster was gedoofd die haar pad zo nu en dan had beschenen’ (p. 225). Een tweede parallel is uiteraard dat het telkens gaat om belangrijk cultureel erfgoed waarvan een behoorlijk deel bekend is, maar waaraan ook cruciale gegevens ontbreken, waar dan toch weer restanten of ‘vingerwijzingen’ (zie Het leugenverhaal, p. 300 e.v.) van opduiken. In de eerste roman gaat het om de interpretatie van Reynaerts leugenverhaal en meer bepaald om wat onder de legendarische schat van Ermenric (of Ermenrike) moet worden verstaan. In Kwelgeest worden snippers van een verloren gewaand manuscript teruggevonden dat de Ulenspiegelfilologie en -mythologie een radicale ommezwaai bezorgt. In De duim van Alva gaat het o.m. om het (nooit verscheepte?) tweede beeld van Alva, waar behalve in bepaalde geschriften, geen spoor van is overgebleven, op een reusachtige duim na, die, zoals gezegd, eerst bij Hooft en daarna bij Dikke Lea zou zijn terechtgekomen. Misschien bevindt het beeld zich in (onder) de krater die de explosie van de Mighty Maiden in het Zuid geslagen heeft? Daarnaast gaat het ook over de betekenis van de inscriptie op het beeld dat door een zekere Jacob Jonghelinck, die ook muntsnijder en metaalgieter was, is gemaakt. Het opschrift ex aere captivo betekent volgens Sylvie niet alleen dat het om een bronzen beeld (uit brons gemaakt) gaat, maar ook dat het brons wel eens afkomstig zou kunnen zijn van de Tiende Penning, de door Alva geheven, maar nooit echt geïnde belasting om de hoogoplopende kosten in de Lage Landen te kunnen dragen. In vrije vertaling betekent de Latijnse tekst zoiets als ‘van gestolen geld’ (zie hoofdstuk 39, p. 194-196). Nauw verweven met bovenstaand aspect is het statuut van de hoofdpersonages die op zoektocht (queeste) gaan om de ontbrekende schakels of kennis alsnog op te snorren. Telkens weer gaat het om weinig dominante, zachtaardige intellectuelen die een sterke band onderhouden met wetenschap en cultuur. In Het leugenverhaal treedt Lucas Mingus aan: een kleine uitgever die niet zwicht voor commerciële belangen en moreel onkreukbaar blijkt. Hetzelfde geldt voor Job Deerlijk in Kwelgeest, die als wetenschappelijk onderzoeker zo eerlijk is dat anderen vaak met de eer gaan lopen. Ook Cornelius Reyziger en Sylvie Verron, die op een of andere manier afsplitsingen lijken van Paul Verhuyck en Corine Kisling zelf, hebben alleen eerbare bedoelingen en willen de waarheid over de Sinksenfoor opspitten, zonder ook maar te denken aan eigenbelang of persoonlijk gewin. Kisling en Verhuyck kiezen bewust voor antihelden die niet | |
[pagina 446]
| |
over lijken gaan, al is dat in het geval van Cornelius wellicht een beetje twijfelachtig. Toch wordt ook hij neergezet als ‘het type van de loser, de sukkel die door het lot te grazen wordt genomen’ (p. 176). Hoe men over de drie romans ook oordeelt en tot welk genre ze ook worden gerekend,Ga naar eindnoot11 ze hebben in ieder geval een volgehouden ‘lichte toets’, een bestudeerde maar heldere compositie en een feilloze (literair-)historische of filologische feitenkennis met elkaar gemeen. Kisling en Verhuyck slagen erin de lezer te amuseren, ‘le plaisir du texte’ hoog in het vaandel te hijsen zonder daarbij te vervallen in triviale plotwendingen of banale dialogen. Op het einde van elk boek blijft er voldoende van het opgeroepen raadsel overeind om te verlangen naar een heerlijk nieuw verhaal. Om af te sluiten wil ik nog even stilstaan bij de rol die Pinksteren hier toebedeeld krijgt. Als de knipoog naar de beginverzen van de Reynaert even ernstig wordt genomen, dan wordt de lentetopos in zijn volle dubieuze potentie ingevoerd.Ga naar eindnoot12 De dramatische gebeurtenissen tijdens de pinksterdagen in Antwerpen laten een lange schaduw vallen over het Lichtfeest. Wat belofte, euforie en verwondering zou moeten genereren, eindigt in volslagen disharmonie: het hart zelf van de kermis is op drift gegaan en het oorverdovende gedaas ruimt baan voor algehele aporie en verbijstering. Niemand weet ‘waar men het eerst (moet) beginnen, noch wat er precies gedaan (moet) worden’, behalve ‘de vijf jonge mensen van de Grand-Guignol, die niet eens met elkaar hoefden te overleggen om de meest professionele hulp te bieden’ (p. 222). Aan het einde van het verhaal heeft het licht plaats gemaakt voor chaos en angst. Van een goddelijke wind, die op Pinksteren over de mensen vaardig wordt, valt hier geen zucht op te vangen.Ga naar eindnoot13 De ‘locus amoenus’ die de Pinksterfoor zou/had moeten zijn, is omgezet in een ‘locus terribilis’, een gebroken spiegelpaleis, waarover het doek is gevallen en waarvan alleen splinters overblijven.
Met dank aan Willy Feliers voor de mij bezorgde documenten en internetverwijzingen. | |
[pagina 448]
| |
Kisling & Verhuyck, De duim van Alva, Amsterdam-Antwerpen, Uitgeverij De Arbeiderspers, 2010, 239 p., ISBN 978 90 295 7301 6. |
|