Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
RecensieDe ‘snaaksche grollen’ van Reintje de vos
| |
Klassieken voor kinderenIn acht hoofdstukken behandelt Parlevliet zes kinder-klassieken. Naast de reeds genoemde Tijl Uilenspiegel, Robinson Crusoe en Reynaert komen ook | |
[pagina 429]
| |
de literaire helden Don Quichot, Gulliver en Baron von Münchhausen aan bod. Parlevliet beperkt zich tot werken uit de wereldliteratuur die oorspronkelijk voor volwassenen zijn geschreven. Zij laat volkssprookjes, sagen, legenden, de sprookjes van de gebroeders Grimm of van Hans Christian Andersen en andere kinderboeken voor wat ze zijn. De verhaalstof van de klassieken wordt door volwassenen aangepast aan hun idee van wat kinderen kunnen, willen of moeten lezen. Het gaat nadrukkelijk in dit boek over de opvattingen van volwassenen. ‘Het definiëren van een prototype kindlezer is namelijk onmogelijk, zelfs in de huidige tijd, waarin inmiddels veel meer bekend is over de lees- en verwerkingscapaciteiten van kinderen en jongeren’, zo laat Parlevliet ons op pagina 127 weten. Het doel van haar onderzoek is de aard en de functie van de bewerkingen tot jeugdliteratuur te achterhalen. Voordat Parlevliet aan deze vragen toekomt, geeft zij in hoofdstuk 1 uitleg over een aantal begrippen, zoals: bewerken, adapteren (hier: afstemmen op de doelgroep) en vertalen. Vervolgens komt de karakterisering van het afgebakende tijdvak aan bod en de aard van de bewerkingen, om ten slotte uit te komen bij een voorstel om de bewerkingen als een vorm van ‘schriftelijke folklore’ te benaderen. Begrippen als semiotisch systeem en intralinguale, interlinguale en intersemiotische vertalingen/bewerkingen, maar ook hoge en lage mate van equivalentie van een vertaling/bewerking worden in het eerste hoofdstuk nader uitgewerkt. De keuze voor de periode 1850-1950 deed zij omdat in de negentiende eeuw steeds meer schrijvers zich gingen richten op kinderboeken. Dit hing samen met de ‘tweede ontdekking van het kind’. De eerste ontdekking stamt uit de achttiende eeuw toen pedagogen propageerden dat kinderen ontzien moesten worden en niet met schokkende volwassen situaties in aanraking moesten komen. Het kind werd in de negentiende eeuw gezien als een blauwdruk van de volwassene waartoe het moest uitgroeien. Aangepaste literatuur zou het kind daarbij helpen. Vervolgens bespreekt Parlevliet de verschillende opvattingen over het kind in de negentiende en twintigste eeuw. Aan de orde komen het verlichte kindbeeld (kinderen zijn de hoop op een betere toekomst), het romantische kindbeeld (terug naar de natuurlijke onschuld) en het burgerlijke kindbeeld (opvoeding tot goede burgers). Daarnaast besteedt Parlevliet ook aandacht aan de verzuiling in Nederland. Kinderboeken werden door ouders en onderwijzers in bepaalde kringen geweerd of juist aangemoedigd, afhankelijk of men van protestants-christelijke, katholieke, socialistische dan wel liberale huize was. Bij het zoeken naar de onderliggende ideologieën in de kinderboeken haalt Parlevliet | |
[pagina 430]
| |
een artikel van Peter Hollindale uit 1988 aan. Hij onderscheidt daarin drie soorten ideologieën. De eerste bestaat uit expliciete politieke, maatschappelijke of morele opvattingen, bewust door de auteur verwerkt in zijn verhaal. De tweede ideologie bestaat uit de onbewuste opvattingen van de auteur. Het verschil met de eerste ideologie is dat de schrijver de denkbeelden als vanzelfsprekend beschouwt, terwijl ook deze opvattingen aanvechtbaar zijn. De derde vorm van ideologie zijn de opvattingen, die in een bepaalde periode door iedereen gedeeld worden. Parlevliet acht het een illusie om in de hoofden van de kinderboekenschrijvers te kijken. Zij gaat op zoek naar de wijzen waarop denkbeelden expliciet dan wel impliciet verondersteld worden. Deze denkbeelden zijn terug te vinden in het voor- of nawoord van een boek, waarin de auteur zich vaak richt tot de volwassenen, die al dan niet tot de aanschaf van het boek moeten overgaan. Maar ook door vergelijkingen te maken met de bewerkte tekst en het oorspronkelijke verhaal, kan men opvattingen op het spoor komen die aangepast zijn. Genoemd worden o.a. de koloniale dimensie van de relatie van Robinson Crusoe met de inboorling Vrijdag of het pedagogisch onverantwoord liegen en bedriegen van Reynaert en Tijl Uilenspiegel. Censuur, weglatingen, toevoegingen, redundantie (dezelfde boodschap wordt vaak op verschillende manieren uitgewerkt om er zeker van te zijn dat de boodschap bij de lezer doordringt), veranderingen van betekeniselementen, verplaatsingen: het zijn allemaal bewerkingsstrategieën om een bepaalde ideologie te propaganderen. Parlevliet geeft hiervan talrijke voorbeelden uit de zes geselecteerde kinder-klassieken. Stuk voor stuk de moeite waard, maar te omvangrijk om hier te presenteren. | |
Schriftelijke folkloreHet kernbegrip dat als een rode draad door haar studie heen loopt, is ‘schriftelijke folklore’. Dit begrip ontleent zij aan Aleida Assmann. Assmann op haar beurt ging te rade bij andere literatuurwetenschappers. Zo maakt Roman Jakobson (1896-1982) onderscheid tussen mondelinge en schriftelijke folklore. De eerste vorm komt in mondelinge culturen, de tweede in schriftculturen voor. Hans-Heino Ewers brengt schriftelijke folklore voor het eerst in verband met jeugdliteratuur.Ga naar eindnoot1 Naast allerlei kinderliedjes, rijmpjes en versjes uit ‘de oude doos’ rekent hij ook verhalen die taal- en cultuurgrenzen overschrijden en waarvan de oerversie vaak onbekend is. Volgens hem zitten de bewerkin- | |
[pagina 431]
| |
gen van klassieke werken tot kinderboeken tussen literatuur en schriftelijke folklore in. Emer O'Sullivan ziet een onderscheid tussen ‘literair vertalen’ en ‘schriftelijke folklore’. Bij een literaire vertaling wordt geprobeerd de oorspronkelijke tekst weer te geven. Schriftelijke folklore bestaat uit ‘compilaties van teksten, of delen van teksten, aangepast aan de tijd en het publiek, waardoor ze het karakter van gebruiksteksten krijgen, functioneel slechts voor een bepaald publiek in een bepaalde periode.’Ga naar eindnoot2 Assmann onderscheidt vijf kenmerken van schriftelijke folklore: openheid van het werk, de variabele vorm, de status van de auteur, de wijze waarop het werk wordt overgedragen en het gebruikskarakter. Na deze theoretische inleiding - het is even doorbijten - gaat Parlevliet aan de slag. In hoofdstuk 2 worden de opvattingen die tussen 1850 en 1950 heersten over het lezen door en bewerken voor kinderen van klassieken behandeld. Veel contemporaine beschouwingen over jeugdliteratuur passeren hierbij de revue. Hoofdstuk 3 handelt over twee kenmerken van Assmann: de status van de auteur en de wijze waarop het werk wordt overgedragen. Bij literair vertalen is er sprake van een werk van één of meerdere auteurs dat steeds zo getrouw mogelijk moet worden vertaald door één of meerdere vertalers. In de schriftelijke folklore volgen verschillende versies van hetzelfde werk elkaar op, waarbij elke nieuwe versie de voorafgaande vervangt. Bij de schriftelijke folklore zijn er meerdere ‘scheppers’ die elk op hun eigen manier een tekst bewerken. In hoofdstuk 4 komen de kenmerken ‘openheid van de tekst’ en ‘de variabele vorm’ aan bod. Ook hier maakt Parlevliet weer onderscheid tussen literair vertalen en schriftelijke folklore. Bij literair vertalen staat de vorm vast. Dit is niet het geval bij schriftelijke folklore. Bij elke bewerking maakt de bewerker keuzes uit de oorspronkelijke verhaalstof, soms aangevuld met nieuwe episodes. Aan bod komen in dit hoofdstuk bewerkingsstrategieën, die aangewend worden om het verhaal bevattelijk te maken voor kinderen. Zij gebruikt hierbij begrippen uit de verhaalanalyse als: plot, motieven, thema en vertelsituatie. Hiernaast gebruikt zij ook begrippen uit de taalwetenschap. Bewerkingsstrategieën als exotiseren, neutraliseren en naturaliseren worden ingezet om de bewerkingen te lijf te gaan. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 gaat Parlevliet op zoek naar de wisselwerking tussen de bewerkingen en de verschillende maatschappelijke discussies. In hoofdstuk 5 komen de opvattingen over de karaktervorming van kinderen aan bod. Zo werden bijvoorbeeld personages als Tijl Uilenspiegel en Reynaert problematischer gevonden dan Robinson Crusoe of Gulliver. In hoofdstuk 6 is | |
[pagina 432]
| |
het onderwerp de representatie van het gezin in de bewerkingen. In dit hoofdstuk krijgt het gezin van Reynaert ruime aandacht. Hoofdstuk 7 gaat over de omgang met dieren in de verhalen. In het laatste hoofdstuk voert Parlevliet het begrip ‘affiliatie’ op. Zij omschrijft dit begrip als het aanpassen van boeken van volwassenen aan populaire oorspronkelijke kinderboeken. De meest sprekende voorbeelden hiervan zijn Tijl Uilenspiegel en Van den vos Reynaerde die worden bewerkt tot kwajongensverhalen in de trant van Dik Trom en later Pietje Bell.Ga naar eindnoot3 | |
BijlagenNa de acht hoofdstukken volgen vijf bijlagen. In de eerste bijlage beschrijft Parlevliet alle bewerkingen van de geselecteerde bronteksten die tussen circa 1850 en 1950 in het Nederlandse taalgebied zijn uitgekomen. Aan bod komen de bewerkingen van Van den vos Reynaerde/Reynaerts historie, De vier Heemskinderen, Tijl Uilenspiegel, Don Quichot, Het journaal van Bontekoe, Robinson Crusoe, Gullivers travels en Baron von Münchhausen. In bijlage 2 worden de uitgevers opgesomd die drie of meer bewerkingen hebben uitgegeven. Series met bewerkingen van kinder-klassieken worden in bijlage 3 vermeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen ‘Algemene kinderboekenseries, die bewerkingen hadden opgenomen’, ‘Bewerkingsseries’ en ‘Overige series’, een zevental series waarover Parlevliet geen informatie heeft gevonden. In bijlage 4 treffen we ‘meest populaire’ bewerkingen van kinder-klassieken aan. Het aantal drukken, de looptijd (het aantal jaren tussen de eerste en de laatste druk) en de literatuurlijsten zijn bepalend voor opname in deze bijlage. Reinaert de vos van Abraham Hans is voor wat betreft de Reynaertbewerkingen koploper met negen drukken en een looptijd van maar liefst 50 jaar (eerste druk Antwerpen 1926). Dan volgt in bijlage 5 een overzicht van de geselecteerde bewerkingen. In twee literatuuropgaven worden de gebruikte werken alfabetisch opgegeven. In de eerste staan alle gebruikte bewerkingen met auteur en titelbeschrijving, plaats, uitgever en jaartal. Er volgt een zeer uitgebreide literatuurlijst van meer dan twaalf pagina's van de gebruikte secundaire literatuur. Het 392 pagina's tellende boek sluit af met een Engelse samenvatting en een persoonsregister. | |
[pagina 433]
| |
Enkele voorbeelden van opvallende bewerkingen in de ReynaertOm de klassieken kindvriendelijk te maken, moesten de bewerkers zich in allerlei bochten wringen. Sommigen probeerden dicht bij de brontekst te blijven. Anderen daarentegen gingen wel heel erg op hun hurken zitten om een tekst geschikt te maken als kinderboek. Hieronder volgen enkele opmerkelijke staaltjes van bewerken. | |
De antirevolutionaire molEen held die liegt, moordt, verkracht en daar ongestraft mee weg komt, was voor veel bewerkers te gortig. De positieve karaktereigenschappen van Reynaert worden benadrukt; bijvoorbeeld zijn verlangen naar vrijheid, zijn slimheid en zijn goede zorgen voor vrouw en kinderen. De ongehoorzaamheid en ontrouw van Reynaert aan Nobel wordt in de bewerking van Louwerse (1897) zo aangepast dat het allemaal toch nog goed komt.Ga naar eindnoot4 Hij voert in het voor- en het naspel Wroeter de Mol op. Nobel verordonneert dat ieder, die de titel ‘dier’ draagt, niet door een ander mag worden opgegeten. Dieren kleiner dan een bunzing worden gerekend tot de planten. Vegetarisme in Nobels rijk. Als Wroeter, hij is kleiner dan een bunzing, komt klagen over Reynaert, wordt hij door Nobel uit het rijk verbannen. Ondanks de verbanning blijft Wroeter Nobel trouw. Wroeter keert aan het eind van het verhaal terug naar het hof als Reynaert benoemd is tot Groot-Hertog. Het lukt hem om Reynaert als bedrieger en leugenaar te ontmaskeren. Deze wel heel drastische bewerking past in de tijd dat de Antirevolutionaire Partij (1879-1980) opkwam in Nederland.Ga naar eindnoot5 Een mooi voorbeeld van de wisselwerking tussen een bewerking en maatschappelijke ontwikkelingen. De antirevolutionaire mol heeft tegen de verdrukking in Nobels rijk gered. | |
Reynaert als ideale huisvaderIn het zesde hoofdstuk ‘Kip op de plank’ wordt de vossenfamilie als toonbeeld van huiselijk geluk opgevoerd. Met de inwerkingtreding van de Kinderwetten in 1905 in Nederland zou Reynaert, ‘wegens gevaar voor de “zedelijke ondergang” van zijn kinderen,’ uit het ouderlijk gezag zijn gezet (p. 235). Dien- | |
[pagina 434]
| |
tengevolge verandert Reynaert van een moordende, verkrachtende en liegende pater familias in een gezellige liefhebbende huisvader. In veel bewerkingen in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn de huiselijke scènes, die reeds in Van den vos Reynaerde voorkomen, uitgebreid en ingevoegd. Hermeline wordt een allerbraafste huisvrouw en zorgzame moeder. Reynaert een verantwoordelijke kostwinnaar. De burgerlijke normen en waarden vinden we terug in het vossengezin. Deze positieve kant van Reynaert is ook in de brontekst reeds aanwezig. Als bijvoorbeeld Grimbeert Reynaert komt ophalen om naar het hof te gaan, neemt hij ontroerend afscheid van zijn gezin. In de editie van Oosterhoff uit 1922 zien we op een illustratie, gemaakt door W. Heskes, Reynaert te midden van zijn vossengezin. Al pijprokend leest hij het ‘Woudnieuws’, terwijl zijn vrouw de thee inschenkt en drie vossenkindertjes om hem heen ravotten. Aan de muur hangt een bordje met de tekst ‘Wie niet sterk is, moet slim zijn.’ Naast het portret van de vader van Reynaert hangen een dode kip en een dode eend (p. 260).Ga naar eindnoot6 Parlevliet ziet hierin een staaltje van visuele ironie, die meer voor de volwassen meelezer dan voor het kind dat het boek leest, bedoeld is. De dialoog tussen het oude verhaal en de bewerking wordt hier, volgens haar, op meerdere niveaus gevoerd. | |
Nooit zal ik het wagen de dieren te plagenGa naar eindnoot7In de achttiende en negentiende eeuw was het plagen van dieren een veel voorkomend thema. De opkomst van de verenigingen voor natuur- en dierenbescherming droeg bij aan de populariteit van het onderwerp. Tot de morele opvoeding wordt ook het bevorderen van dierenliefde gerekend. Kinderen die goed zijn voor dieren, zo was de redenering, zouden later ook zorgzame huisvaders en huismoeders worden. De dieronvriendelijkheid van Reynaert, maar ook van Robison Crusoe, Gulliver en Tijl Uilenspiegel in de oorspronkelijke verhalen, werd daarom ongeschikt geacht voor de tere kinderziel. Deze passages werden geschrapt of aangepast. Wat de Reynaert betreft werden alleen de passages verwijderd of aangepast waarin kinderen dieren folteren. De passages waarin de dieren elkaar aftuigen, bleven gehandhaafd. Een voorbeeld is het martelen van Isegrim de wolf door dorpskinderen, nadat hij dankzij Reynaert gepakt was door de paap, toen hij diens spek wilde stelen. Veel bewerkers hebben deze passage aangepast. Het worden zes gewapende mannen en andere ‘menschen uit het dorp’, of ‘alle boe- | |
[pagina 435]
| |
ren van het dorp’. Een ‘lelijke boer en zijne knechts’ of zeer algemeen ‘het volk’ (p. 262). Jan Mens laat tenslotte in 1950 de burgemeester, die in zijn bewerking de plaats van de paap inneemt, de kinderen tot de orde roepen, wanneer zij de wolf willen bekogelen met stenen: ‘Vort jullie! [...] Kruip onder de wol. Het is geen kinderspel!’.Ga naar eindnoot8 | |
Enige steekjes...Tijdens het omvangrijke werk laat Parlevliet enige steekjes vallen. Dit kan niet anders gezien de hoeveelheid bewerkingen en secundaire literatuur die zij heeft gebruikt. Bij de voorbeelden hoe verhalen voor kinderen aantrekkelijk worden gemaakt door de spanning op te voeren, haalt Parlevliet Streuvels aan (p. 147). Volgens haar voegt Streuvels een onheilspellende vooruitwijzing toe, maar het betreft hier geen toevoeging maar een vertaling. Als Bruun Reynaert moet gaan indagen, brengt Streuvels de lezer op de hoogte dat het verkeerd met hem gaat aflopen. Bruun heeft zojuist afscheid genomen van de koning, ‘maar 't valt zeer te vrezen of hij zoo verheugd en wel te moede van de reis zal terug keeren?’Ga naar eindnoot9 Streuvels vertaalt hier echter wat in de bron staat: ‘Nu neemt hi orlof ende hi sal naken / Daer hi zeere sal mesraken’ (waardoor hij zich ernstig in het ongeluk zal storten. hr).Ga naar eindnoot10 Willem paste, als alwetende verteller, al deze vooruitwijzing toe. Het voorbeeld dat Parlevliet hier aanhaalt, is ongeschikt. Bij de bespreking van het begrip ‘neutraliseren’ komen natuurlijk ook de bekende bespottingen van de kerk en de geestelijkheid door Reynaert voor. De gecastreerde paap wordt koster, het ‘Placebo Domino’ voor Coppe een ‘lijkzang’ en de belofte door Reynaert aan de koningin om in Rome voor haar te bidden, wordt vervangen door ‘beloften en vleierijen’, om maar enkele voorbeelden te noemen. Niet alleen Reynaert, maar ook Tijl Uilenspiegel spot met de vertegenwoordigers van de kerk, wat hem in de zestiende eeuw een plaats op de index opleverde. Parlevliet vergeet te vermelden dat dit ook Reynaert is overkomen (p. 169). Wat de Reynaertbewerkingen betreft komt Parlevliet slechts tot 45 (p. 321-325). Een vergelijking met het Bibliografisch nummer van Tiecelijn (september 2004) toont aan dat in de periode 1850-1950 maar liefst 97 Nederlandstalige bewerkingen zijn uitgebracht. Eerlijkheidshalve moet worden vermeld dat Parlevliet drie bewerkingen opvoert, die niet in het Bibliografisch nummer terug zijn te vinden.Ga naar eindnoot11 | |
[pagina 436]
| |
In bijlage 5 somt Parlevliet elf geselecteerde bewerkingen op die zij gebruikt bij haar onderzoek (p. 361-262). Een wat merkwaardige bijlage omdat zij, naast de vermelde titels, ook citeert uit bewerkingen die niet in deze bijlage zijn opgenomen. Ik tel er zeker acht die niet terug te vinden zijn in deze bijlage. Van de geselecteerde bewerkingen zijn die van Louwerse (ca. 1897), Slempkes (1929) en Kuhfush (1931) de meest aangehaalde. Dat Parlevliet Slempkes veelvuldig aanhaalt, is opmerkelijk, want zij geeft zelf aan dat Jan Goossens deze uitgave niet als een bewerking voor kinderen beschouwt (p. 167). Slempkes neemt in zijn ‘navertelling’ van Van den vos Reynaerde o.a. Middelnederlandse citaten op, maar ook schroomt hij niet om bloederige passages extra aan te zetten. Als voorbeeld citeert Parlevliet Tibeerts wanhoopsdaad. Tibeert zet zijn klauwen en tanden tot bloedens toe in de kuit van de koster, ‘De lappen hingen er bij’, ware horror. Jammer is dat er, naast het zeer bruikbare persoonsregister, een zakenregister ontbreekt. Wie bijvoorbeeld, zoals in mijn geval, de aanpassingen in de Reynaertbewerkingen wil opzoeken, moet het hele boek doorspitten. De soms pittige wetenschappelijke theorieën worden doorspekt met vele voorbeelden uit de zes geselecteerde kinder-klassieken en andere kinderboeken. Dit verduidelijkt vaak de abstracte theorieën wat het boek leesbaar maakt, ook voor de geïnteresseerde leek. Maar het is opvallend dat Parlevliet een duidelijke voorkeur heeft voor de bewerkingen van Robinson Crusoe. In alle hoofdstukken wordt hij het vaakst aangehaald. Hoewel ook de uitgaven van Reynaert en Tijl Uilenspiegel regelmatig worden gebruikt om de theorieën te onderstrepen, dreigt door het veelvuldig aanhalen van de bewerkingen van Robinson Crusoe soms een te eenzijdige benadering van haar onderzoek. De bespreking van de adaptaties van Gullivers reizen is goed voor een vierde plaats. Don Quichot en de Baron van Münchhausen komen slechts sporadisch ter sprake. | |
Een aanrader?Voor de doorgewinterde Reynaertvorsers en Reynaerdofielen biedt deze studie weinig nieuws. De conclusies over de adaptaties in de Reynaert zijn ook terug te vinden in artikels, scripties en secundaire literatuur. In de jaargangen van Tiecelijn trof ik alleen al drie artikelen over dit onderwerp aan.Ga naar eindnoot12 Wel is het interessant om de adaptaties in de Reynaertbewerkingen te vergelijken met de overige vijf kinder-klassieken. De overeenkomsten van de aanpassingen in | |
[pagina 437]
| |
de bewerkingen van Tijl Uilenspiegel bijvoorbeeld zijn frappant. Maar ook de aanpassingen in Robinson Crusoe en in Gullivers reizen zijn zeer de moeite waard om kennis van te nemen. Wie grondig de Reynaertbewerkingen van de laatste 150 jaar wil onderzoeken, vindt in deze publiekseditie een stevige theoretische basis om de bewerkingen te lijf te gaan. De zeer uitgebreide lijst van gebruikte literatuur zal daarbij goed van pas komen. Het boek is bovendien zeer geschikt voor wie in het onderwijs werkt of anderszins, hetzij beroepsmatig, hetzij als ouder, met kinderen te maken heeft. Veel, inmiddels achterhaalde, opvattingen over wat een goed kinderboek is, komen aan bod. Zoals het een objectief wetenschapper betaamt, onthoudt Parlevliet zich van een uitspraak waaraan een goede bewerking van een klassieker moet voldoen. Zelf genoot ik van de beschrijvingen van de bewerkingen. De behandelde boeken heb ik in mijn jeugd stuk voor stuk gelezen. Behorend tot de eerste generatie babyboomers, heb ik nog de kinder-klassieken in gekuiste (katholieke) versies gelezen. Bij de voorbereiding van deze recensie heb ik menig nostalgisch uurtje doorgebracht, dankzij de vele voorbeelden die Parlevliet met zichtbaar plezier en gedoseerd aandraagt. Beslist een aanrader. | |
[pagina 438]
| |
Sanne Parlevliet, Meesterwerken met ezelsoren. Bewerkingen van literaire klassiekers voor kinderen 1850-1950, Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2009. |
|