Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
RecensieHistorische speculaties
| |
[pagina 405]
| |
Gent geschiedenis te studeren; hij schreef een scriptie over de politieke rol van de Vlaamse cisterciënzerkloosters in de twaalfde en dertiende eeuw en verrast ons thans met zijn boek, Van den Vos Reynaerde. De feiten, uitgegeven bij Garant. | |
Van robotfoto naar een gedetailleerd portretMalfliet wil niet zozeer een nieuwe, literaire karakterisering van het dierenepos formuleren. Hij wil niet de tekst uit de tekst begrijpen, zoals (volgens hem) de literatuurwetenschap dat doet, maar wel de historische mentaliteit van Willem zelf, zijn publiek en zijn tijd (p. 11). Daartoe schetst hij uitvoerig het tijdsklimaat van de dertiende eeuw en onderzoekt hij grondig de toponiemen in het werk en alle ambtelijke documenten die van ver of nabij met het werk te maken hebben. Op die manier bevestigt hij het onderzoek van Rik van Daele, die de Reynaertauteur meent te kunnen identificeren als de cisterciënzer lekenbroeder Willem van Boudelo († 1261).Ga naar eindnoot5 Deze Willem was als gravenklerk dicht genoeg bij onderhandelingen, transacties en rechtstoestanden betrokken om de juridische achtergronden van een proces dichterlijk te kunnen weergeven. Hij was met het Gentse stadspatriciaat verbonden via zijn zuster, die in de stad voor een refugium van de abdij van Boudelo zorgde. Bovendien moet hij zowel in zijn persoonlijk leven als in zijn kloostergemeenschap te Stekene een bewogen tijd hebben gekend. Zijn grondtransacties maakten dat hij ook met minder belangrijke plaatsen als Absdale en Hulsterlo vertrouwd kon zijn. Qua profiel zou dit een robotfoto van de dichter van Van den vos Reynaerde kunnen zijn. Maar Malfliet gaat veel verder en is beslister dan de voorzichtige Van Daele. Willem van Boudelo was volgens Malfliet Willem Corthals, de zoon van een rijke Gentse poorter - ook al een Willem - met grond in Stekene en in Hulst en gezegend met een aanzienlijk nageslacht. Toch moet vader Willem wel eens een scheve schaats hebben gereden (met een vrouwelijk lid uit de familie Utenhove of De Curia?), want alles wijst erop dat de latere Reynaertdichter een bastaard was. Willem die Madock maecte vervoegt dus het lijstje van mogelijke literaire bastaarden: Boccaccio, Jacob van Maerlant, Jan van Ruusbroec, Suster Bertken... Mogelijk als een troostprijs waartoe een rijke vader zich jegens de natuurlijke moeder verplicht voelde, genoot Willem een verzorgde, klerikale opleiding in Gent (of in Brugge?). Hij moet zijn opgevallen tussen | |
[pagina 406]
| |
vele andere clerici, want toen de abt van Ten Duinen, Amilius, in 1226 orde op zaken moest stellen in de abdij van Boudelo, deed hij dat met behulp van vijf lekenbroeders onder wie Willem (Utenhove, naar de naam van zijn moeder?) Corthals, die voortaan broeder Willem van Boudelo zou worden genoemd. Hij verbleef in de abdij van 1227 tot 1238. Op voorspraak van de machtige Gentse kanunnik Volker Utenhove werd hij als clericus tewerkgesteld in het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal te Rijsel (1238-1244), kwam hij in contact met de gravinnen Johanna en Margareta van Vlaanderen en werd hij hun gemandateerde klerk. Hij zou de Renartverhalen te Rijsel opgepikt hebben en schreef zijn eigen dierenepos extra muros in de goliardische traditie van satire en cynisme. Hij deed dat omdat ‘eene, / Die in groeter hovescheden / Gherne keert hare saken...’ (v. 27-29) hem dat had gevraagd, wellicht Ermentrudis Utenhove. Dit impliceert dat het werk zou geschreven zijn vóór of omstreeks 1240, want deze hoogstaande dame overleed in 1242. Hijzelf stierf omstreeks 1261. Malfliet is zich bewust van het speculatieve van deze levensschets (p. 269, 285). Er worden inderdaad nogal wat verbanden gesuggereerd die we in de voorwaardelijke wijs moeten formuleren (zou, mogelijk, wellicht, misschien); de titel ‘de feiten’ wordt daardoor toch behoorlijk onderuit gehaald. Helemaal verwarrend wordt het wanneer de auteur zijn eigen hypotheses ondergraaft. Op het generaal kapittel van de cisterciënzers wordt Broeder Willem in 1252 als bron van ergernis en steen des aanstoots gekapitteld. Malfliet houdt het voor mogelijk dat de aanleiding tot de klacht Willems meesterwerk is, ‘waar zeker voldoende elementen en schandelijkheden in voorkomen voor klachten uit de georganiseerde geestelijke of feodale hoek’ (p. 271). Hij roept het gezag van Van Oostrom in (Stemmen op schrift, 2006) en geeft zelf ook nog een aantal argumenten voor deze stelling. Maar plots zwenkt de redenering: ‘Toch lijkt het niet erg waarschijnlijk dat Willem op grond van zijn auteurschap van Van den vos Reynaerde een terechtwijzing van het generaal kapittel kreeg’ (p. 272). Zo'n terechtwijzing kwam immers toe aan de abt van het klooster, enzovoort. Begrijpe wie begrijpen kan. Is het auteurschap van Van den vos Reynaerde door Malfliet definitief beslist? Misschien, want hij kan een aantal merkwaardige vondsten voorleggen (zie verder). Maar auteursattributie en daaraan verbonden biografische schetsen blijven voor de middeleeuwen hachelijke ondernemingen. Ik denk hierbij aan de wisselende, wetenschappelijke golfbeweging rond de dichter van Het leven van Sinte-Lutgard, een tijdgenoot van de Reynaertdichter en ook al een | |
[pagina 407]
| |
naamgenoot; een paar doctorale dissertaties verder beseffen we dat Willem van Affligem niet de man blijkt te zijn die we dachten.Ga naar eindnoot6 En ook hier is het laatste woord niet gesproken. | |
Het verborgen discoursMalfliet wijst op een oorkonde uit 1280, in het Frans gesteld, waarin graaf Gwijde van Dampierre de aankoop bezegelt van land door de cisterciënzerabdij van Cambron. Daarin is sprake van een ‘freres Williaumes Corthals de Boudelo’. Hij verbindt deze vermelding met een zinsnede uit het cijns- en renteboek van de abdij Boudelo uit 1261-1263, waar sprake is van diens zuster Lebburgis: ‘soror fratris Willelmi, conversi nostri’ (de zuster van broeder Willem, onze lekenbroeder) (p. 251-252). Willem van Boudelo is dus Willem Corthals. En tenslotte is er een oorkonde uit 1267 waarin gravin Margareta en Gwijde van Dampierre het grondbezit van de abdij van Cambron bevestigen en wijzen op een huis dat een zekere Willem, clericus, bezat vlakbij Westhuse (p. 97). Dit Westhuse, waarvan de locatie nochtans niet exact bekend is, zou de oude curtis van Cambron zijn, gelegen vlakbij het huidige Absdale. En in de bedoelde oorkonde van 1280 wacht ons een ongelooflijke verassing (p. 255 - sic!). De vermelde transactie betreft een grond, gelegen te Westhuse, die door broeder Willem Corthals van Boudelo verpacht was. Met andere woorden, de klerk Willem wiens huis genoemd wordt in 1267 is niemand minder dan Willem Corthals, de dichter van onze Van den vos Reynaerde. De expliciete vernoeming van Absdale in de karikaturale opsomming van de boeren (v. 798-802), die de beer Bruun dodelijk belagen, is Willems gepersonaliseerde wegwijzer naar zijn identiteit (p. 256). Voor Malfliet is het immers essentieel dat de plaatsnaam door de verteller zelf naar voren wordt gebracht (p. 95 en 256); het is de enige keer dat dit gebeurt, zo stelt hij. Is dat zo? En Manpertuus? En Pollane (tot twee keer toe)? En Scoude? En de ‘pryoreit van zwarten nonnen’ (wel onder de rubriek ‘plaatsnamen’, p. 113, niet in tabel III). Malfliet had dit nochtans zelf ook al (gedeeltelijk) opgemerkt op p. 142.Ga naar eindnoot7 Malfliet heeft tientallen oorkonden en ambtelijke stukken onderzocht en op een ingenieuze manier met elkaar in verband gebracht. Daarin ligt zijn verdienste. Maar wat doet hij met deze puzzelstukjes? Hij beschouwt de plaats- en eigennamen als historische signalen: het publiek zal deze knipoogjes wel hebben begrepen als satire op allerlei mistoestanden ‘int oesthende van | |
[pagina 408]
| |
Vlaendren’, als afrekening ook met plaatselijke potentaten en geestelijken die het verkeerde pad opgaan, als satirisch manifest tegen het gezag. Dit is het verborgen discours van Willem. Het heeft in tegenstelling met de literaire oppervlakte van het verhaal een concrete historische en sociale achtergrond en een subversieve bedoeling (p. 18). Explosieve materie dus! Nu zal ik de laatste zijn om de meergelaagdheid van Willems meesterwerk te ontkennen (wie doet dat wel? Is dat niet de eigenheid zelf van ieder literair werk?), maar of de eigennamen de ‘triggers’ zijn om een betekenislaag van historische anekdotiek met satirische inslag te ontraadselen, is maar zeer de vraag. En als dat al het geval zou zijn, is die dimensie nauwelijks te achterhalen via de schaars overgebleven documenten. Of moeten we Van den vos Reynaerde interpreteren als een soort allegorie, te vergelijken met de Divina Commedia van Dante, waar achter het letterlijke reisverhaal (sensus litteralis) niet enkel een diepere morele betekenislaag (sensus moralis) schuilgaat, maar ook een autobiografisch-politieke? Dat is zeker stof voor verder onderzoek. Malfliet lijkt de Danteske weg in te slaan als hij het geleerde profiel van de Reynaertdichter schetst:Ga naar eindnoot8 we vinden bij hem verwijzingen naar diverse werken van Abélard, naar Quintillianus, naar Peter van Blois, Alanus van Rijsel, Johannes van Salisbury, Honorius van Autun, Nigellus Wireker en vele anderen, allemaal topauteurs uit de geleerde Latinitas (p. 299). Ik ben absoluut niet overtuigd. Maar ik betwijfel ten stelligste Malfliets uitspraak: ‘Maar of hij (Willem) ook op de hoogte was van de hoofse literatuur of er gebruik van heeft gemaakt blijkt nergens uit.’ (p. 281) Dat is vooringenomen. Is Bruuns uitspraak ‘Mate es tallen spele goet’ (v. 672) geen overduidelijke verwijzing naar de conclusie van het Boec van Seden, het dertiende-eeuwse handboek over hoofsheid? Ik wil over deze kwestie niet verder polemiseren, maar toch nog dit. Als Willem zo sterk verankerd zat in het Gentse elitemilieu als Malfliet betoogt, hoe kon hij dan niet op de hoogte zijn van de hoofse literatuur, waar zijn tijdgenoot Maerlant dat duidelijk wél was? Maar ja, waar de veronderstelde populariteit van de hoofse ridderroman op zou zijn gebaseerd, is Malfliet onduidelijk (p. 280). Heeft hij dan nooit gehoord van de verschillende (ook vroege) Vlaamse vertalingen/bewerkingen van de Lancelot-en-prose, van de vertalingen van de Conte du Graal en de voortzettingen daarvan, van de Walewein-doopnamen in het Gentse? Om nog te zwijgen van de overvloedige Franse literatuur in dat bewuste genre binnen het gebied waar we Willems activiteit kunnen situeren (Vlaanderen, Henegouwen, cf. de abdij van Cambron) op het einde van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw. | |
[pagina 409]
| |
TunnelvisieOp p. 220 stelt Malfliet: ‘Men kan in de eerste partie van de Middelnederlandse tekst een aantal passages aangeven die, als ze weggelaten zouden worden, op geen enkele wijze de logische samenhang van het verhaal aantasten of de literaire ruimte drastisch inperken. Men kan deze beschouwen als mogelijke ‘interpolaties’, toevoegingen, van Willem. Ook zijn het juist passages waar namen en historische toespelingen in vervat zijn en die daarenboven afwijken van de Franse bronversie.’ Het is duidelijk: deze passages zijn toegevoegd om het verborgen historische discours te ontwikkelen. Malfliet somt de passages op. Hoe de tweede passage, de klacht van Cortoys, in dit patroon past, maakt Malfliet niet duidelijk, maar het zal wel te maken hebben met de eigennaam van het hondje. Maar er zijn toch meer ‘interpolaties’ t.o.v. het Frans? Ik denk bijvoorbeeld aan de klacht van Pancer de bever, maar daar rept Malfliet niet over. Omdat het hier niet in zijn redenering past? Een dergelijke tunnelvisie treffen we vaker aan in zijn monografie. Zo vindt hij ook dat de vos in het tweede deel van Willems werk sympathieker wordt voorgesteld: Reynaert de volksheld, te vergelijken met de goede bandiet Robin Hood (p. 211)!? Daarvoor moet men toch wel enkele dingen met een brede mantel der liefde bedekken. Reynaert beschuldigt zijn vader niet enkel van hoogverraad en zelfmoord, zowat de zwaarst denkbare misdaden, en dat in een tijd waarin de (clan-)familiestructuur als veel fundamenteler werd ervaren dan nu. Ook de hem welwillende Grimbeert beticht hij van verraad. Reynaert vermoordt bovendien Cuwaert en martelt op een sadistische wijze zijn vroeger lief. Wat een vreemde volksheld is me dat!? Om zijn betoog te onderbouwen, is Malfliet bij wijle niet enkel selectief blind. Hij gebruikt ook allerlei technieken waarbij men kritisch vragen kan stellen. In de schat van Ermelinc ziet hij een historische verwijzing naar het losgeld dat Eleonora van Aquitanië moest betalen om haar zoon Richard Leeuwenhart vrij te kopen uit de gevangenis van keizer Hendrik VI. ‘En de naam van de Duitse keizer, Hendrik, leunt heel dicht aan bij de diverse schrijfwijzen van koning Ermelinc in de handschriften’ (p. 117). Van Hendrik naar Ermelinc: geen probleem. Wat men allemaal al niet kan oplossen met kopiistenfouten! Ook geen probleem met de verschuivingen die te wijten zijn aan verschrijving: Arnoldus (Aernout) - Arnulfus (p. 225). En van Vlaming naar Vannins (p. 255): ook al geen probleem en zo past de naam uit de oorkonde in het Corthals-verhaal. En ook de suggestie Marion = Marianne is welkom in het betoog rond Robin Hood (p. 211). | |
[pagina 410]
| |
Ik was eerlijk gezegd wat verbaasd wanneer Malfliet in de inleiding met nadruk stelt: ‘We volgen consequent de schrijfwijze met kleine letter m van madocke, zoals die voorkomt in de diplomatische editie van Hellinga, Van den vos Reynaerde.’ (p. 13, noot 2, ook p. 233) Ik dacht: so what? Het gaat hier toch gewoon om de conventie van een diplomatische transcriptie, waar eigennamen niet met een hoofdletter worden weergegeven als dat ook niet in het handschrift het geval is. Later werd evenwel duidelijk waarom Malfliet dit zo stellig naar voren schuift: Madoc is voor hem - op het niveau van het verborgen discours - geen titel van een verloren gegaan werk, maar de verschrijving van maledoctus, in de betekenis van middelmatige intellectueel een ironische kwalificatie bij Willem (p. 286). Ik vrees dat er dan toch nog wat meer moet gecorrigeerd worden, want wat betekent in godsnaam: Willem die maledoctus maecte? Maar er is gelukkig nog een andere mogelijkheid, een oplossing die beter past bij een lekenbroeder, die actief is in ziekenhuizen. Met allerlei kunstgrepen wil Malfliet aannemelijk maken dat ma-docke een therapeutisch kruidendrankje zou zijn. Misschien maakte Willem van Boudelo wel drankjes en zalfjes voor zieken (p. 287)? Madoc is bijgevolg het zoveelste verborgen spoor naar de dichter van Van den vos Reynaerde. De Da Vinci Code van Dan Brown zinkt erbij in het niets. Helaas wordt de studie verder nog ontluisterd door een heleboel kleinere onnauwkeurigheden, onzorgvuldigheden, ongenuanceerde stellingen en regelrechte fouten. Ik vermeld enkel diegene die te weerleggen zijn zonder een omstandig betoog. Malfliet spreekt in het meervoud over Branche II-Va (p. 13) en beseft blijkbaar niet dat deze nummering een filologische constructie is en het maar over één tekst gaat. Hij spreekt van een latere compilatie als Willems inspiratiebron (p. 13), maar heeft niet door dat dit iets anders is dan het Oudfrans verzamelhandschrift waar Bouwman over spreekt. ‘De functie van kanselier stond niet open voor de gevestigde adel’ (p. 28): was Jan van Vlaanderen, de Adressat van de Reynardus vulpes én derde kind van Gwijde van Dampierre, als proost van Sint-Donaas in Brugge geen kanselier van Vlaanderen? Malfliet spreekt trouwens zelf over de kanselarijschool als hij het over Sint-Donaas in Brugge heeft (p. 283). ‘De aanzienlijke legers te Bouvines, met in totaal 80.000 soldaten en ruiters’ (p. 31): is dat niet wat overdreven? Waarom de ene keer John van Salisbury, wat later Jan (p. 38)? En heeft die als magister in Parijs gedoceerd (hij studeerde er wel, maar kan daarom toch nog geen Parijse meester worden genoemd)? ‘De clericus uit de vroege middeleeuwen had grotendeels een mondelinge opleiding genoten’ (p. 45)? Dat is een grove veralgemening. ‘De | |
[pagina 411]
| |
eerste generatie branches van de Roman de Renart waren enkel bedoeld om als ‘bonnes histoires’ het publiek te amuseren’ (p. 59). Dat is betwistbaar, maar bedenkelijk is dat hier verwezen wordt naar het achterhaalde schoolboek uit de literaire reeks van Lagarde & Michard van 1963. Alsof de mediëvistiek in Frankrijk is blijven stilstaan? ‘De taal van alle Reinaerthandschriften is Oost-Vlaams’ (p. 65): ik dacht dat bijvoorbeeld handschrift E - ook voor Gysseling - veeleer oostelijk was gekleurd? En hoe verhoudt dit zich tot Malfliets informatie op p. 90? Dat Van Oostrom concludeert dat het ontstaan van de Middelnederlandse literatuur ondermeer te danken is aan vrouwelijke kloosterlingen en begijnen (p. 73), is een ongenuanceerde interpretatie van diens mening. Willem van Saint-Thierry (p. 77) is nooit bisschop van Chartres geweest. Moet ik uit noot 120 op p. 86 concluderen dat Marie de France Franse profane literatuur schreef in opdracht van Vlaamse of Brabantse adel? Dat is - voor zover wij weten - niet het geval. Het klopt ook niet dat Marie de France de dochter is van Eleonora van Aquitanië; Malfliet verwart haar hier met Marie de Champagne. ‘De dode kip heeft in de Franse Renart geen naam’ (p. 146): heette ze daar niet Coupée (v. 399)? De zoon van keizer Frederik II heette inderdaad Hendrik (p. 150), maar is hem nooit opgevolgd als Hendrik VII; hij overleed vóór zijn vader. De Historia Albigensis is niet van Jacques de Vitry (p. 159), maar van Pierre de Vaux-de-Cernay, zoals Malfliet op p. 182 zelf vermeldt. ‘Zelfs werken van de mysticus Jan van Ruusbroec waren in de abdij van Ter Doest alleen in Latijnse versie beschikbaar’ (p. 171). Dat is maar een deel van het verhaal: de monniken hadden een exemplaar van de Geestelike Brulocht gevraagd en gekregen, maar ze verstonden het Brusselse dialect onvoldoende, zodat Groenendaal een Latijnse vertaling leverde. De verwijzing in noot 124 (p. 172) is me totaal onduidelijk. ‘Het eerder zeer harmonieuze hof van koning Nobel’ (p. 187); die uitspraak negeert toch de ruzie tussen kat en hond én de afwezigheid van de vos bij zo'n belangrijke hofdag? ‘Het niet nader aangeduidde (sic) dier Bruneel’ (p. 189). Dat klopt niet. In de opsomming wordt bij iedere naam een kwalificatie gegeven: bij Bruneel is dat ‘dat watervar’, de roerdomp.Ga naar eindnoot9 ‘Reynaerde als volksheld’ (p. 208): waarom hier een verbogen vorm voor een onderwerp, dus nominatief? In noot 235 bedoelt Malfliet ‘proloog’ in plaats van ‘epiloog’ (p. 209). Romantische liefdespoëzie maakt geen deel uit van het ‘goliardisch’ repertorium (p. 213)? Dat betwijfel ik als men de collectie van het Beuerse handschrift erop naslaat, waar meer dan 130 liefdesliederen in te vinden zijn, met heel gevoelige teksten zoals Tempus est iocundum, Ave formosissima of Swaz hie gat umbe, om slechts die te noemen. ‘Er zijn geen | |
[pagina 412]
| |
aanwijzingen dat de goliardische teksten in liedvorm verspreid of gebruikt zouden zijn’ (p. 213)? Bevat het handschrift van de Carmina Burana dan geen muziekannotatie? In n. 1 op p. 219 stelt Malfliet een betere lezing voor van de eerste regels van Li Plaid; ik begrijp niet waarin deze lezing verschilt van die van Bouwman, behalve in een aantal dialectische verschillen. | |
Het doelpubliekVoor wie is deze monografie bedoeld? Men zou denken: voor een breed publiek, voor de geïnteresseerde cultuurliefhebber. Daarop wijst de breedvoerige, inleidende schets van de historische wereld in de eerste helft van de dertiende eeuw. Maar de werkelijkheid is anders. Op p. 26 heeft Malfliet het over de ‘banale revolutie’ en ‘het recht tot bannum’, zonder enige uitleg, alsof iedereen weet wat dit betekent. Men moet naar het (schitterende) werk van Blockmans en Hoppenbrouwers, Eeuwen des onderscheids (2004), teruggrijpen om te begrijpen wat hier wordt bedoeld. En kan de doorsnee-lezer overweg met termen als regesten, privilegium fori, officialiteiten bij de bisdommen, enzovoort. De meeste Latijnse woorden of citaten worden overigens niet vertaald. De uitgeverij Garant heeft het boek mooi verpakt, met foto's van de oorkonde van Willem van Boudelo uit 1260, een kaart van de Vier Ambachten uit 1644 en de zegels van Willem van Boudelo. Ze hebben evenwel verzuimd om een redacteur aan te stellen. Er verschijnen nog tientallen splitsings- en spellingsfouten (genre: verassing) en grammaticale blunders. Bovendien wemelt het van zinnen die of onbegrijpelijk of stuntelig zijn. Het boek is daardoor eigenlijk een gemiste kans. En dat is bijzonder spijtig. | |
[pagina 413]
| |
Rudi Malfliet, Van den Vos Reynaerde. De feiten, Garant, Antwerpen/Apeldoorn 2010, 351 p., ISBN 078-90-441-2569-6, 32 EUR. |
|