Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||
VertalingDe Ysengrimus abbreviatus
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben rijke en machtige lieden alleen maar oog voor eigenbelang. Wie wijs is en sympathie wil wekken moet nuttig werk dat hem is opgedragen voortvarend uitvoeren, maar werk dat hem niet is opgedragen begeerlijk maken door af te wachten. Meer dan ik zou willen kent het hof mij als een simpele ziel. Ik ben hier; als ze iets van me nodig hebben roepen ze me maar.’ Snel begaf men zich op weg naar het hof van de stervende koning. De wolf stond op en sprak: ‘Goedendag!’ De rest van de menigte beefde, boog zwijgend het hoofd voor de koning en nam plaats, op bevel van de koning, op de zetels die daar waren neergezet: de voornaamsten op de eerste rang; daarachter, op de tweede rang, de minder voornamen. Waardigheid koesterde eenieder die hoog in aanzien stond. Isegrim legde echter zonder toestemming beslag op de zetel tegenover de koning, een zetel waarop zelfs de beer niet had durven plaatsnemen, en draaide de machtigsten en de geringsten een loer. Angst en afschuw onderdrukten ternauwernood een kreet. De leeuw lachte even en sprak aldus (de voltallige raadsvergadering huiverde voor zijn stemgeluid): ‘Graaf Isegrim, je bent dicht bij me gaan zitten: volgens mij ben je van plan te vertellen wat mij hulp kan bieden. Voor de dag ermee, als je iets te melden hebt.’ De wolf ging nog dichter bij hem zitten, kuchte even en sprak, zodra hij de polsslag van de koning had opgenomen, als volgt: ‘Vrees niet, koning, vrees niet. Wanneer u weer bent aangesterkt, bent u beter. Geef trouw en ontrouw wat hun toekomt. Reynaert heeft het lef om in Manpertuus te blijven.Ga naar eindnoot3 Wat zou hij in zijn schild voeren? Hij ondermijnt uw gezag! U ziet toch wel dat hij u minacht? Ondanks het gebod om hier aanwezig te zijn laat hij zich niets gelegen liggen aan uw gezag. Deze beledigingen voor u schokken ons. Als het onrecht dat ons is aangedaan u kwetst zoals het uwe ons kwetst, zal ik niet lang meer treuren dat de vos niet gestraft is! God geve - en Hij zal het geven! - dat u herstelt. Om dat te laten gebeuren dient u evenwel eerst de ram als maaltijd te nemen, als tweede de bok.’ Zoals Isegrim de vos namelijk haatte, zo haatte hij hen ook, want vroeger had hij met harde deuren kennis gemaakt toen hij als een verraderlijke gast het huis van de reegeit was binnengegaan en gevlucht was voor de kop van een dode wolf die hij moest eten.Ga naar eindnoot4 Vandaar - de ram en de bok waren er immers bij geweest - dat de wolf zei: ‘Eerst dient u van elk van beide de lever, met een laagje bloed erom, te eten. Als u geen baat hebt bij dit voedsel mogen ze in leven blijven; ik wil niet dat ze sterven als er geen goede reden voor hun dood is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als u bang bent om de vrede te schenden, zeg ik dat het gevaar groter is dat u met uw rechtschapenheid uw voorname afkomst te schande maakt. Uw voorvaderen kenden geen vrees, ook u wordt een leeuw genoemd. Denkt u toch vooral aan het bloed van uw voorouders! U dient de huiden - die dit niet verdiend hebben - van de ram en de bok te sparen, maar hun vlees kent geen vrede. U moet kwaad doen om daarmee erger te voorkomen. Voordeel gaat vaak verloren door dwaze schaamte. Niemand hoeft hier bang te zijn. Vrede komt dit hof toe; er is hier niemand die ik schade zou willen berokkenen.’ Toen Berfried de bok en de ram, Jozef genaamd, deze woorden hoorden, sprongen ze snelvoetig naar voren en beukten de wolf met hoorns die geen vrede kenden. ‘Het staat datgene wat ligt toch niet vrij om naast de koning te zitten?’ zo spraken ze.Ga naar eindnoot5 ‘Ga verder naar achteren zitten, heer Isegrim. Bezet je waardig je plaats? Of denk je dat die van jou alleen is? Verbied je ons, van wie de koning wellicht maar weinig vlees wil hebben, dat wij ons voor hem neerwerpen? Je zit voor het aangezicht van de koning als een schepen of schout. Schitter je, rijkelijk begiftigd met geneeskunst, genoeg? Heeft hij daar, die nog nooit een boek over geneeskunde onder ogen heeft gehad, heilzame voedingsmiddelen leren onderscheiden van schadelijke? Wat jammer dat Reynaert hier niet is! Hij zou kunnen vertellen wat schadelijk en wat veilig voedsel voor de koning is; hij heeft er immers verstand van.’ ‘Scheer je weg!’ zei de ram toen tegen de bok. ‘Jij bent een schurftlijder, bok! Ik ben beter voor de koning, ik verdien de voorkeur!’ ‘Nee, ik!’ antwoordde de bok. ‘Jouw waterzucht moet toch niet overstromen in de koning? Jij, waterzuchtlijder, zwelt op als een uitdijende poel!’ Na deze woordenwisseling vielen ze tegelijk met hun bek wijd opengesperd voor de troon van de koning neer. De milde hoogheid van de koning gebood de liggende dieren op te staan en weer naar hun zetels toe te gaan. Allen prezen de woorden en daden van de ram en de bok terwijl de breedsprakige en onbehouwen wolf werd veroordeeld. ‘Je weet er niets van, Isegrim. Wegwezen hier,’ sprak de beer, en duwde hem weg achter alle anderen. Blozend van schaamte gehoorzaamde de wolf. Knarsetandend en woedend op Reynaert gaf de koning bevel naar hem op zoek te gaan. Met deze opdracht ging Guthero meteen op pad. Hij vond Reynaert omringd door hoog opgetaste stapels vlees. ‘Arme drommel,’ sprak hij, ‘wat ben je aan het doen?’ ‘Ik ben Reynaert de vos,’ sprak deze. ‘Wie ben jij? Guthero de haas toch? En volgens jou ben ik een arme drommel? Ach en wee! Wie zou jou gelukkig noe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||
men? De beer vindt mij heus geen arme drommel temidden van deze rijkdommen! Waarom noem je mij een arme drommel?’ ‘Word maar boos op mij als je dat wilt,’ antwoordde Guthero. ‘Het is duidelijk dat je een arme drommel bent. Je bent aangeklaagd door de wolf omdat je het bevel van het hof naast je hebt neergelegd, en daarom heeft de koning je schuldig verklaard wegens plichtsverzuim.’ ‘Beste broeder,’ sprak Reynaert glimlachend, ‘is dat voor jou de enige reden waarom ik een arme drommel word genoemd? Als de koning me niet zou kennen, was hij nu niet boos op me. Nu noemt het verheven hof mijn naam. Ik dank God dat ik daar genoemd word, ook al gebeurt dat op oneervolle wijze. Ik sta liever zo bekend dan dat ik onbekend ben. De woede van de leeuw is mij liever dan de gunst van de wolf, want de haat van de adel geeft meer aanzien dan de liefde van het grauw. Machtige lieden kunnen diegenen die ze doorgaans haten ook liefhebben. Niemand heeft diegene lief op wie jaloezie niet wil afgeven; woede ontvlucht onaanzienlijk volk, welwillendheid mijdt voorname lieden. Hier zal heel wat hoop uit voortkomen voor mijn diensten: genegenheid is het antwoord op bewezen diensten, woede op diensten die geweigerd zijn, en soms brengt het voordeel om eerst ongenoegen te wekken. Banden die na een woede-uitbarsting worden aangehaald hechten steviger, zoals een vertrouwensbreuk een vergrijp verergert. Ren weg en vertel de koning dat je me nergens hebt gezien. Laat Isegrim daar nu maar schout zijn: vaak is de roe neergekomen op de rug van wie haar heeft gesneden, en niet altijd treft een steen het doelwit. Als mij het recht verleend wordt om daar het woord te voeren, zorg ik er voor dat de wolf niet meer als aanklager wil optreden.’ Guthero deed wat hem was opgedragen. Badend in weelde zette Reynaert zijn luie leventje voort terwijl zijn voorraad levensmiddelen slonk. Ten slotte kwam hij opgezwollen - hij stond bol van het vet - naar buiten en zocht allerlei geneeskrachtige kruiden bij elkaar. Daarna pakte hij overal vele sandalen met gapende gaten erin en ging kruipend onder zijn zware last op pad. Zijn bolle hangbuik verhinderde dat zijn botten konden worden aangeraakt als je met je vingers in zijn rug zou drukken. Je zou zelfs denken dat hij rolde, niet liep, zoals spelende jongens ronde stenen laten rollen. Hij was even breed als hij lang en hoog was: vet had zijn slapen en voeten overwoekerd, zijn buik was harder dan zijn rug, geen van zijn nagels kraste bij het stappen de grond. In die toestand ging hij het paleis van de koning binnen. Toen hij de koning driemaal had gegroet, maar geen antwoord had gekregen, sprak hij: ‘Fraaie dank krijgt men hier voor naastenliefde! Met een geldboete | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan een rijk man gezagsondermijning zoenen, maar plichtsbetrachting van een arm man raakt uit de gunst. Als een rijk man ten behoeve van de koning hetzelfde voor elkaar zou hebben gekregen als ik hier, zou zijn werk met een welwillende blik worden bezien. Als ik kwaad zou hebben gedaan, zou ik iemand zijn die meer in de gunst zou staan; ik heb gezondigd omdat ik rechtschapen probeer te zijn. Daarom is iemand die zijn best doet om goed te zijn een dwaas, daarom zal ik voortaan nooit meer het goede doen.’ Op verzoek van de koning vertelde hij waar zijn dienst uit bestond. Gelast om te gaan zitten en zijn spullen neer te zetten, zette hij zijn last neer en ging zitten. ‘Koning,’ zo sprak hij, ‘ik had vernomen dat u ziek was en dat uw rijksgroten, de beer en het everzwijn, hierheen gingen, evenals mijn heer Isegrim en allen die bekend staan om hun rijkdom en wijze raad. Omdat ik een arm man ben, was ik bang om me onder deze edele heren te begeven. Nauwelijks dulden ze de aanwezigheid van een arm man, zelfs al is hij nuttig en wijs. Dat was waar ik aan dacht toen ik vertrok, op weg naar Salerno.Ga naar eindnoot6 Onderweg heb ik dit schoeisel volledig versleten.’ Tegelijk stelde hij de schoenen die hij had meegebracht ten toon en telde ze in het Latijn. ‘Wanneer en waar heeft Reynaert Latijn geleerd?’ vroeg het hele hof zich af. ‘De wolf kan nog niet eens in het Frans “Goedendag!” zeggen.’ Drie keer telde Reynaert in het Latijn dezelfde schoenen en richtte daarna weer vaderlijke woorden tot de koning: ‘U ziet ook dat gruwelijke honger mij heeft doen opzwellen. Ongemak wordt evenwel vergoed door een waardevolle opbrengst: Hippocrates' middelen vergezelden mij op de terugreis, en deze kruiden hebben geneeskracht waardoor u zult herstellen.Ga naar eindnoot7 Er moet u een drankje worden geschonken, maar één ding vertraagt de hulpverlening, en het is ook niet iets wat men zo maar bemachtigt.’ ‘Zeg wat het is,’ zei de leeuw tegen hem. ‘Zeg van wie en waar; ik ben toch nog altijd machtig en vreeswekkend? Wat het ook is, waar het ook verborgen is, van wie het geweest is - ik zal er achter komen en dan zul je zeker merken dat het mij toebehoort. Ze zullen me niets weigeren, laat staan de landen die aan mij zijn onderworpen!’ Woede volgde zijn woorden. ‘Rustig kwaad worden, koning,’ sprak Reynaert, ‘begin eerst rustig kwaad te worden; een dag die heel langzaam voorbijgaat tergt onbesuisde lieden aan een stuk door. Wat en waar het is, en wie datgene heeft wat we zoeken - ach, wat heeft het voor zin om dat te zeggen? Het is in handen van een vrek. Misschien geeft hij het ook wel, maar niet uit vrije wil. Door schuld van de eigenaar wan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||
kelt al mijn hoop. Een arrogant man doet zijn wensen niet in vervulling gaan met dreigementen, een sluw man niet met list, een rijk man niet met geld, een hardvochtig man niet met een smeekbede. Het is makkelijk om te zeggen waar het om gaat, goed om het te gebruiken, moeizaam om het te verkrijgen. Wat maakt het uit waar het is, dichtbij of ver weg? Wat u nodig hebt, is een dicht behaarde, grijze wolvenpels waarvan u weet dat hij drieëneenhalf jaar oud is. De koortsgloed moet namelijk door een koude drank van binnenuit worden verdreven en naar buiten getrokken door een warme vacht. Welnu, ik heb u verteld wat er nodig is; zorgt u voor de rest. Met mijn woorden zal ik bij niemand afgunst wekken. Wie het goed met u voor heeft, kan u de huid leveren en u er om vragen wanneer hij ervan weet, waarbij ik zwijg. Toch zeg ik dat, als een of andere vriend hem u ter beschikking stelt, hij u helpt door hem u ter hand te stellen en hij benadeelt zichzelf dan niet, want hij zal hem na afloop van uw zweetkuur terugkrijgen. Deze Calabrische wolf zal vast niet afwijzend reageren op een smeekbede.’Ga naar eindnoot8 Bij deze woorden probeerde Isegrim zich uit de voeten te maken door met veelzijdige sluwheid stiekem weg te glippen: werd er naar hem gekeken, dan liep hij af en toe schuin een stukje terug naar voren, werd er niet naar hem gekeken, dan rende hij telkens weer een heel eind achteruit. Reynaert had het in de gaten en porde het everzwijn aan. ‘Ik zie het,’ fluisterde de ever, en hardop: ‘Is het tijd om te gaan? Laten we hem gaan? Kijk nou! Mijn peetoom Isegrim wil weggaan. Ik weet niet waarheen; hij wil zeker ergens anders zijn. Volgens mij denkt hij er niet over om hier te blijven. Ik weet niet wat het is, maar een lastig karwei houdt hem bezig, want als hij de drempel bereikt, denkt hij niet dat hij zijn voeten hoeft te vragen of ze nog sneller kunnen en klaagt niet wanneer er bevel is gegeven om de deuren achter zijn rug te sluiten. Misschien gaat hij wel hulp zoeken voor de koning.’ ‘Als hij zou willen,’ zei de vos tegen hem, ‘zou hij wel goed kunnen doen, maar hij wil niet met hulp van de koning weggaan. Hij blijft juist verknocht aan de zonden waar hij mee vertrouwd is, niet in staat om het schandelijke gedrag dat hem eigen is af te leren. Wie altijd boosaardig uit zijn ogen kijkt, laat zich niet meer dwingen om dat af te leren. Geschikt om te helpen, ook al wordt hij omgekocht, wil hij hier niet blijven.’ De wolf lachte even en bleef staan, niet tegengehouden door wat de vos had gezegd, maar wel door de gevreesde stem van het everzwijn. Spoedig liep hij dezelfde afstand terug die hij op zijn vlucht had afgelegd en dacht er niet over om met een minachtende opmerking over de schreef te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toen Bruun de beer - van de voorname rijksgroten stond hij het hoogst in aanzien - het zag, sprak hij woedend de volgende woorden: ‘Waar ren je nu weer heen? Waar nu weer heen, dief, in en in slechte dief? Als je nu niet bereid bent te helpen, wanneer dan wel? Waar ren je heen?’ (Want de wolf staakte zijn aftocht niet). ‘Ik zeg: deze voorstelling komt ons verdacht voor. Ben je bang dat aan een verwant gevraagd wordt of hij zijn vacht wil afstaan? Weet je eigenlijk wel dat je huid van nut kan zijn? Je loopt te steigeren alsofje er de pest aan hebt dat je hierheen bent gekomen, dat je hier bent. Vergeefs! Je gaat niet meer weg! Eerder zal een grote fluit het teken geven dat hij mag gaan, zal er een beker naar voren komen om wijn uit te proeven. Bij dit berenhoofd: dan pas mag je weggaan. Nu dien je aanwezig te zijn bij de raad van de koning. Jij kent de holen en paden van heel wat wolven: kijk wie zich nuttig kan maken voor de koning. Als er bij jou tenminste een vacht te koop is, zal de koning dulden dat hij voor de dubbele prijs gekocht wordt. Voor het geval je het nog niet weet, herhaal ik Reynaerts woorden: de koning is ernstig ziek, hij moet een medicijn innemen...’ Vooruitlopend op wat de ander zou zeggen sprak de wolf: ‘Dat is niet nodig; een dwaas kraamt onzin uit, een domoor luistert er graag naar. De vos heeft kwaadaardig gesproken; met dit soort rechtschapenheid treedt een kleinzoon die een getuigenis aflegt naar behoren in de voetsporen van zijn voorvaderen. Ik heb heus wel gehoord wat jullie hebben gehoord, want ik heb geen oren die van brons zijn gegoten of van diamant gemaakt. Hij beweert dat zieken genezen moeten worden met de vacht van een jonge wolf. Hij heeft deze streek bedacht; laat de koning hem nu maar geloven. Iemand die daarvoor moet zorgen moet er maar naar luisteren. Wat heb ik er mee te maken?’ ‘Het is tijd voor een andere benadering!’ reageerde de vos. ‘Ik heb weinig gezegd - dingen waarvan je liever had gewild dat ik ze had verzwegen - maar toch duld je het omdat ze uit liefde voor de koning zijn gezegd. Maar omdat de dingen die ik heb gezegd niet ongezegd kunnen zijn, moeten ze niet overeenkomstig mijn aanbevelingen worden aangepakt. Jouw leeftijd, ik geef het toe, stemt nog niet overeen met wat ik heb aangeraden, maar met woorden en denkkracht ben jij ouden van dagen de baas. Ook zonder aanbevelingen kun je, als je wilt, je nut bewijzen, en zonder aanbeveling hecht de koning eerder zijn goedkeuring aan wat geschikt is.’ ‘Bij de paus!’ sprak Bruun. ‘Wat zeg je me nou? Beweer je dat hij een jongeman is?’ ‘Wat dacht je dan?’ zei de vos. ‘Ik beweer het en jij ziet het. Als ik zou willen zeggen... maar dat wil ik niet. Hij zal het zelf toegeven. Hij geldt echter als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||
iemand die het niet zo nauw neemt met de waarheid en met schandelijk bedrog de waarheid verzwijgt dan wel verhult. Sta toe dat ik spreek: hij voelt zich te goed om te spreken. Nu moet hij in ieder geval blijven totdat ik mijn verhaal heb gedaan. Krijgt deze hier te horen wat die wolf eerst niet wist?’ ‘Tot dan, en nog langer, zal hij blijven,’ antwoordde de beer. ‘Hij mag niet vertrekken, al heeft hij de schijn gewekt dat hij dat wil. Als hij misschien is weggegaan omdat hij niet wist dat hij een jongeman is, krijgt hij geen toestemming om verder te gaan, als hij wil, en blijft staan omdat hij wil horen of een getuige zal verklaren dat een jongere wolf volstaat om de koning te helpen. Ga er dus maar van uit dat je alles mocht zeggen wat je hebt gezegd.’ De vos antwoordde terwijl het hele hof zweeg: ‘De reegeit heeft ooit eens een wolf onderdak geboden; wij waren daarbij met een zevental metgezellen. Ook Isegrim, hier aanwezig, was daar toen bij, waardoor hij er minder aan twijfelt dat ik de waarheid spreek. Toen werd van die wolf die te gast was verlangd om leider en hoofdman te worden omdat hij meer inzicht had dan wij. Hij deinsde ervoor terug om de aangeboden last van het heersen op zich te nemen en zei dat hij tweeënhalfjaar oud was. Zo ging hij weg, wees onze raad en het leiderschap, grof als hij is, resoluut af, door ons niet overweldigd. Het is een jaar geleden dat deze uitspraak werd gedaan. Laat elke knappe kop hier maar een optelsom maken van wat een vijfde deel van een lustrum wordt genoemd met een half lustrum erbij. Bovendien klaag ik niet dat het mij aan getuigen ontbreekt.’ ‘Houd toch op de koning voor de gek te houden!’ sprak Isegrim. ‘Hij heeft het wel door wanneer hij met eigen ogen mijn slapen bekijkt. Mijn grijzende haar is het bewijs van mijn leeftijd: ik ben honderd tachtig jaar oud. Daarom moet de koning geen geloof hechten aan de woorden die jij zojuist naar voren hebt gebracht, omdat die dichter bij de waarheid zouden liggen.’ ‘Dus jij was die wolf?' riep de vos uit. Wij weten dat dit waar is: er was daar geen andere wolf. Ik zal niet meer zeggen: “Jij spreekt altijd de waarheid” omdat jij de ware dingen, die ik op mijn beurt wilde zeggen, al hebt gezegd. Je hebt nu toch al de helft van je vierde levensjaar vol gemaakt als jouw woorden destijds betrouwbaar waren. Als je er berouw van hebt dat je dat hebt gezegd en wat gezegd is ontkent, zullen zij die jou schuldig verklaren dat unaniem doen. De getuigen zullen zich beraden op wat de aanbrenger en wreker zegt. Bok en ram, wie van jullie brengt hem tot zwijgen? Zeg wat jullie weten, want jullie waren bij ons.’ ‘Mag ik het niet weten?’ merkte Carcofas op. ‘Ik was er toen toch ook bij als deurwachter? En schonk hij daar niet vrolijk zijn bijval aan mijn dienstvaardigheid?’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||
De drie stonden op. De ezel kreeg opdracht het woord te voeren. Lang staarde hij met neergeslagen ogen naar de grond tot hij uiteindelijk luidruchtig balkend zijn bek opende. De wijde omgeving beefde door de huiveringwekkende klanken. ‘Schor als ik ben, edelen, kan ik niet schreeuwen: “Zwijg!”, want het ontbreekt onderbroken woorden aan kracht. Isegrim, een wolf van roemrijke afkomst, houdt naar ik hoop van de koning, de dienaren en de bevelen van de koning. En wij krijgen bevel op te treden als getuigen, terwijl wij uit grof hout zijn gesneden, inzake enkele dingen die hij zelf nog niet eens ontkent! Wij willen niet plotseling als getuigen tegen deze of gene naar voren treden, want de last van het getuigen is groter dan de eer. Wij eisen uitstel van de ons opgedragen uitspraak tegen hem, ook al staat er in deze zaak veel eer voor hem op het spel. Hij heeft namelijk iets gezegd wat hij opnieuw overdacht heeft, met Reynaert als getuige; wij hechten geloof aan wat we luid en duidelijk gehoord hebben. Moet hij loochenen wat er is gezegd? Hij is bang getuigen naar voren te brengen, wat bekend is te ontkennen; voor ons waren de woorden duidelijk. Maar nu stellen wij het uit om de woorden die hij heeft gesproken te zeggen; ze zullen op het juiste moment gezegd worden, maar nu willen we niet antwoorden. Noem een geschikte dag: misschien rijst er twijfel aan een oude beslissing wanneer er een betere is bedacht, want al is dat de leeftijd die hij naar eigen zeggen heeft, vaak brengt iets nietigs geweldig veel goeds teweeg. Wat als, aangezien hij geen Latijn kent, de waarde van de huid afneemt ten gevolge van zijn onbehouwen gedrag? Indien hij even leergierig in het Frans “Waar?” zou kunnen zeggen tegen iemand die over Atrecht praat als hij het antwoord weet wanneer iemand naar Aken vraagt, had men toen van hem moeten weten dat hij de waarheid sprak over de huid.Ga naar eindnoot9 Ik denk dat de vos bedrogen kan worden; ik weet dat hij niet bedrogen wil worden. Zo spreek ik, als zij tweeën hetzelfde moeten zeggen.’ De bok en de ram, die de gelegenheid te baat namen, spraken toen: ‘Broeder, een deel van je betoog is wankel, een deel staat vast. Onwetendheid geldt niet de huid, maar belemmert het hart. Wij komen ook niet uit Frankrijk, maar zijn wij daarom slecht? Wanneer de huid, die nu goed is, nog een dag ouder wordt dan de vos heeft gezegd, zal hij echt geen kracht meer hebben. Laat daarom de tijd van het oordeel niet het voordeel wegnemen. Wij zeggen dat Reynaerts uitspraak vaststaat. Als er van vrede is gerept, moet de wolf zelf gevraagd worden; liefde voor vrede bezorgt een dwaas voordelen.’ Na het getuigenis van zijn vrienden sprak Isegrim de volgende woorden: ‘Voor nu is deze dag veel te strak vastgebonden. Wij kennen jullie tot nu toe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||
als getuigen en wij hebben jullie ooit als getuigen leren kennen: als ik niet sterf, zal ik voor jullie een toonbeeld van liefde zijn. Ook heeft de vos kwaadaardig gelogen, want voor artsen is de huid van een bejaarde wolf even waardevol als die van een jonge wolf.’ ‘Hij spreekt de waarheid,’ zei Reynaert. ‘Zowel een jonge als een oude wolf draagt een huid die een geneeskrachtige werking heeft. Als ze hier samen zouden zijn, zouden we ze beiden van hun vacht ontdoen, maar als er geen oude is, zal een jonge ook wel geschikt zijn. We moeten nemen wat het lot ons heeft gegeven; dit moment, dat niet terugkomt, bepaalt ons besluit. Welaan, lieve jongen! Isegrim, jongen, waar wacht je nog op? Als je zoiets kleins weigert, zou je dan ooit grootse geschenken geven? Je evenaart de taak van de gever met de plichtsgetrouwheid van het overhandigen. O, hoe veel dankbaarheid vergoedt een bescheiden inspanning! Trek uit! Je geeft je vacht niet weg, er wordt je alleen maar gevraagd hem uit te lenen! Als je iets doet, doe het dan nu; het drankje is al bijna klaar. Ach, waarom heeft het meedogenloos lot mij verboden een wolf te zijn? Men had mij niet hoeven te vragen om mijn vacht uit te lenen. Ik zou hem zeker even graag weggeven als uitlenen, maar omdat jij onvermurwbaar bent, heeft dankbaarheid totaal geen greep op jou. Door te willen wordt niet sterk geweest te zijn een goed; door sterk te zijn wordt niet willen een goed, en zo leidt onbehoorlijk onderscheid vaak tot schade. Het is nu zomer en warm, de zon staat in de hoge vader van de koning,Ga naar eindnoot10 en jij aarzelt? Wat als de Waterman uit zijn urn sneeuw omlaag zou gieten? Je bent een en al onwil om hem mij te schenken terwijl ik dreig omdat je je huid niet hebt uitgeleend op verzoek van de koning.’ ‘Ik denk dat sommigen van jullie meer onderontwikkeld zijn naarmate ze denken dat ze het minder zijn,’ sprak de leeuw verontrust. ‘Tot op heden heeft Isegrim nog nooit met goed fatsoen gebroken; daarom schaamt hij zich ervoor zich zonder dienaar uit te kleden. Alsof hij een dief is schreeuwen jullie hem toe dat hij zijn vacht ter beschikking moet stellen. Hij stelt hem bereidwillig ter beschikking. Een van de rijksgroten, wie dan ook, moet opstaan en hem terzijde staan: wie mijn man is, zal hem zeker ten dienste staan.’ De beer sprong op en sprak: ‘Ik voel mij niet te goed om het juk van een armzaliger heer te dragen. Buig uw hoofd hierheen, heer Isegrim. Ik zal helpen, dan kunt u uw mantel met de Franse slag afleggen.’ Zo sprak hij en trok de huid los, vanaf de achterpoten tot aan de punten van de oren, niet verder. Om Isegrims voorpoten bleven nog twee handschoenen achter die tot de knie reikten en een mijter bedekte zijn voorhoofd vanaf zijn kruin. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Nog nooit,’ sprak Scheurdarm het everzwijn, ‘hebben we gezien dat er met meer eerbied een dienst is bewezen aan een jonge wolf.Ga naar eindnoot11 En toch zwijgt hij. Niet alleen onthoudt hij de beer de dankbaarheid die deze verdient, hij doet zelfs iets wat nog erger is: hij kijkt dreigend en lijkt kwaad. Moet ik denken dat deze dienst hem slecht is bevallen? Beer, als je de kans zou krijgen de huid opnieuw te pakken, raad ik je aan eerst te kijken wie je met je hand vasthoudt.’ Als regenwater dat over straat stroomt, overspoelde bloed het hele lijf van de wolf. Reynaert keek naar de wolf, die rood kleurde nu zijn vlees was blootgelegd, en sprak de volgende woorden tot het everzwijn: ‘Wat klaag je nou? Ben je verbaasd dat hij de vriendschap van de beer heeft afgewezen? Zijn gedrag tegenover de koning was nog woester en slechter! Maar de beer mag rekenen op de dankbaarheid van de koning, aan wie hij gehoorzaamd heeft. De koning lijdt wanneer niemand een woesteling tot inkeer brengt. Bedenk hoe hovaardig hij de koning persoonlijk gekrenkt heeft: hij zal kunnen klagen over zijn dienaar dat jij je voor hem schaamde! Kijk! Bedenk eens of jou ooit is opgevallen dat de wolf tot aan zijn voetzolen geniet van hoogst voornaam purper. Deze mantel is pas geverfd met Tyrisch purper;Ga naar eindnoot12 de verse verflaag druipt nog van het goudgele vocht. Daar overheen heeft die idioot, die met zo'n mantel rijk was uitgedost, een afzichtelijke wolvenvacht aangetrokken. Wanneer hij fraaier aangekleed, zonder dat wolvenvel, naar de koning was gekomen, zou hij met zijn kleding zijn schitterende rijkdom zichtbaar hebben gemaakt. Hij heeft aan kwaad nog erger toegevoegd, want ondanks het verzoek van de koning om zijn vacht ter beschikking te stellen treuzelde hij koppig. Wij hebben hem hier met vele smeekbeden omgepraat, maar toch kan ik nauwelijks geloven dat hij het gevraagde wilde geven. Daarmee heeft hij veel vertraging bij het toedienen van het geneesmiddel veroorzaakt. De schuld die gedelgd moet worden eist een hoge vergoeding! Dreigend voor de koning was hij en dreigend voor diens dienaar; hij vraagt niet om genade en heeft geen schuldbesef.’ ‘Isegrim, waar wacht je op?’ sprak het hele hof grimmig. ‘Je hebt er baat bij om berouw te tonen van je misdaad! Werp je meteen op de grond om je met de koning te verzoenen! Misschien zal hij tegen een smekeling niet streng optreden.’ Isegrim maakte aanstalten om genoegdoening te geven en eensgezind spoorde het hele hof hem aan om smeekbeden tot de koning te richten. Hij strekte zijn geschoeide voeten, boog zijn met een mijter bedekte hoofd en maakte zich op om neer te knielen. De vos verbood hem dat en gaf bevel de dolleman te verwijderen. ‘O edelen,’ sprak hij, ‘zien jullie het dan niet? Om zijn misdaad te zoenen stormt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij - kijk! - blootshoofds en met blote handen als een vuistvechter naar voren. De schoft biedt de koning een muts en handschoen aan, maar dat is niet de manier waarop een aangeklaagde om genade hoort te vragen! Hij daagt de koning en de beer uit voor een duel! De volgende schuld wordt nog verergerd door de eerste. Met welk vonnis stemmen wij de koning tevreden nu hij zo beledigd is? Zo heb ik schuldigen nog nooit genade zien verdienen! Wanneer zul je ooit eens verstandig handelen, domme Isegrim? Ik dacht dat je om genade zou vragen, maar je gedraagt je als iemand die kwaad in de zin heeft. Je hebt een muts op je hoofd, je armen dragen handschoenen - die had je buiten moeten laten! Wat ben je met de koning van plan? Treed terug, ongelukkige, en onthoud mijn waarschuwingen door ze in je geest te prenten: als je de koning nog dieper beledigt door een of andere onbezonnen misdaad en er van je verlangd wordt dat je je misdaad zoent, waak er dan voor een handschoen bij je te steken of een muts mee te nemen. Ik zal proberen gedaan te krijgen dat de koning je doldrieste gedrag nu niet bestraft.’ ‘Ik geloof,’ sprak het hert, ‘dat als daar toestemming voor was gegeven, hij deze kleinigheid nog steeds nooit zou hebben afgegeven. Als hij die niet zou hebben afgegeven uit liefde voor de koning, zou hij hier nooit of te nimmer zijn mantel afgeven. Nu wil hij dat hij deze mantel hier had gegeven om die mijter en handschoenen te behouden: deze geschenken vergoeden de schade, als hij die heeft.’ ‘Vaak durven dienaren des te onzinniger te handelen naarmate ze zien dat hun meester toegeeflijker is,’ sprak de beer. Tot nu toe en verder zondigt Isegrim zwaar, maar toch is hij rechtschapen met zijn bereidwillige dienstverlening. De rechtschapen koning dient dat te erkennen en, na zijn zweetkuur, de wolf bij zijn vertrek de uitgeleende vacht terug te geven en weg te laten gaan.’ ‘Wat zegt u, heer beer?’ zo sprak de vos hem toe. ‘Welke lieden behoort de koning voor deze verdiensten zijn gunst te schenken? Misleid door uw uitspraak zou hij wel eens kunnen denken dat hij met zijn dienst nieuwe dankbaarheid verdiend heeft. Eerder heeft hij de koning helemaal niet gediend, behalve dan door dit pak bijna noodgedwongen uit te lenen! Denk eens na: wie van ons zou dit geweigerd hebben, wie anders dan hij? Deze dienst behoort weinig dankbaarheid te oogsten.’ Met een halm en een uitspraak vergaf de milde heerser Isegrim toen dat hij zijn huid veel te laat had uitgeleend en dat het verlies niet naar behoren was vergoed, en hij gebood de wolf, nu de verdenking was weggenomen, te vertrekken.Ga naar eindnoot13 Daarna werd hem de keus gelaten: hij kon er zeker van zijn dat de uitge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||
leende vacht bewaard zou worden tot hij terug zou komen of hij kon de tocht over ongeveer drie dagen weer maken, wanneer de koning zijn zweetkuur achter de rug zou hebben, om zijn vacht in goede staat weer in ontvangst te nemen. Isegrim keurde geen van beide goed, verliet degenen die hem groetten zonder hun groet te beantwoorden en vertrok zonder eerbied te tonen. Om het aangroeien en uitharden van zijn huid te bespoedigen stemde hij plaatsen en tijden op elkaar af: de dagen op berghellingen waar volop zonlicht doordrong zodat het open bosland gloeiend heet was, de nachten op grazige weiden, nat van dauwdruppels, vanwege de weldadige afwisseling van koude en hitte. Toen de koning de kruidendrank had ingenomen en de huid had omgeslagen, bracht vredige slaap zijn afgematte lichaam rust. De koorts zakte, afgedreven met het overvloedige zweet. Eenmaal ontwaakt stond hij op en vroeg zelf om voedsel. Hij sterkte steeds verder aan, sliep en at tot zijn vroegere gezondheid volledig was teruggekeerd. Op een daartoe geëigende dag liet hij een plechtig feestmaal aanrichten en gaf zijn onderdanen grootse geschenken. Hij schonk Reynaert de vos de uitzonderlijke eer, die niemand vroeger of later ooit heeft verdiend, om onbevreesd over de sporen van zijn staart te mogen lopen.Ga naar eindnoot14 De beer noch het everzwijn was deze eer te beurt gevallen. Door deze veel besproken onderscheiding werd de vos bekend en maakte naam in de kring van voorname raadslieden. Na afloop van dat alles droeg de koning de vos op de lange uren te bekorten met een plezant verhaal over wat er gebeurd was: hoe het zat met de komst van de wolf Isegrim naar het gasthuis van de reegeit, hoe hij was vertrokken, waarom hij zich elders als grijsaard had voorgedaan en daar als jongeling. Daarop vertelde Reynaert het hele verhaal, dat nu volgt, in de juiste volgorde. | |||||||||||||||||||||||||||
De bedevaart‘De reegeit Bertiliana had de gewoonte om in gezelschap heilige plaatsen te bezoeken om daar te bidden. Aanvankelijk had ze niemand bij zich, maar later vond ze zeven reisgenoten en was ze dankzij hun raad en kracht veilig. Rearied het hert, de ram en de bok liepen in de voorhoede als een strijdmacht tegen verdachte bendes. Mij stelden ze aan als rentmeester om zaken te regelen, de ezel was deurwachter en lastdrager. Gerard de gans hield de wacht en waarschuwde 's nachts voor vijanden door luid te snateren. Sputien de haan, bewaker en aanwijzer van de tijd, kraaide 's nachts en overdag de uren: overdag kraaide hij het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijdstip voor vertrek, rustpauzes en maaltijden, 's nachts riep hij degenen die waakten op om te bidden. Om twijfels weg te nemen zal ik vertellen hoe de reegeit Bertiliana hen ontmoette. In haar eentje was ze van huis vertrokken om op bedevaart te gaan naar heilige plaatsen in het buitenland. Halverwege haar reisbestemming kwam ze op een kruispunt dat door dicht kreupelhout werd beschaduwd. Ik kwam haar daar tegen, wenste haar goedendag en kreeg een groet terug. Op mijn vraag waarom en waarheen ze zo alleen onderweg was, antwoordde de reegeit: ‘Zo ben ik dat gewend, zo reis ik graag; zoals mijn moeder op bedevaart ging, zo doe ik dat ook. Ons huis is nog steeds gevuld met drommen personeel. Ik wil dit godgewijde werk niet teniet doen door me met pracht en praal te omgeven.’ Daarna vertelde ze me welke plaatsen ze wilde bezoeken. ‘Als je verstandig bent,’ zei ik, ‘reis je niet zonder een gewapend geleide dat je onderweg met moed en raad terzijde staat. Het hert, ik, de ram, de haan, de bok, de gans en de ezel hebben de gelofte afgelegd dezelfde reis te ondernemen. Afgunst loert er voortdurend op om de goeden te bespringen en onheil dreigt voor wie zich veilig waant, maar gedeeld leed doet minder pijn terwijl voorspoed minder plezier brengt wanneer niemand er in deelt.’ Ze stemde toe en wij zwoeren elkaar trouw. Opgewekt zetten we onze reis voort en spraken met elkaar over onze plannen. De wolf Isegrim, die zich daar in de buurt schuilhield, had ons afgeluisterd en gehoord dat er een verbond was gesloten. Hij had bijna honderd tachtig levensjaren achter zich op de dag waarop de reegeit ons als metgezellen had gekregen. Toen hij Carcofas opmerkte, die hun in huiden genaaide bezittingen met slepende tred meezeulde, deed zijn aangeboren woestheid zich gelden en hongerde hij naar buit. Wat moest hij doen? Zijn verstand was snel, maar zijn buik traag. Hij had meer gegeten en gedronken dan goed was en overdadiger dan gewoonlijk, zodat hij met het gewicht van zijn buik de harde grond platdrukte. Zijn flanken staken een hand boven zijn heupbeen en ribben uit en stonden strakker gespannen dan zijn keiharde buik, en onder druk van zijn maag was zijn huid zo ver uitgerekt dat ze niet meer volledig door haren bedekt werd, ook al stonden die dicht op elkaar. Hij sprak toen al zijn lichaamskracht aan en probeerde drie keer overeind te komen, maar drie keer viel hij.Ga naar eindnoot15 ‘Ik zal de sporen toch volgen,’ kreunde hij. ‘Lopen is mij onmogelijk, dan maar rollen,’ zo sprak hij. ‘Ik zal geen reisgenoot zijn, maar een gast!’ Zodoende liet hij zijn buik met zijn rug van plaats wisselen en zijn rug met zijn buik; hoop wekte kracht op en kracht hoop, en begeerte bracht hem in beweging. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||
Omdat ik al wist door welke wouden we liepen - dezelfde waarin hij doorgaans huisde - zonderde ik me samen met Jozef van de groep af, pakte de levenloze kop van een wolf die was opgehangen en vertelde Jozef wat hij moest doen als er een grijze en onbetrouwbare bezoeker, wolf genaamd, zou komen opdagen. Het werd snel donker, de haan kraaide, en daarom betraden onze makkers een nachtverblijf en installeerden zichzelf en hun bagage. Jozef riep Carcofas en belastte hem met de bewaking van de deuren. ‘Als er een gast komt,’ zei hij, ‘doe dan het tegenovergestelde van wat je bevolen wordt, wat ik je ook beveel.’ Carcofas stemde daarmee in en ging voor de deur staan zoals hem was opgedragen. Wij gingen aan tafel zitten. Razende eetlust kwelde de ezel, die met onnozele achterlijkheid op zijn honger reageerde. Hij liet de deur voor wat ze was en liep naar de haard, sprong op de onbeheerde borden af en verslond her en der de restjes. De ram voer tegen hem uit en maande hem terug te snellen naar de deur. ‘Wees niet bang,’ zei de ezel schor. Beiden waren razend. De wolf rende verder, nu zijn buik zich had ontspannen, en sprak bij binnenkomst: ‘Hier zij vrede! Hier, broeders, zij vrede! Ik, Isegrim, doe de ronde langs mijn broeders om hen te vermanen, maar het doet mij nog veel meer plezier om jullie eerst te bezoeken.’ Hij had besloten om eerst onze gast te zijn, maar daarna ieder in zijn slaap aan zijn gulzige vraatzucht over te leveren. Aanvankelijk beefden sommigen van angst, maar omgekeerd hoefde een zo groot leger één vijand niet te vrezen. De bok stemde niet in met de woorden waarmee de wolf hen begroette en sprak, waarbij hij aldus de spot met hem dreef: ‘Wie moet de welkomstzegen uitspreken?’ ‘Dat is aan de bisschop, die ons eerbiedig moet zegenen.’ ‘Of heeft de abt hier nu broeders? Hij zoekt ze maar waar ze altijd zijn! Ik bid dat deze abt plotseling een broeder tegenkomt, een die niet wil dat hij te laat bij de deur was!’ ‘Maar hier is Gerard!’ sprak ik. ‘Ontvang hem dan toch: de anderen wilden het niet, hij misschien wel.’ ‘Waarom zijn jullie boos, vrienden?’ antwoordde Isegrim. ‘Als men van mij verlangt dat ik blijf, dan doe ik dat. Zo niet, dan ga ik weer weg. Ik dacht echter dat ik als een buurman voor jullie was. En ooit was ik voor jullie meer dan alleen maar een landgenoot. Onze families zijn verbonden door gemeenschap- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||
pelijk bloed. Jullie kennen me, weten wie ik ben: ik ben jullie vriend! Er is hier geen buitenstaander. Als jullie mij niet kennen, kennen jullie jezelf dan wel? Jullie kennen me niet meer, maar ik ken jullie wel en mijn huis is elk van jullie evenzeer welgezind. Betaal mij dus met gelijke munt terug, met broederlijke vriendelijkheid.’ ‘We zullen het je betaald zetten! Omdat je te gerechte ure naar ons toe bent gekomen zijn we dankbaar,’ antwoordde ik. ‘Ga hier maar zitten! Deel in wat wij hebben.’ Juichend ging Isegrim zitten. ‘Ik maak me ernstig zorgen,’ sprak de reegeit, ‘over wat we voor onze lieve heer moeten bereiden.’ ‘Vrouwe,’ antwoordde Jozef, ‘er zijn hier alleen maar grijsharige wolvenkoppen.’ ‘Dien op!’ riep ik uit. ‘Of deugen ze soms niet? Ik zou willen dat er even veel zouden zijn als hij hier ons dierbaar is. Moge een gast, waar dan ook, nooit slechter eten.’ Jozef liep weg en kwam terug met de kop die hij al bij zich had: ‘Deze heb ik als eerste gepakt,’ sprak hij. ‘Kijk maar of hij goed is.’ Bij het zien van die kop vouwde de wolf zijn staart tussen zijn poten en wilde liever dat hij ergens anders was. ‘Die is niks waard!’ antwoordde ik. ‘Breng één van de grootste!’ Jozef kwam snel weer terug en bracht dezelfde mee. ‘Deze is niet goed,’ zei ik. ‘Er liggen betere in de andere hoek. Neem er twee mee van die zeven grote... Maar wacht eens even: die grote, die waarbij een stok van hazelaarshout de bek houdt opengesperd, is het smakelijkst. Breng die maar!’ Jozef ging weg en nam de kop waarvan de bek wijd stond opengesperd omdat er een stok in was gestoken; de tot een huiveringwekkende grijns opgetrokken lippen raakten elkaar niet. Bevend keek de gast ernaar en wendde zijn blik af. Wij troostten de angstige wolf en vroegen waarom hij beefde. Waar was hij nou bang voor? ‘Vragen jullie dat?’ zei de gans toen. ‘Hij heeft last van de kou van een vierdaagse koorts.Ga naar eindnoot16 Waarom hij beeft? Wat heeft hij te vrezen - behalve mij misschien - temidden van zijn buren en medestanders? Als ik had gewild, was ik wel vreeswekkend geweest, want hij is sterker noch sluwer dan deze wiens kop ik heb afgebeten.’ ‘Dat weten we,’ zei Jozef. ‘Dat kunnen we niet ontkennen, want we hebben het zelf gezien. Spaar deze wolf, het is genoeg dat hij rilt van de koorts. Ik vraag me | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||
af waarom hij bij het zien van het eten de kop wilde laten terugbrengen: misselijk van het voedsel heeft hij koorts gekregen. Ik betreur deze gang van zaken. Ik doe me niet voor als iemand die karig is met voedsel geven om op slinkse wijze voedsel van de gast terug te krijgen. Als hij wil eten wat hij hier ziet, weet hij dat er nu en morgen en wel tien avonden lang genoeg te eten is.’ ‘Ik ben ziek, zoals jullie zeggen,’ sprak Isegrim, ‘en in de war door deze onvoorziene gebeurtenissen. Welke duivel zag ooit dat bedevaartgangers zoveel van ongelukkige wolven afgenomen koppen bij zich hadden?’ ‘Wij hebben alleen vijandige wolven hun koppen afgenomen,’ zei ik. ‘Jouw kop heeft geen straf te duchten. Niemand heft zijn kop op door onze woede op een vijand: als we niet van je zouden houden zou je voortaan beweend worden.’ Hij keek met wijd opengesperde ogen links en rechts om zich heen en beklaagde zich dat hij niet weer thuis was in zijn hut, waar zijn echtgenote nog steeds vastte en zijn pasgeboren welpen aan haar uier zogen, want hun moeder had voedsel nodig. Nog heviger bevend door alles wat hij hier gezien had sprak hij: ‘Ik ga, vaarwel! Zware verplichtingen trekken me mee.’ ‘Ga toch niet weg zonder een bewijs van onze liefde,’ zei het hert daarop tegen de vertrekkende wolf. ‘Wij menen dat het veilig en God welgevallig is om op reis elk woud aan weerszijden van de wegen kaal te slaan en het doet ons genoegen om de wolven die we vinden aan takken op te knopen of tot voedsel te versnijden. God zelf heeft ons daartoe de kracht gegeven. Wees onze leider in deze onderneming - daarmee heb je een bewijs van onze genegenheid - en wees een beul voor wolven.’ ‘Mijn leeftijd maakt geen aanspraak op deze eer,’ antwoordde hij, ‘want ik ben tweeëneenhalf jaar.’ En zo ging hij weg, vrij.’ | |||||||||||||||||||||||||||
NawoordBovenstaande tekst bestaat uit een bewerking van twee episodes uit de Ysengrimus (hierna Y), het grote Gentse dierenepos uit omstreeks 1150: de hofdag (over de zieke leeuw en het villen van de wolf (Y III 31-1198) en de bedevaart (Y IV 1-810).Ga naar eindnoot17 Jacob Grimm, die in 1834 de eerste uitgave van de Ysengrimus abbreviatus liet verschijnen, meende dat dit het oorspronkelijke werk was. Hij gaf het uit onder de naam Isengrimus en duidde de tekst die nu als de Ysengrimus te boek staat aan als Reinardus.Ga naar eindnoot18 Ernst Voigt, de Duitse geleerde die in 1884 een voortreffelijke editie van de Ysengrimus bezorgde, heeft aangetoond | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat de relatie tussen beide teksten juist omgekeerd is en gaf de abbreviatus de titel waarmee dit gedicht in handschrift A wordt aangeduid.Ga naar eindnoot19 Grimm meende dat de abbreviator uit het zuiden van Vlaanderen afkomstig was, gebaseerd op v. 355-357 (‘Indien hij even leergierig in het Frans ‘Waar?’ zou kunnen zeggen tegen iemand die over Atrecht praat als hij het antwoord weet wanneer iemand naar Aken vraagt, had men toen van hem moeten weten dat hij de waarheid sprak over de huid’).Ga naar eindnoot20 Op grond van deze verzen meende Voigt dat een Duitse monnik de abbreviatus in de omgeving van Aken schreef.Ga naar eindnoot21 In 1895 wees de Vlaamse reynaerdist Léonard Willems in zijn monografie over de Ysengrimus erop dat Isegrim in beide teksten als een Germaanse wolf wordt voorgesteld en dat het dus niet verbazingwekkend is dat hij Atrecht niet kent, maar dat dit nog geen argument is om te veronderstellen dat ook de abbreviator een Germaan was en in de omgeving van Aken leefde.Ga naar eindnoot22 De spelling ‘Ysengrimus’ wijst volgens Willems eerder naar Brabant dan naar Vlaanderen.Ga naar eindnoot23 Lieven van Acker, die in 1966 in Latomus de van een uitvoerige inleiding vergezelde standaardeditie van de abbreviatus publiceerde, situeerde de abbreviator in dezelfde streek als de dichter van de Ysengrimus, Vlaanderen, op grond van ontleningen aan de Roman de Renart dan wel Van den vos Reynaerde. Atrecht als pars pro toto voor Frankrijk en Aken voor Duitsland interpreteerde hij als aanduidingen voor de buurlanden van iemand die tussen beide rijken in leefde en zouden dus ook naar Vlaanderen wijzen. Daarnaast wijst de naam van het everzwijn, Scurdarmus (Scheurdarm), naar het Germaanse taalgebied.Ga naar eindnoot24 In 1979 publiceerde Frits Peter Knapp een monografie over het Latijnse dierenepos waarin naast uitvoerige hoofdstukken over de Ecbasis cuiusdam captivi en de Ysengrimus een korte bespreking van de abbreviatus is opgenomen. Ook Knapp veronderstelt dat de abbreviator een Vlaming was. Hij baseert zich daarbij onder meer op de ontlening van v. 355-357 aan VdvR v. 2630 (Ic hebbe ghehoort nomen Aken / Ende Parijs, A 2630-2631) dan wel Reynardus vulpes v. 1283.Ga naar eindnoot25 Op dit punt zal ik later terugkomen. Ook de naam van het everzwijn, Scurdarmus, gevormd uit het Dietse scheuren (‘scoren’) en darm, spreekt voor Vlaanderen,Ga naar eindnoot26 evenals bepaalde verzen die wijzen op vertrouwdheid van de dichter met volkstalige Reynaertverhalen, de Roman de Renart dan wel Van den vos Reynaerde,Ga naar eindnoot27 want dat een Vlaamse dichter deze teksten kende is veel waarschijnlijker dan dat een Duitse dichter er kennis van had, aldus Knapp. Invloed van de volkstalige matière renardienne duidt er voorts op dat de abbreviatus niet voor het einde van de dertiende eeuw is geschreven.Ga naar eindnoot28 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor de - zeer beperkte - handschriftelijke overlevering moeten we in Duitsland zijn: het enige (vrijwel) volledige handschrift wordt thans bewaard in Tübingen (A, mist v. 97-100), een aantal fragmenten in Darmstadt (B, twee perkamenten bladen met v. 62-119 en 361-419). Daarnaast zijn spreuken uit de tekst opgenomen in florilegia.Ga naar eindnoot29 | |||||||||||||||||||||||||||
De Ysengrimus abbreviatus en de YsengrimusZoals gezegd vertelt de abbreviator in verkorte vorm (692 verzen) twee episodes uit de Ysengrimus na, in mijn in 1997 gepubliceerde vertaling van die tekst Aan het hof van de koning en De bedevaart.Ga naar eindnoot30 Tal van verzen zijn letterlijk overgenomen uit het Gentse dierenepos, soms verscheidene achter elkaar.Ga naar eindnoot31 Een opvallend verschil tussen beide teksten is dat de abbreviator satirische uitweidingen tegen geestelijken heeft weggewerkt.Ga naar eindnoot32 Isegrim als wolfsmonnik, de wolf die optreedt als monnik, abt en bisschop, zo kenmerkend voor de Ysengrimus, is in de abbreviatus vrijwel afwezig; alleen in de bedevaartepisode wordt de wolf als abt (v. 617, 619) en bisschop (v. 617) aangeduid. Ook de kerk van Sint-Gereon in Keulen, het doel van Bertiliana's bedevaart, wordt in de abbreviatus niet genoemd. In de hofdagepisode ontbreekt elke verwijzing naar Isegrims verleden als monnik (Y V 447-704, 821-1117). Satire op de geestelijkheid in het algemeen, en de wolfsmonnik in het bijzonder, ontbreekt dus. Ook de passage waarin Isegrim, als monnik, koning leeuw nadrukkelijk het recht toekent om de wetten - die de koning zelf vaststelt - te verbreken (Y III 167-196), is weggelaten. Voorts zijn passages waarin geweld tegen de wolf wordt gebruikt weggelaten of ingekort; het plezier en de spot die in de Ysengrimus met het mishandelen van de wolf gepaard gaan zijn in de abbreviatus verdwenen. Zo is het beeld van de ram en de bok die Isegrim met hun hoorns naar elkaar over koppen (Y III 213-217) en ondertussen voortdurend toespreken, waarbij ze er goed op letten dat ze zijn vacht niet scheuren, in de abbreviatus versoberd tot ‘impactisque lupum pulsantes cornibus’ (‘en beukten de wolf met hoorns die geen vrede kenden’, v. 85). De komisch-wrede afranseling die de wolf in de Ysengrimus bij zijn vertrek uit het onderkomen van de bedevaartgangers in de deuropening ondergaat (Y IV 501-666), is in de abbreviatus volledig gesneuveld. Alleen een opmerking over de wolf tijdens de hofdag verwijst ernaar (‘vroeger had hij harde deuren leren kennen toen hij als een verraderlijke gast het huis van de reegeit was binnengegaan’, v. 66-67). Knapp | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||
vermoedt dat de abbreviator dit tafereel te grof en te boosaardig vond.Ga naar eindnoot33 Zonder Isegrims mishandeling en de (mislukte) wraakactie van de wolvenclan heeft de abbreviatus een veel minder grimmig einde: Isegrim vertrekt ongedeerd uit het onderkomen van de bedevaartgangers. Ook de scène waarin de wolf gevild wordt, is minder beeldend uitgewerkt (Y III 951-962; abbr. v. 411-414). Er is dus minder geweld, minder leedvermaak en minder satire, kortom: de abbreviatus is veel ‘braver’ dan de Ysengrimus. Later zal ik terugkomen op deze versobering en een mogelijke verklaring geven. Ook de Fortunapassage die in de Ysengrimus aan de hofdag voorafgaat, komt niet voor in de abbreviatus. In het verhaal van de hofdag valt op dat in de abbreviatus alle wilde dieren komen, niet alleen de rijksgroten (v. 14), en anders dan in de Ysengrimus (Y III 47-54) worden hun namen niet in een soort heldencatalogus vermeld. Later in het verhaal krijgen we hun namen wel te horen zodra ze een rol in het verhaal vervullen. Verder is het in de abbreviatus de koning zelf die Guthero de haas op pad stuurt om Reynaert te gaan halen (v. 109-110), terwijl in de Ysengrimus Bruun de beer hiertoe besluit (Y III 275-282). Ook op het ontbreken van de Fortunapassage, de kwestie van alle dieren versus de rijksgroten en de rol van de beer zal ik later nog terugkomen. Tenslotte noem ik nog twee verhaalelementen die niet door de abbreviator zijn overgenomen: het motief van de verwantschap tussen Reynaert en Isegrim, en de talenkennis die Reynaert in de Ysengrimus tentoonspreidt wanneer hij de door hem naar het hof meegebrachte schoenen in het Hongaars, Turks en Latijn telt (Y III 381-388). In de abbreviatus beheerst de vos enkel Latijn. De abbreviator heeft echter niet alleen gesnoeid, hij heeft ook elementen toegevoegd, zoals de wijze waarop de wolf de groei van zijn vacht bevordert wanneer hij gevild is (v. 507-512). Anders dan in de Ysengrimus suggereert Reynaert, in het bedevaartverhaal, dat er in het onderkomen in het bos twee wolven aanwezig waren (abbr. v. 285-320). Door niet te ontkennen dat hij daar aanwezig was levert Isegrim zelf het bewijs dat hij de wolf is met de juiste leeftijd.Ga naar eindnoot34 Een ander opmerkelijk verschil is de rol van de verteller van het bedevaartverhaal. In de Ysengrimus, met zijn doordachte in medias res-structuur, verzoekt koning Rufaan, wanneer hij dankzij Isegrims vacht hersteld is van zijn ziekte, Reynaert om over zijn belevenissen met de wolf te verhalen. De vos vraagt dan aan Bruun om het woord te voeren, want de beer had nieuwe verzen gemaakt over wat hem was verteld. De haas gaat de verzen halen en geeft ze aan Bruun, die ze op zijn beurt aan Grimmo de ever geeft, en deze draagt Bruuns verzen dan voor. Deze vertelling vormt een binnenverhaal in de Ysengrimus. In de ab- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||
breviatus daarentegen vertelt Reynaert zelf het verhaal van de bedevaart en is er geen rol weggelegd voor Bruun als dichter en de ever als voorlezer. Treedt het everzwijn in de abbreviatus niet op als verteller van Reynaerts avonturen, als spreker in de dialogen heeft hij een grotere rol toebedeeld gekregen dan zijn evenknie Grimmo in de Ysengrimus. En hij heeft een andere naam gekregen: Scurdarmus (v. 415), hier vertaald als Scheurdarm. Ook de haan draagt een (iets) andere naam in de abbreviatus: Sputinus, in plaats van Sprotinus in de Ysengrimus. De naam van de leeuw (in de Ysengrimus Rufanus) krijgen we in de abbreviatus niet te horen, evenmin als details over zijn afkomst (Y III 33-34). De haas Gutthero (Gutero), de ram Ioseph (Jozef), de bok Berfridus (Berfried), de beer Bruno (Bruun), de wolf Ysengrimus (Isegrim), de vos Reynardus (Reynaert), de ezel Karchophas (Carcofas), het hert Rearidus (Rearied), de reegeit Bertiliana en de gans Gerardus (Gerard) worden wel met name genoemd en dragen dezelfde naam als in het Gentse dierenepos. Een aantal andere toevoegingen (het lachen van de koning om Isegrims brutaliteit (v. 49), de naam van Reynaerts burcht (v. 57), Aken en Atrecht (v. 356-357), de halming (v. 497) en de beloning die Reynaert van de koning krijgt (v. 523)) zal ik hieronder in meer detail bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||
De Ysengrimus abbreviatus en de matière renardienneVan Acker heeft in de inleiding op zijn editie gewezen op elementen die ontleend zijn aan Van den vos Reynaerde dan wel de Roman de Renart, en noemt daarbij branche I (Le plaid) en X (Renart trompe Roënel le chien et Brichemer le cerf - Renart médecin; indeling Martin). Branche X ligt voor de hand, dat is tenslotte het verhaal van de zieke koning, maar minder duidelijk is waarom hij branche I, het rechtsgeding tegen Reynaert, noemt. Deze branche vormde voor Willem die de Reynaert maakte een zeer belangrijke bron, maar heeft inhoudelijk niets met het hofdag- en het bedevaartverhaal in de abbreviatus van doen. Om welke verhaalelementen gaat het? Laten we beginnen met de hofdag. Dat de abbreviatus met een hofdag begint, kan wellicht worden toegeschreven, aldus Van Acker, aan de invloed van Franse dan wel Nederlandse Reynaertverhalen; verschillende branches van de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde beginnen immers zo.Ga naar eindnoot35 Een andere verklaring die ik hier wil opperen is de volgende: omdat de abbreviator de Fortunapassage (Y III 1-30) die in de Ysengrimus aan het verhaal van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||
zieke leeuw en de hofdag voorafgaat niet in zijn gedicht opnam,Ga naar eindnoot36 begint zijn verhaal als vanzelf met een hofdag, waarbij hij vervolgens de Ysengrimus op de voet volgt. Hier komt nog bij dat de hofdag in de tijd waarin de abbreviatus is geschreven al een eeuwenoud motief in de matière renardienne was.Ga naar eindnoot37 Dit motief kan dus op allerlei manieren in de abbreviatus terecht zijn gekomen. In de abbreviatus krijgen we aanvankelijk te horen dat alle dieren (‘omnes feras’, v. 14; ‘omnes’, v. 17) komen opdraven, maar later spreekt Reynaert alleen over edellieden (‘barones’, v. 170; ‘proceres’, v. 173). In de Ysengrimus wordt nadrukkelijk verteld dat alleen de rijksgroten aan het hof verschijnen (‘non omnia... / primatum nomina pauca’, Y III 45-46), al zegt Isengrim later tegen de koning dat al zijn onderdanen (of worden alleen de voornaamsten bedoeld?) bevel hebben gekregen om te komen (‘omnes tuos’, Y III 136). Volgens Van Acker heeft de abbreviator zich laten leiden door dit laatste vers, samen met branche I v. 16 (‘totes les bestes’) en VdvR v. 48-49 (‘Doe quamen tes sconinx hoven / alle die diere groet ende cleene’).Ga naar eindnoot38 Van de parallellen die Van Acker aangeeft tussen de abbreviatus enerzijds en de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde anderzijds vindt Knapp de oproep aan alle dieren ‘besonders beweiskräftig’.Ga naar eindnoot39 In de Ysengrimus en in de abbreviatus komt echter dezelfde onduidelijkheid voor (komen alle dieren of enkel de rijksgroten?). Ook in dit geval is het dus niet nodig om verder te zoeken dan de Ysengrimus, de tekst die de abbreviator bewerkte. Met betrekking tot het lachen van de koning om de wolf in abbr. v. 49 (‘ipse parum ridet leo’) verwijst Van Acker naar branche X v. 196 ff., waar de koning lacht na Tibeerts weerlegging van Isegrims klacht. Daarbij merkt hij op dat het weinig uitmaakt dat de koning in die passage niet ziek is. Belangrijker is dat de lach van de koning en het rumoer van het hof gericht zijn op de wolf, en niet op de vos die nog niet aanwezig is, zoals in Y III 361. Hier lacht de zieke koning niet om Isegrim, maar om de vos wanneer deze klaagt over de oneerlijkheid van zijn heer.Ga naar eindnoot40 Van Acker spreekt over een gebrek aan logica in de passage in de abbreviatus en schrijft dit toe aan een andere traditie dan die van de Ysengrimus. De redenering dat de abbreviator het lachen van de koning eerder aan de Roman de Renart zou hebben ontleend dan aan de Ysengrimus overtuigt me niet. Zowel in de Roman de Renart als in de Ysengrimus is de context anders dan in de abbreviatus; waarom branche X dan eerder in aanmerking zou komen dan de Ysengrimus als mogelijke bron is me niet duidelijk. Van Acker noemt ook ‘dempta condicione’ (‘wegens plichtsverzuim’, v. 120) als een element dat ontleend zou zijn aan een andere tekst dan de Ysengrimus.Ga naar eindnoot41 Hij verwijst naar Voigt, die ‘dempta condicione’ ‘eine arge Übertrei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||
bung’ noemt, zonder aanknopingspunt in het voorafgaande of volgende,Ga naar eindnoot42 en verklaart het als een onjuiste interpretatie door de abbreviator van Y III 289: ‘delatus prodente lupo, vix rege rogato tempora, dum veniens ipse loquaris, habes’ (‘Je bent verklikt door de verraderlijke wolf en je hebt nauwelijks tijd om mee te komen, zoals de koning gevraagd heeft, om zelf het woord te voeren’).Ga naar eindnoot43 ‘Dempta condicione’ staat echter niet op zichzelf, want in abbr. v. 109-110 blijkt dat de koning erg boos is op Reynaert, ongetwijfeld omdat alle dieren waren opgeroepen om zich aan het hof te vervoegen (v. 14: ‘...had deze boodschap alle wilde dieren opgedragen naar hem toe te komen’; v. 17: ‘...wilde hij allen trouw laten zweren aan de koningin en aan zijn kinderen’). Er is dus wel degelijk sprake van plichtsverzuim, zoals blijkt uit Y III 279-280: ‘Si uero ueniens non excusauerit apte / Tardandi culpam, legibus angi reum’ (‘Mocht hij bij aankomst geen goed excuus hebben voor zijn fout om te laat te komen, straf de schuldige dan conform de wet’). De ‘schuldige’ (‘reum’) staat ook in abbr. v. 120 en wel op dezelfde plaats in het vers. Het lijkt me dan ook niet terecht om ‘dempta condicione’ ‘zwaar overdreven’ te noemen. Nog een argument om in dit geval naar de Ysengrimus te kijken is dat ‘dempta condicione’ daar ook voorkomt, in een passage waarin Isegrim de ruin Corvigaar vraagt om hem zijn huid af te staan, want, zo zegt de wolf, koning leeuw heeft hem als beloning voor het afstaan van zijn huid de volgende beloning geschonken: het eerste dier dat Isegrim tegenkomt moet zijn huid afstaan aan de wolf, en wie die afspraak schendt (‘dempta condicione’, Y V 1216) krijgt de doodstraf. Dit is weliswaar een andere episode dan die van de hofdag van de zieke koning, maar Isegrims woorden verwijzen ondubbelzinnig naar het verlies van zijn huid aan het hof van de koning. Daarom lijkt het me niet onwaarschijnlijk dat de abbreviator deze zinsnede heeft ontleend aan de Ysengrimus en is het niet nodig, zoals Van Acker doet, om te verwijzen naar Van den vos Reynaerde v. 466 ff. en naar branche X 36-38 van de Roman de Renart: ‘Mes li rois, ce quit, li vendra / s' il puet tenir, sans respit, / ce qu'il a sa cort en despit’ (‘Maar als de koning hem te pakken krijgt zal hij hem doen boeten, zonder uitstel, wegens minachting van zijn hof’).Ga naar eindnoot44 Het gaat hier om de afwezigheid van de vos, maar de context is anders dan in de Ysengrimus en de abbreviatus: op dit moment in branche X is de koning (nog) niet ziek, terwijl dat in de Latijnse teksten wel het geval is. Nog een verschil is dat het in branche X om vertellerscommentaar gaat, terwijl in de Ysengrimus én in de abbreviatus de haas de spreker is. Van Acker verwijst ook nog naar VdvR (v. 466 ff.) en de Duitse Reinhart Fuchs (v. 1474 ff.), en werpt tot slot de vraag op: ‘Serait-ce par hasard que l'Abbreviator écrit dempta condicione | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
reum?’Ga naar eindnoot45 Ik denk dat de context in de abbreviatus, Y III 289 als achtergrond en ‘dempta condicione’ in Y V 1216 de zaak afdoende verklaren. Dan de rol van de beer. Van Acker citeert Voigt, die over de abbreviator opmerkt: ‘Der Umdichter huldigt dem neuen Motiv, den Bär in den vicekönigliche Stelle zu drängen’, waarbij Voigt verwees naar abbr. v. 447 (‘dreigend voor de koning was hij [de wolf, MN] en dreigend voor diens dienaar’ [de beer, MN] en 463 (‘hij [de wolf, MN] daagt de koning en de beer uit voor een duel!’).Ga naar eindnoot46 Deze verwijzingen naar de beer zijn inderdaad toevoegingen ten opzichte van de corresponderende passages in de Ysengrimus (Y III 1084 ff. resp. III 1121). Van Acker voert aan dat Bruuns nieuwe rol verklaard kan worden uit de invloed van een andere traditie dan die van de Ysengrimus,Ga naar eindnoot47 waarbij hij verwijst naar de rol van de beer als kapelaan in Reinhart Fuchs (v. 1511, 1906) en naar de Roman de Renart, branche I v. 440, waar de koning de beer toespreekt als ‘bauz doz frere’ (‘zeer beminde broeder’).Ga naar eindnoot48 Treedt de beer in de Ysengrimus werkelijk zo anders op dan in de abbreviatus? In de Ysengrimus staat de beer al vanaf het begin aan Reynaerts kant. Het is Bruun die de woede van de koning op de afwezige vos tot bedaren probeert te brengen en de haas op weg stuurt om Reynaert aan het hof te ontbieden: Bruun suste al bij voorbaat de zwaarwichtige dreigementen die de
koning tegen de vos zou uiten: ‘Koning, wees niet onverbiddelijk je-
gens uw afwezige dienaar, want misschien heeft zijn late komst een
geldige reden. Mocht hij bij aankomst geen goed excuus hebben voor
zijn fout om te laat te komen, straf de schuldige dan conform de wet.
Gutero, ren snel naar hem toe! Gelast Reynaert om met haastige
spoed hierheen te komen, want hij draalt als een onnozele dwaas.’Ga naar eindnoot49
In de abbreviatus daarentegen komt de beer op dit moment niet in beeld; geen van de dieren neemt het op voor de vos, en de koning geeft persoonlijk de haas bevel om Reynaert te gaan zoeken (abbr. v. 109-110). In abbr. v. 447 en 463, hierboven geciteerd, is Reynaert aan het woord. Hij spreekt over de wolf, die hij zo zwart mogelijk wil maken. Waarschijnlijk laat de abbreviator Reynaert insinueren dat de wolf het ook op Bruun gemunt heeft om de beer ervan te overtuigen dat deze moet doen wat de vos zegt. Isegrim had immers de zetel ingepikt die Bruun nog het meest van alle dieren zou toekomen: ‘Zonder toestemming legde de onbehouwen Isegrim beslag op een zetel voor het aangezicht van de koning, een zetel die de beer eerder niet had durven bezetten’ (Y III 105-106). Deze verzen heeft de abbreviator als v. 45-46 van zijn tekst vrijwel ongewijzigd overgenomen uit de Ysengrimus.Ga naar eindnoot50 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voigts opmerking dat vooral abbr. v. 463 ‘besonders Sinnlos’ is,Ga naar eindnoot51 kan ik daarom niet onderschrijven. De vos heeft er immers alle belang bij om Bruun als bondgenoot te werven en probeert daarom de beer tegen de wolf op te zetten. Anders dan in de Ysengrimus, waar Bruun Reynaert vanaf het begin van het verhaal steunt, lokt de vos de beer in de abbreviatus gaandeweg de hofdag in zijn kamp. Ik zie hier eigen inbreng van de abbreviator in en geen verwerking van volkstalige Reynaertverhalen, nog afgezien van mijn reserves tegenover branche I als mogelijke bron van de abbreviator. En de beer wordt al helemaal niet in de rol van troonpretendent gedwongen zoals in Reynaerts leugenverhaal in Van den vos Reynaerde. Dan de naam van de vossenburcht. In de Ysengrimus wordt Reynaerts hol uitvoerig beschreven (Y V 775-792), maar heeft geen naam. In abbr. v. 57 zegt Isegrim tegen de koning dat Reynaert het waagt om in ‘prava parte’ te blijven, synoniem voor ‘mala parte’ ofwel in Manpertuus, een aanwijzing dat de abbreviator bekend was met de Franse dan wel Nederlandse Reynaerttraditie.Ga naar eindnoot52 In de Roman de Renart komt de naam Maupertuus meermalen voor, maar juist in het vers waar Van Acker naar verwijst, in branche X 28, noemt de verteller Reynaert ‘li chasteleins de Valgris’ (‘de kasteelheer van Valgris’). Dit is de enige keer in branche X dat het hol met name wordt genoemd. In branche I wordt het hol wel meermalen als Malpertu(i)s aangeduid,Ga naar eindnoot53 maar deze branche is zoals gezegd geen waarschijnlijke kandidaat als bron voor de abbreviatus. Meer voor de hand ligt dan Van den vos Reynaerde.Ga naar eindnoot54 Dan de passage over Atrecht en Aken, die eerder al in verband met de herkomst van de tekst ter sprake is gekomen: ‘ut recitanti / Attrebatum France, dicere posset ubi, / Etsi de Grano scitanti nomine novit’ (v. 355-357). Deze verzen zijn niet ontleend aan de Ysengrimus noch aan branche X. In Van den vos Reynaerde is wel een parallel te vinden: ‘Ic hebbe ghehoort nomen Aken / Ende Parijs’ (A 2630-2631). In de Latijnse vertaling van Balduinus Iuvenis: ‘Norim Parisius et Aquisgranum recitari’ (RV 1283). Hier zien we enkele opmerkelijke parallellen met het Latijn van de abbreviatus (abbr. ‘recitanti’ - RV ‘recitari’; abbr. ‘Grano’ - RV ‘Aquisgranum’; abbr. ‘novit’ - RV ‘norim’), zoals Van Acker en Knapp reeds signaleerden.Ga naar eindnoot55 Als blijk van dank voor zijn genezing verleent koning leeuw in de abbreviatus aan Reynaert een opmerkelijke gunst: de eer om over de sporen van de koninklijke staart te mogen lopen (v. 523). Van Acker wijst erop dat Reynaert in branche X ook een beloning krijgt voor het genezen van de koning,Ga naar eindnoot56 maar dan houdt de overeenkomst op, want deze beloning bestaat uit de heerschappij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
over het land van de koning en het bezit van twee kastelen (v. 1669-1674). Van Acker verwijst bij v. 523 naar de encyclopedist Alexander Neckam, zoals ook Voigt reeds had gedaan.Ga naar eindnoot57 De eigenschap van de leeuw om zijn sporen met zijn staart uit te wissen om achtervolgers af te schudden is overigens uit een reeks bronnen bekend; de abbreviator hoeft dit gegeven niet noodzakelijkerwijs aan Alexander Neckam te hebben ontleend.Ga naar eindnoot58 Tenslotte merkt Van Acker op dat de vos ook in Van den vos Reynaerde - na zijn leugenverhaal over de samenzwering en de schat - uit erkentelijkheid door de koning wordt beloond: de vos wordt van rechtsvervolging ontslagen en de andere dieren dienen hem eervol te bejegenen (A 2780-2786); de context is uiteraard wel anders dan die in het verhaal van de zieke leeuw.Ga naar eindnoot59 Er is echter een veel interessantere parallel - niet gesignaleerd door Van Acker - met Willems dierenepos. De bijzondere eer die Reynaert in de abbreviatus ten deel valt, is niet terug te vinden in branche I of X, noch in de Ysengrimus, waar de vos geen beloning voor zijn inspanningen ontvangt. In Van den vos Reynaerde komt de combinatie ‘sporen’ en ‘staart’ echter wel voor, zij het in een andere context. Reynaert vertelt koning Nobel over de schat van zijn vader en hoe hij zijn vader bij de geheime bergplaats bespiedde: Doe saghic, eer hie danen sciet,
Dat hi den steert liet mede gaen
Daer sine vore hadde ghestaen
Ende decte sijn spore metter mouden. (A 2390-2393)
Met dit detail overtuigt Reynaert Nobel dat hij de waarheid spreekt. In Reynardus vulpes zijn deze verzen vertaald als: ‘Obstruit hic antrum cum pulvere signaque planat / ille pedum cauda, sic quoque verrit humum’ (‘Hij stopte het hol met zand dicht en effende zijn voetsporen met zijn staart; aldus veegde hij ook de grond weer glad’; v. 1145-1146).Ga naar eindnoot60 We komen zo toch weer uit bij het schatverhaal in Van den vos Reynaerde als mogelijke bron voor de beloning die Reynaert in de abbreviatus van koning leeuw krijgt. In abbreviatus v. 497 schenkt de koning Isegrim vergeving met een halm (‘festuca’), een gebruik dat bekend staat als festucatio. Het overhandigen van een halm symboliseerde in het feodale recht de juridische afhandeling van een zaak. In de discussie over verhaalelementen in de abbreviatus die niet uit de hofdag- en bedevaartepisodes uit Ysengrimus afkomstig zijn, is dit ritueel nog niet eerder genoemd. In de Ysengrimus komt het - in een andere vorm - één | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
keer voor, niet in de beide episodes die de abbreviator heeft bewerkt, maar wel in het verhaal van de vos en de haan dat op De bedevaart volgt. Het gaat hier om exfestucatio, het tegendeel van festucatio. Als inleiding op de list die hij bedacht heeft om de haan te pakken te krijgen zegt Reynaert dat hij zijn banden met de haan Sprotien en diens familie verbreekt, en wel door een halm weg te werpen (effestuco, Y IV 930). De context is echter heel anders, het verhaal van de vos en de haan heeft niets te maken met koning leeuw, en het gaat om exfestucatio. Daarom lijkt het mij niet erg waarschijnlijk dat dit vers uit de Ysengrimus de abbreviator op het idee bracht om het motief van de halming in zijn verhaal op te nemen. In de door mij gebruikte editie van Dufournet en Méline, gebaseerd op die van Martin, vond ik geen verwijzingen naar dit ritueel. In Van den vos Reynaerde wordt het ritueel wel genoemd, namelijk wanneer Reynaert zijn complot- en schatverhaal heeft verteld en koning Nobel na het pleidooi van zijn gade Gente de vos vergeving schenkt: Doe nam die coninc een stro
Ende vergaf Reynaerde al gader
Die wanconst van sinen vader
Ende zijns selves mesdaet toe. (A 2542-2545)
In de abbreviatus functioneert dit motief in een vergelijkbare context: met de halm schenkt de koning Isegrim vergeving voor zijn schuld en bevestigt hem weer in zijn rechten. Dit is ook de betekenis van de halming in Van den vos Reynaerde.Ga naar eindnoot61 In beide verhalen vindt de halming plaats kort voor het betreffende dier het hof verlaat. Nog een aanwijzing dat dit ritueel aan Van den vos Reynaerde ontleend zou kunnen zijn, is dat het in deze tekst niet veel verzen verwijderd is van de passage waarin Reynaert vertelt hoe zijn vader zijn sporen met zijn staart uitwiste (A 2390-2393), zoals hierboven besproken een verwijzing naar deze gewoonte van de leeuw. In de abbreviatus staan de halm (v. 497) en het wissen van de sporen (v. 523), als eerbewijs voor Reynaert, eveneens dicht bij elkaar. Balduinus Iuvenis wijdde zeven verzen aan het ritueel van festucatio in Reynardus vulpes (v. 1239-1245). In de Latijnse Reynaertvertaling is evenals in VdvR sprake van een strootje (‘stramen’). Ik vat samen. Van Acker zag in de eerste plaats de Roman de Renart, en daarna Van den vos Reynaerde, als de bron van elementen in de abbreviatus die volgens hem niet uit de Ysengrimus afkomstig zijn.Ga naar eindnoot62 Bij nader inzien blijft echter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
geen van de door hem genoemde verwijzingen naar de Roman de Renart stevig overeind; deze kunnen deels toch verklaard worden vanuit de Ysengrimus, deels vanuit Van den vos Reynaerde dan wel Reynardus vulpes. De verwijzing naar Aken en Atrecht, het wissen van voetsporen en de halming komen niet voor in de Ysengrimus, maar lijken te zijn ontleend aan Van den vos Reynaerde of Reynardus vulpes (zij het dat in deze twee teksten sprake is van Aken en Parijs en niet van Aken en Atrecht). Van de Latijnse Reynaertvertaling zijn geen handschriften bewaard gebleven. De tekst is ons enkel bekend uit twee exemplaren van een wiegendruk uit 1474. Volgens Huygens heeft de Reynardus vulpes een zeer beperkte verspreiding gehadGa naar eindnoot63 - en dat is zeker niet denkbeeldig -, maar eigenlijk weten we niet meer dan dat de tekst waarschijnlijk tussen 1272 en 1279 is voltooid en in 1473-1474 is gedrukt.Ga naar eindnoot64 In de tussenliggende twee eeuwen is het - voor zover wíj weten - stil, maar dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat de tekst niet of nauwelijks is gelezen. De woordkeuze in de verzen over Atrecht en Aken lijkt sterk op die in Reynardus vulpes, maar is voor mij geen overtuigend bewijs dat de abbreviator de Latijnse Reynaertvertaling kende. Van den vos Reynaerde was een bekende tekst in de middeleeuwen in de lage landen, zoals blijkt uit de diverse handschriften en verwijzingen naar Willems tekst door andere auteurs. Het lijkt er dus op dat in de abbreviatus het Latijnse (de Ysengrimus) en het Dietse dierenepos (Willems Reynaert) zijn samengekomen. | |||||||||||||||||||||||||||
Een kwaadaardige vos?Er is veel geschreven over het boosaardige karakter van de vos in Van den vos Reynaerde en andere middeleeuwse teksten.Ga naar eindnoot65 Merkwaardig genoeg wordt bij het onderzoek naar het middeleeuwse vossenbeeld zelden het Latijnse dierenepos (Ecbasis cuiusdam captivi, Ysengrimus, Ysengrimus abbreviatus) betrokken. Wellicht is het daarom zinvol om in dit verband eens te kijken naar het beeld van de vos in de abbreviatus. Anders dan in de Ysengrimus, waar Reynaert voortdurend met epitheta als callidus en vafer (sluw, doortrapt) wordt aangeduid, wordt de vos in de abbreviatus noch door de verteller noch door andere dieren negatief beoordeeld, met uitzondering van de wolf, die de vos zwart maakt en van leugenpraat beticht. Isegrim is in dit verhaal de enige echte schurk: hij pikt aan het hof een plaats in die hem niet toekomt, verlinkt Reynaert en wil de dieren die op bedevaart zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
in hun slaap doden en verslinden. Valt er dan niets op Reynaert aan te merken? De vos zorgt er in de hofepisode met een leugenverhaal voor dat Isegrim gevild wordt, maar dat doet hij omdat de wolf hem verraden heeft. Schijnheiligheid en leugenachtigheid zijn de vos (maar ook de wolf) niet vreemd, getuige bijvoorbeeld de leugen over de tocht naar Salerno, maar Reynaert zet zijn sluwheid niet in om onschuldige slachtoffers in de val te lokken. Op bedevaart (en we horen niets over onheuse motieven bij de vos) is Reynaert door de andere dieren, waaronder een haan en een gans, tot aanvoerder benoemd. De wolf wil de pelgrims overvallen en verslinden, maar onder leiding en dankzij een list van de vos weten de pelgrims de wolf te verjagen. Ook in dit verhaal verlenen de andere dieren grif hun medewerking aan Reynaerts listen en delen in zijn leedvermaak ten koste van de wolf. Reynaert is in de abbreviatus dus geenszins een alom gehate Einzelgänger. Ook is er geen spoor van de vos als een op pluimvee beluste snoodaard te bekennen. In de Ysengrimus zijn alle dieren eveneens onmiddellijk bereid om Reynaert te helpen de wolf een loer te draaien of af te rossen en staat hij met hen op goede voet; alleen natuurlijke vossenprooien als de haan en de gans zijn beducht voor Reynaert. Gaan we nog verder terug in de geschiedenis van het Latijnse dierenepos, naar de Ecbasis captivi, dan zien we hetzelfde: de vos neemt het voortouw in de strijd tegen de wolf, waarbij hij door veel dieren gesteund wordt. Het beeld van de vos zoals dat in veel publicaties over Reynaert naar voren komt wordt vooral bepaald door ‘de felle rode’ zoals we hem leren kennen in Willems Van den vos Reynaerde. Dit beeld wordt ten onrechte voorgesteld als hét middeleeuwse vossenbeeld. Maar leggen we naast Van den vos Reynaerde Latijnse teksten als de Ecbasis captivi, Ysengrimus en Ysengrimus abbreviatus, teksten die dateren van voor en na Willems Reynaert, dan blijkt dat het beeld van de vos meer nuancering behoeft. Het is overigens een interessante vraag waarom de vos in de volkstalige teksten de hoofdrol krijgt toegemeten en tegelijkertijd kwaadaardiger wordt afgeschilderd dan in de Latijnse dierenepen waarin de wolf de grote boosdoener is. Kon het geleerde kloosterpubliek van de Latijnse teksten meer waardering opbrengen voor de geestelijke wendbaarheid van de vos dan een wereldlijk publiek, dat meesterschap over het woord wellicht eerder vereenzelvigde met bedrog en kwaad? Het past echter niet binnen het bestek van deze bijdrage om hier verder op in te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot slotZoals gezegd was volgens Voigt de dichter van de abbreviator een monnik, en dan ligt het voor de hand dat zijn publiek ook in de kloosterwereld gezocht moet worden. Een mogelijke kandidaat voor de plaats van herkomst van de tekst - het volgende is louter speculatie - is de abdij van Sint-Truiden. Deze ligt grofweg tussen Aken en Atrecht, en gezien vanuit de Limburgse abdij ligt bekendheid met Aken meer voor de hand dan met Atrecht. Verder beschikten de monniken aldaar over een exemplaar van de Ysengrimus, het uit de eerste helft van de dertiende eeuw daterende handschrift A, dat tegenwoordig in de universiteitsbibliotheek van Luik wordt bewaard. In de veertiende eeuw zijn er nog glossen aan de tekst toegevoegd, evenals uit een ander handschrift afkomstige tekstvarianten.Ga naar eindnoot66 Dit duidt erop dat er in die tijd - waarin het volkstalige dierenepos grote bekendheid genoot - nog steeds belangstelling was voor het Latijnse dierenepos.Ga naar eindnoot67 Een laatste aanwijzing is, als Willems gelijk had, de ‘Brabantse’ origine van de schrijfwijze ‘Ysengrimus’.Ga naar eindnoot68 Dit brengt me op twee vragen die zijn blijven liggen. Waarom heeft de abbreviator de (vooral op geestelijken gerichte) satire en carnavaleske motieven waar de Ysengrimus zo rijk aan is buiten zijn gedicht gehouden? En waarom heeft hij de Fortunapassage aan het begin van het derde boek van de Ysengrimus weggelaten? Ik kan deze vragen vooralsnog niet beantwoorden. Misschien is de abbreviatus niet meer dan een schrijfoefening, een werkstuk uit een kloosterschool, en was dat geen omgeving waar satire en grof geweld op waardering konden rekenen. Daarbij is de tekst ongeveer 150 jaar jonger dan het Gentse dierenepos en waren de tijden wellicht zo veranderd dat wat vroeger nog wel kon toen niet meer mocht. Misschien is daarom ook Fortuna gesneuveld, de heidense godin die in de omgekeerde wereld van de Ysengrimus als tegenpool van Gods voorzienigheid de dierenwereld bestierde. Voorts staan in de Fortunapassage verwijzingen naar episodes die niet in de abbreviatus worden behandeld; dat zou ook kunnen verklaren waarom de abbreviator de passage heeft weggelaten. Hoe de abbreviatus ook gefunctioneerd heeft, het gedicht is in ieder geval een getuigenis van de receptie en vermenging van het Latijnse en het Middelnederlandse dierenepos in de Lage Landen, ervan uitgaande dat de abbreviator Willems Reynaert kende en niet de Reynardus vulpes.
Voor zover mij bekend is de hier gepresenteerde vertaling de eerste die ooit van deze tekst is gemaakt en samen met het nawoord is dit de omvangrijkste publicatie die sinds Van Ackers editie en inleiding uit 1966 is verschenen. Dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
geeft al aan hoe weinig aandacht de Ysengrimus abbreviatus in het onderzoek naar de Europese dierenepiek heeft gekregen. Alleen Grimm liet zich ooit lovend uit over de abbreviatus, een oordeel dat wellicht niet geheel los staat van zijn opvatting dat dit de oorspronkelijke tekst was: ‘Die dichtung ist mit geschick und sogar gewandtheid behandelt, gleich im eingang, aber auch an andern orten (...) zeigt die darstellung frische und leben.’Ga naar eindnoot69 Voigt had er daarentegen geen goed woord voor over: ‘Niemand wird im dem kleineren Gedicht die Armuth des Sprachschatzes, die Geist- und Farblosigkeit der Darstellung, die jedes schönen Zusammenhangs, jeder inneren Stetigkeit ermangelt, überall abgerissen, klaffend, Lappen auf Lappen flickt, den Mangel der Periodik, den meist stümperhaften, zur Zweisätzigkeit neigenden Versbau, sowie prosodische Abweichungen... verkennen.’Ga naar eindnoot70 Knapp spreekt van een deels vrije bewerking, deels slaafse overname, niet zonder misverstanden en tegenstrijdigheden, terwijl Van Acker het een weinig origineel werk noemt.Ga naar eindnoot71 Een en ander nodigt niet bepaald uit om aandacht te schenken aan deze tekst. Het heeft me er echter niet van kunnen weerhouden om dit onbekende, kleine broertje van de Ysengrimus toch voor het voetlicht te halen zodat hij voor zichzelf kan spreken en we hem beter kunnen leren kennen. Om het verhaal te verduidelijken heb ik meer dan eens voor een expliciterende vertaling gekozen; de Nederlandse tekst leest daarom over het algemeen soepeler dan het soms nogal stroeve Latijn van de abbreviatus. Ik dank Henk Brouwer voor de oplossingen die hij voorstelde bij enkele lastige passages. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|