| |
| |
| |
Artikel
Vossenspoken. Uit een nog ongeschreven dagboek
Yvan de Maesschalck
1
Ongewild wordt het zoiets als een tweede natuur of een niet al te kwaadaardige afwijking. In elk boek dat je leest, streep je de vossen aan. Je weet maar nooit of ze ooit ergens goed voor zijn. Niet dat ze je zomaar voor de voeten lopen, of zacht grommend je aandacht opeisen. Maar ze zijn er wel, verscholen in de plooien van hun eigen huid. In de plooien van verhalen die het leven of de dood omhelzen. Zoals in George Orwells politieke fabel Animal Farm. Helemaal aan het einde van het eerste hoofdstuk komt een door zijn hoevedieren wakker gezongen Jones het bed uitgesprongen: ‘Unfortunately, the uproar awoke Mr Jones, who sprang out of bed, feeling sure that there was a fox in the yard’.
Van die vos is in het verdere verhaal geen spoor terug te vinden, al duikt zijn schim weer op wanneer dictator Napoleon het gerucht laat verspreiden dat de door hem verjaagde Snowball zich in ‘Foxwood’ op zou houden. Een loos gerucht uiteraard. De vos lijkt zich onvoorspelbaar terug te trekken in de verzen van een stadsdichter, die af en toe het lot bezingt van gekooide wilde dieren. In de eeuwige sneeuwvelden van Lapland. In de ontembare weelde van de beste Welshe dichter ooit.
| |
2
Voormalig Antwerps stadsdichter Ramsey Nasr, een rasechte Rotterdammer van Palestijnse afkomst, laat alle sinds 1843 gevangen dieren vrij in zijn gedicht ‘zoo mensch zoo dier’. Wat er ook aan poema's, hyena's, tijgers, panters en dies meer rondstruint in de diergaarde van Antwerpen schenkt hij grootmoedig de vrijheid. Althans op papier. Hij neemt voor de gelegenheid hun plaats in als ‘de voorzichtige verzorger van beesten in mij’. Wie hij in zijn stadsgedicht ook een ‘retour à la brousse’ gunt, een vos is er niet bij. Die geeft niet thuis in de zoo, maar blijkt in een andere lyrische biotoop te vertoeven. In Onhandig
| |
| |
bloesemend (2004), ook opgenomen in de verzamelbundel Tussen lelie en waterstofbom (2009), prijkt het volgende gedicht, waarvan de eerste gedrukte versie - zonder ondertitel - verscheen in nummer 115 van het tijdschrift Revolver (2002, p. 69):
vos
(stand van de unie)
schele kippen kuttekippen
| |
3
Op woensdag 21 januari 2010 komt Ramsey Nasr voordragen in Terneuzen. Hij leest met licht trillende huig-r onder meer bovenstaande tekst. De ik-figuur
| |
| |
in dit gedicht, zo luidt het, is niemand minder dan de in 2004 herverkozen, hooguit prozaïsch te noemen George Walker Bush Jr. De dichter laat deze ‘oorlogspresident’ dan ook weinig poëtische dreigtaal spreken, in een imperatieve tekst die - in de aangepaste versie - doorgaat voor de ‘state of the union’. De ingrediënten klinken de lezer vertrouwd in de oren: gebrek aan mededogen, machteloze en vooral willoze slachtoffers, schaamteloos machtsmisbruik. De stand van de unie: laten we de verdrukten blijvend verdrukken? In naam van een demonische vos waarmee hij zich identificeert? Zou Bush zich in een langgerekt moment een Engelse vertaling van de Reynaert hebben laten voorlezen?
Wat José Saramago over hem optekent in zijn onlangs gepubliceerde blogboek sluit in ieder geval naadloos aan bij Nasrs interpretatie: ‘Het liegen heeft in Bush een lang verleden, het zit hem in het bloed. Als beproefd leugenaar is hij de coryfee van al die andere leugenaars om hem heen, die hem de laatste jaren met applaus hebben gediend. George Bush heeft de waarheid uit de wereld verdreven zodat het tijdperk van de leugen kan rijpen. De leugen is de ergste morele vervuiling van de huidige mensenmaatschappij en hij is de hoofdverantwoordelijke’ (zie De andere kant. Persoonlijke observaties over wereldpolitiek en andere zaken, 2010, p. 29).
| |
4
Het wintert lang in België, in Brussel, in Vlaanderen, in Wallonië. Het klimaatoffensief lijkt wel federale materie. Ideaal om zich grenzeloos te wanen en te verzinken in onwaarschijnlijke verhalen. Ik verdwaal onder meer in het besneeuwde Finse landschap dat in Arto Paasilinna's onwaardeerlijke roman De zelfmoordclub (1990, pas vertaald in 2004) wordt opgeroepen. Wat een heerlijke schrijver, die genadeloos parodieert, de mens ontmaskert en te kijk zet. In zijn werk geven mens en dier elkaar partij op onwaarschijnlijke momenten, gaan ze ook onwaarschijnlijke verbintenissen aan (zoals in de romans Haas en Het woud van de gehangen vossen). In De zelfmoordclub komt een eenzame skiër voor op weg naar het noorderlicht. ‘De skiër kruist de regelmatige sporen van de vos, die in het licht van de maan de weg wijzen in de richting waar het geluid daarnet vandaan kwam. De skiër omhelst in gedachten de hele wereld, het hele leven. Hij denkt gecharmeerd dat iedereen in Finland dit kan beleven, rijk en arm gelijk. Zelfs een kreupele in een rolstoel kan omhoog kijken naar de sterren in een koude winternacht en genieten van de betoverende schoonheid van
| |
| |
de schepping, van het leven. De vos keft, dichterbij nu, er zit een speelse toon in zijn stem. Je ziet hem niet, maar hij jou wel. (...) De verschrikkelijke wreedheid van de natuur en van de wereld isoleert hem, zijn lichaam en zijn gedachten worden overmand door afschuw, die hem dwingt in beweging te komen. Het leven is kostbaar, dit kan je het leven kosten, doodvriezen in de strenge koude, alleen, zonder dat iemand je te hulp schiet. De vos komt en rijt je afkoelende ledematen uiteen’ (p. 187-188).
De wreedheid van de vos wordt gevoed door een onstuitbare drang om te overleven. Van aangeboren slechtheid hier geen spoor. Die is alleen des mensen. De vos bewoont een wereld die door de mens niet straffeloos wordt betreden. Hij blijft onzichtbaar, onvindbaar en observeert iedereen die zich achteloos in zijn biotoop waagt. De vos waarschuwt de mens, maar die spreekt jammer genoeg zijn vossentaal niet. En dus zet het roofdier zijn tanden in de mens die zich van geen kwaad bewust is. Dat blijkt uit elk verhaal dat na de Reynaert en Reynaerts historie het licht heeft gezien.
| |
5
De onbedoelde literaire nalatenschap van de aanslagen op de WTC Torens is nu al onoverzichtelijk. Ik herlees de prachtige, subtiele roman The Reluctant Fundamentalist (2007) van Mohsin Hamid. Het verhaal speelt zich onder meer af in Lahore, ‘a city of eight million people (...) hardly a rural forest inhabited by phantoms’ (p. 177). De verteller licht zijn positie als onderdanige kelner toe in deze broeierige stad, die ooit deel uitmaakte van India en nu in Pakistan ligt. Hij is om allerlei redenen gedoemd een weerbarstige fundamentalist te zijn. Tegen heug en meug, tegen wil en dank. Het is onmogelijk als westers lezer geen positie te kiezen voor deze kosmopolitische outsider, deze superieure tot nederigheid gedwongen lefgozer. Zoals het welhaast onmogelijk is geen positie te kiezen voor Reynaert, die hoe dan ook een even weerbarstige fundamentalist is. Een aardige omschrijving voor iemand die zichzelf nooit verraadt en alle kontendraaiers steevast een poot uitdraait.
Als het op zintuiglijk - of zinnelijk? - gedrag aan komt, geniet de vos een onberispelijke faam. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zin in Hamids boek: ‘Nothing escapes you; your senses are as acute as those of a fox in the wild’ (p. 77). Hij contrasteert scherp met een latere zin waarin iemand ‘mad as a March hare’ (p. 81) wordt genoemd. Vossen en hazen zullen het wel nooit met elkaar kunnen vinden, al bewonen ze ongetwijfeld hetzelfde ‘rural forest’.
| |
| |
| |
6
Gedichtendag op 28 januari 2010 is net als gedichtendag 2009 en die van de eraan voorafgaande jaren een gedroomd alibi. Voor tweederangsdichters om hun minst hermetische gedichten in volgestouwde treinen over slaperige reizigers uit te storten. Voor recensenten om het schone geheim van het nutteloze treffender te omschrijven. Voor iedereen die niet van poëzie houdt om die dag gehoor te geven aan de muze. Voor leraren en docenten om die dag geen gedichten te fileren, maar de jonge niet-lezers die hun pupillen zijn te laten grasduinen in verzen, metaforen, bundels, dichtersnamen en het daar ongeveer bij te laten.
Er is ook een gedichtendagessay van de hand van Charles Ducal: ‘Alle poëzie dateert van vandaag’. Ik ben het ongeveer met alles eens dat in dit knappe essay staat opgetekend. Terwijl ik het verhapstuk, krijg ik niettemin het gevoel bijna alles elders al eens te hebben gelezen. In een andere toonaard of sleutel, maar met hetzelfde doel of resultaat. Zo gaat Ducal uitvoerig in op het overbekende Voor een dag van morgen van Hans Andreus: hij wijst het genadeloos af, vanwege te clichématig, te ‘goedkoop, puberaal, en vooral vals’. Ducal noemt het onomwonden ‘slechte poëzie’ (zie p. 27-28). Hij gaat in zijn essay gelukkig ook in op wat hij onder goede poëzie verstaat.
De dichter als keurmeester, als stuurman die aan wal durft te staan. Anderen zijn hem daarin voorgegaan. Ilja Leonard Pfeijffer bijvoorbeeld haalde een aantal jaar geleden fors uit naar dichterlijke groten in zijn bijwijlen hilarische poëticale boek Het geheim van het vermoorde geneuzel (2003). Dichters als Herman de Coninck, Hans Faverey, Tom van Deel, Rutger Kopland, Anna Enquist en Cees Nooteboom moeten het ontgelden. Ook Herman de Coninck (1944-1997) heeft meer dan eens omstandig ‘uitgespeld’ waarom een of ander gedicht niet door de beugel kan, en vakkundig toegelicht waarom goede poëzie goed is. Die van Jean Pierre Rawie bijvoorbeeld? In Intimiteit onder de melkweg (1994) noteert De Coninck: ‘Is dit genoeg, een stuk of wat gedichten? vroeg Bloem. In Oude gedichten, de door Bert Bakker in mooie adventkleuren ingebonden dunne verzamelbundel van Rawie, staat er alvast een tiental mooie tot heel mooie’ (p. 111). Te oordelen naar De Coninck lijken Rawie's gedichten verheven boven de waan van de dag.
Maar wat blijkt? Zowel Ilja Leonard Pfeijffer als Jos Joosten wijzen weinige jaren later diezelfde Rawie zonder erbarmen af. Joosten omschrijft Rawies dichterschap als ‘stilistisch hopeloos gestuntel’ in Onttachtiging (2003, p. 279).
| |
| |
Toch heeft Joosten het op niemand meer begrepen dan op J.C. Bloem (1887-1966). Zijn stuk over deze gecanoniseerde dichter heeft als ondertitel ‘de ongelofelijke overschatting van J.C. Bloem’. Ja, duidelijker kan moeilijk. Joosten besluit als volgt: ‘Maar wanneer Bloem zélf mij op de man af vraagt: “Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten”, dan kan ik niet anders antwoorden dan, nou nee, het zijn er mij zo'n 150 te veel’ (p. 293).
Bloem zélf heeft zijn kritische pen evenmin gespaard, in een aanhoudende poging goede van minder goede poëzie te (onder)scheiden. Als vooraanstaand dichter voelde hij zich daar, begrijpelijk genoeg, toe geroepen. Uit Het onzegbare geheim (1995), zijn verzamelde essays en kritieken, komt een fijnbesnaard criticus naar voren die van diepgaande, grenzeloze belezenheid getuigt en zijn criteria bepaald niet alleen aan de Nederlandse literatuur ontleent. Hij houdt het jonge en oude dichterlijke geweld tegen het licht van de onbetwiste internationale (Engelse, Franse, Duitse) ‘di maiores’. Hij oordeelt altijd ‘vergelijkenderwijs’ en met de nodige zin voor nuance.
En dus rijst de vraag hoe iemand die gedurende lange tijd toonaangevend is geweest - en dat voor velen is gebleven - decennia later door vooraanstaande lezers - Jos Joosten bijvoorbeeld - naar de prullenmand kan worden verwezen. Ducal wraakt een alom gesmaakt gedicht van Andreus. De Coninck prijst Rawie en Faverey de hemel in, terwijl Pfeijffer diezelfde dichters met evenveel verve verguist. J.C. Bloem doet zoiets in zijn ongeveer duizend bladzijden tellend kritisch proza niet: hij overstijgt, tot nader order, zijn eigen tijd en literatuur. Bovendien is nagenoeg alles wat in Ducals essay te lezen staat, eerder door J.C. Bloem gezegd. Lees vooral wat er staat, zo beklemtoont Ducal, met een knipoog naar Martinus Nijhoff. Ducals aanbeveling zit op één lijn met wat de verteller in een verhaal van Cees Nooteboom voorhoudt: ‘Poëzie, hoe duister ook, is altijd letterlijk. Is voor mij altijd letterlijk’. In figuurlijke zin ongetwijfeld waar.
Alle poëzie dateert van gisteren. Het zou een uitdaging zijn om als leraar de argeloze leerling daarmee tegemoet te treden. Toegegeven, dat mag voorlopig niet meer en dat beseft Charles Ducal maar al te goed. Hij richt zich tot een denkbeeldige leerlinge die niet toevallig Marietje heet (wellicht de dochter van de bakker?) en besluit: ‘Bovendien kan ik mij vergissen. En krijg ik lik op stuk. En schrijfjij op een dag een essay om de poëzie te bevrijden van alle betweters en betuttelaars en ze terug het danskoord in te jagen’ (p. 59). Het lichtjes betuttelend aanspreken van het jeugdige (onmondige?) publiek is een bekend procedé, een onversneden ‘captatio benevolentiae’. Marietje zal het gewenste essay
| |
| |
nooit schrijven, al ben ik het hartgrondig eens met Ducals verzuchting ‘alle betweters en betuttelaars terug het danskoord in te jagen.’ Het poëtische verleden is zo'n danskoord en dat weet Ducal als geen ander. Onder meer daarom citeert hij het volgende gedicht van Hugo Claus (1929-2008):
De schapen door de vossen aangerand
leven tot 's morgens vroeg.
Zo blaat ik stiller al. Herinnering
wordt dagdroom, het zwellend leven kalk.
(In de karige zon kauwen de schapen.)
Zonder tanden geen gezang.
Zonder zwavel, geen vlam.
En het muiterslied wordt een mechanisch
alarm. Het gedicht is een zwam.
Het is een van de weinige Clausgedichten waarin vossen hun tanden in de weke buik van het leven slaan. Een gedicht dat volgens Ducal de nachtzijde tegenover de dagzijde plaatst. ‘Er blijft dan nog genoeg te doen (de slotregel bijvoorbeeld)’ (p. 45). Volkomen juist. Vanwege die slotregel is dit ook (vooral) een gedicht met poëticale inslag. Een ‘muiterslied’, een verbale aanslag op de ongenadig opgejaagde werkelijkheid. Een goed gedicht is grimmig en onvatbaar als een vos die onschuldige slachtoffers de dood aanzingt. ‘Taal heeft onmiskenbaar iets parasitairs’, schrijft Erwin Mortier in zijn essaybundel Wat voorbij is begint pas. Lichtzinnige meditaties over het schrijven (2010, p. 44). ‘Het gedicht is een zwam’.
| |
7
Onsterfelijke gedichten. Je vindt ze met enig geduld in het werk van menig dichter. Bijvoorbeeld in dat van Dylan Thomas (1914-1953). Deze door de maan - the signal / raging / manshaped / conceiving / wick-dipping / seal-barking moon - en overdadig licht behekste Welshe cultfiguur is de dichterlijkste
| |
| |
‘hedendaagse’ dichter die ik tot nu toe ben tegengekomen. De densiteit van zijn taal lijkt me ongeëvenaard. Dylan Thomas ‘schrijft’ geen gedichten, hij bestormt de taal, vindt ze opnieuw uit, katapulteert zijn verbeelde herinneringen en erotische hunkeringen in een (onderzees) landschap dat de dood omarmt en de elementen door elkaar woelt. Hij beeldhouwt manische verzen, achterna gezeten door de drang een onbenoembare waanzin te bezweren. Al schrijvend en tegelijk onsterfelijk stervend bouwt hij aan een mythologisch wereldbeeld dat soms verwant lijkt aan dat van The Lord of the Rings.
Het door hem verbeelde land wordt begrensd door een al even mythisch woud, door ‘ferned and foxy woods’, zoals het in After the Funeral heet. Onnodig te zeggen dat de vos hier thuis geeft: misschien vormt hij wel het ‘sanctum sanctorum the animal eye of the wood’ (in Country Sleep). In hetzelfde gedicht wordt de vos met vuur geassocieerd, zoals in een bekend Bijbels verhaal en in Blake Morrisons episodische roman South of the River (2007): ‘Among the cocks like fire the red fox // Burning’. Een beeld dat niet alleen herinnert aan de krans van brandende vossen in voornoemde roman, maar ook aan de befaamde tijger in William Blakes gelijknamige gedicht (‘Tiger! Tiger, burning bright / in the forest of the night’).
In het lange gedicht In the White Giant's Thigh schrijft Dylan Thomas: ‘the horned bucks / Climb quick in the wood of love, where a torch of foxes foams’. Hoezeer Dylan Thomas tot het ras der vossen behoort, klinkt in Fern Hill zo: ‘And honoured among foxes and pheasants by the gay house / Under the new made clouds and happy as the heart was long, / In the sun born over and over, / I ran my heedless ways’.
Op 31 maart 2010 woon ik in ‘De Vooruit’ van Gent een voorstelling bij van Under Milkwood, in de vertaling van Hugo Claus. Ik zit op het puntje van mijn stoel, gespitst op elke mogelijke verwijzing naar een of andere vos. Ik kan me achteraf geen enkele verwijzing herinneren, en ook als ik naderhand door de tekst van het radiospel blader, blijven de vossen verscholen in het melkwoud. Heeft Dylan Thomas ze opgestookt in zijn alles verterende poëzie?
| |
8
Van den vos Reynaerde is een onbetwistbaar ijkpunt. A point of no return. Hetzelfde geldt voor Dylan Thomas. Ilja Leonard Pfeijffer plaatst het gladgeslepen, beheerste, beschaafde register van Rutger Kopland tegenover het
| |
| |
schuimende, onbeheerste, onbeschaafde register van uitgerekend Dylan Thomas. ‘Wie zich het zeggen ontzegt, zal niet zingen’. Erwin Mortier citeert deze behartigenswaardige zinsnede van Pfeijffer in zijn essayboek (p. 98). Wie de juiste toon treft, krijgt altijd gelijk.
| |
9
Er zijn me niet zoveel niet-Duitse boeken bekend over goede Duitsers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland spelen. Markus Zusaks meeslepende The Book Thief (2007) is er één van (Rachel Seifferts The Dark Room (2002) een ander). Liesel Meminger, het van haar getransporteerde ouders gescheiden, jonge hoofdpersonage, geeft blijk van een zeldzaam gevoel voor rechtvaardigheid. Samen met de Hubermanns redt ze het vege lijf van welgeteld één Jood. Het boek heeft niets melodramatisch en toch heb ik het bij wijlen met de krop in de keel gelezen.
In deze roman komt één mysterieuze zin aanzeilen waarin een welbepaalde vos wordt vermeld: ‘It was that fox who saved my life’ (p. 181). De vos verschijnt in een reeks van ‘verhalen’ waarin niet nader genoemde burgers/soldaten zich verwonderen over het feit dat de oorlog hén lijkt te sparen en anderen niet. Het noodlot is wispelturig en partijdig.
| |
10
Het heeft lang geduurd voor Guido van Heulendonk zijn ware stem heeft teruggevonden. Sinds zijn met de Gouden Uil 1996 bekroonde roman Paarden zijn ook varkens (1995) zijn welgeteld vijftien jaar heengegaan. Wat hij daartussen heeft gepubliceerd, heeft me nooit kunnen bekoren, een enkel verhaal niet te na gesproken. In Barnsteen (2010) wordt het opsplitsbare, ondeelbare België onder het ontleedmes gehouden van een taalchirurg die heel precieze incisies maakt. De roman speelt hoofdzakelijk in Letland, dat als metafoor voor Dorian Dewits schizofrene vaderland fungeert. Beide romans zouden het voorwerp kunnen uitmaken van een aardige literatuurtechnische vergelijking. Ik beperk me tot een detail. Een paard is een varken is een vos. Als bewijs citeer ik de volgende zin uit de recente roman: ‘(hij dacht) aan het adres waar hij nu al tweemaal omheen was gecirkeld als een vos rond een
| |
| |
giftig kreng’ (p. 19). Cirkelen Belgische politici zo om het giftige kreng van bhv heen?
| |
11
Zijn er veel verhalen geschreven vanuit een hemels of bovenaards perspectief? Ik zou het bijgod (‘by Jove’) niet weten. Vreemd dominant is het natuurlijk in Harry Mulisch' veelgelezen roman De ontdekking van de hemel (1992) en in W.F. Hermans' veel minder bekende roman Herinneringen van een engelbewaarder (1971). Alice Sebolds beklemmende roman The Lovely Bones (2002) kruipt van meet af aan in de ziel van een pas verkracht en terstond vermoord meisje: haar dode maar alziende blik beheerst het hele verhaal. Hemel en aarde wemelen bij wijlen onscheidbaar door elkaar heen. De lezer moet machteloos toezien hoe een seriemoordenaar zich telkens weer aan de te korte arm van politie en gerecht weet te onttrekken.
Een boek dat binnen dezelfde onaardse categorie een vooraanstaande plaats mag opeisen, is John Banvilles The Infinities (2009). Banville grossiert in het Griekse pantheon en laat vooral de gevleugelde meester-reiziger Hermes neerkijken op en stoeien met liefst bedlegerige aardbewoners, zoals de beeldschone Helena (die sinds Homerus een lange staat van dienst heeft als literair personage, tot in het werk van Edgar Allan Poe, Guido van Heulendonk, Harry Mulisch, Tom Lanoye en Ismail Kadare toe).
In Banvilles lyrisch gestemde roman valt Hermes' blik een enkele keer samen met die van de hond Rex. En dat is erg nuttig want ‘Rex is a keen observer of the ways of the human beings. (...) He has his duties, the guarding of the gate, the routing of itinerants and beggars, the vigilance against foxes, and he attends to them with scruple, despite his increasing years’ (p. 198-199). Deze aardse, éénkoppige Cerberus houdt de vossen op een afstand, maar kan niet verhinderen dat zij, via sluip- en zijwegen, toch aanwezig blijven in het literaire universum van gisteren en vandaag.
| |
12
Met een jaar vertraging lees ik de verhalenbundel 's Nachts komen de vossen (2009) van Cees Nooteboom, die in hetzelfde jaar de Prijs der Nederlandse
| |
| |
Letteren in ontvangst mocht nemen uit handen van Koning Albert. Sindsdien kreeg hij de Gouden Uil 2010 voor voornoemd boek. Er zou veel te vertellen vallen over de kruisverbanden met zijn eerder werk (personages, thema's, motieven) en de (soms flirterige) verwijzingen naar vereerde modellen (o.a. Dostojevski, Shakespeare, T.S. Eliot, Chateaubriand, Montale, Dante), de rol van fotografisch materiaal, het wereldburgerschap van de verteller, de funeraire beeldspraak. Toch lijkt me vooral de suave, geoliede stijl, waarbij alle uitstekende bramen met trefzekere hand weggeschaafd zijn, het opmerkelijkste literaire merkteken van zijn schriftuur.
In ‘Paula II’, het voorlaatste verhaal van de bundel, is een vrouwelijke verteller aan het woord die vanuit het ‘dodenrijk’ terugblikt op haar verhouding met de ik-figuur in het vorige verhaal dat ‘Paula’ heet. Ze herinnert zich onder meer diens cryptische uitspraak: ‘'s Nachts komen de vossen’, die hij op zijn beurt van zijn grootmoeder had overgeërfd. Ze bekent hem: ‘Vossen. Toen jij weer sliep, zag ik ze, hoorde ik ze. Ze snuffelden, beten in het tentdoek, geritsel en geruis, zacht hijgen, nagels op het kanvas, bekken halfopen, ik kon hun scherpe tanden zien, die sluwe spitse gezichten, hun lichte vorm als een schaduw tegen het tentdoek. Ik hoorde ze praten. Geloof je me?’ (zie p. 146). Plaatsvervangend kan ik antwoorden dat dit vossenportret erg in de buurt komt van het vermenselijkte vossenbeeld dat uit vele Reynaertteksten tevoorschijn treedt.
| |
13
Het lijdt geen twijfel dat het toeval bestaat. Op 18 augustus 2010 grasduin ik wat doelloos door H.A. Gomperts' essay De schok der herkenning, waarvan de eerste druk intussen van 1959 dateert. Ik blijf haperen aan schitterende zinnen en gevatte uitspraken. In het gelijknamige slotopstel wijdt de auteur een lange beschouwing aan het door Isaiah Berlin gemaakte onderscheid tussen ‘twee soorten’ schrijvers en denkers. In het spoor van de Griekse dichter Archilochus ‘stelt hij een indeling voor in vossen en egels’. De egel weet één ding, zweert bij één verdedigingstactiek, trekt zich blind terug in een egelstelling. De vos, zo schrijft Gomperts, ‘improviseert altijd, maakt het zich onnodig moeilijk door een passend antwoord op overeenkomstige situaties telkens opnieuw te moeten bedenken’ (zie p. 154-155). Volgens deze omschrijving zouden Proust, Plato, Dante en Dostojevski egels zijn, terwijl Joyce, Shakespeare en Erasmus wellicht vossen zijn. Tot welke categorie behoort ‘Willem die vele
| |
| |
bouke maecte’? Ongetwijfeld tot het schrijversras der vossen, zoals zijn fictieve woordvoerder mag gelden als de vos der vossen? Tot welke categorie behoort ‘Willam die madocke makede’? Ik ben geneigd hem te zien als een egel, van alle kanten belaagd, maar uiteindelijk onbenaderbaar en raadselachtig: de auteur van één werk, dat een centrale visie uitdraagt, die bloedige sporen nalaat op de huid van elke onbevangen lezer.
|
|