Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
ArtikelCharles Darwin voorbij? Over de mensaap als homo sapiens in een paar (post)romantische verhalen
| |
[pagina 56]
| |
ethologen als Peter Aerts en Frans de Waal: ‘Al is het waar dat dieren geen mensen zijn, het is even waar dat mensen dieren zijn’.Ga naar eindnoot2 De Reynaertverhalen zijn op dat gebied overigens niet uniek. Ook in sprookjes, fabels en grotesken is het antropomorfisme niet van de lucht. Daarenboven maken ook (politieke) satiren gretig gebruik van dieren die naar heel concrete menselijke personages en toestanden verwijzen. Jonathan Swifts Gulliver's Travels (1726) is daar een voorbeeld van, maar ook Animal Farm (1945) van George Orwell. In het laatste verhaal kunnen bijna alle individueel optredende dieren ook geïdentificeerd worden als historische figuren en sporen nogal wat gebeurtenissen gelijk met historisch nauwkeurig te traceren omstandigheden.Ga naar eindnoot3 Opvallend is dat bijna alle genoemde teksten de bedoeling hebben grove (sociale en/of politieke) misstanden te hekelen, ook als de auteurs ervan niet noodzakelijk gekant zijn tegen het ‘ideaal’ waarvan ze de zwakte blootleggen.Ga naar eindnoot4 Het is natuurlijk ook denkbaar om een averechtse oefening te maken en voor de gelegenheid te vertrekken van een zuiver biologisch standpunt en zich af te vragen wat de menselijke soort, zoals die tot uiting komt in bepaalde personages, gemeen heeft met bepaalde verwante diersoorten. Dat standpunt is overigens allesbehalve revolutionair en wordt bijvoorbeeld al verdedigd door Lord Monboddo in een groot aantal uitvoerige achttiende-eeuwse geschriften. Daarin stelt hij de uniciteit van de mens als aparte soort/klasse ter discussie en ‘durft hij het aan als een der eersten een nauwe band tussen mens en mensaap te suggereren en dit op een manier die niet zou misstaan in The Great Ape Project’.Ga naar eindnoot5 Niet vertrekken van de zelfverklaarde superieure positie van de mens, betekent een uitgangspunt huldigen waarbij de mens zich nader laat verklaren door hem tegen het licht van niet inferieur geachte dieren te houden. Strikt genomen gaat het om het ‘animal equivalent of anthropomorphism: zoomorphism, where an animal takes a human being, or another animal, to be one of its kind’.Ga naar eindnoot6 In narratieve teksten is het onvooringenomen, onpartijdige zoömorfe standpunt, begrijpelijk genoeg, nauwelijks aan een opmars toe. Het lijkt nog altijd volslagen gewoon om menselijk gedrag negatief te duiden door te wijzen op overeenkomsten met (mens)apen, zeker in (versteende) vergelijkingen of metaforen. In Ian McEwans Saturday (2005) wordt Henry Perowne bij zijn eerste confrontatie met Baxter getroffen door diens ‘general simian air (...) compounded by sloping shoulders’ (p. 88) en worden hem ‘ape-like features’ (p. 97) toegeschreven. Dat die omschrijvingen niet vleiend bedoeld zijn, blijkt wanneer Baxter bij een tweede confrontatie nog altijd opvalt door een ‘monkeyish air, | |
[pagina 57]
| |
heightened by a woollen cap’ (p. 207). Erwin Mortier legt de ik-verteller van Godenslaap (2008) het volgende in de mond: ‘We moesten er onszelf op gezette tijden kennelijk aan herinneren dat we, alles goed en wel beschouwd, aangeklede apen bleven, die in een circus van eigen makelij door hoepels sprongen en daarbij dreigden te vergeten dat ze in wezen aan lianen hingen en bananen vraten’ (p. 116). In Philippe Claudels superbe roman Les Âmes grises (2003), overigens net als Mortiers boek een herinneringsroman waarin de Eerste Wereldoorlog de achterwand vormt, komt een gelijkaardige zin voor: ‘L'autre l'aurait regardé comme on regarde un singe avec des habits d'homme’ (editie Stock, p. 64). Hoe treffend ook geformuleerd, van veel respect voor en wetenschappelijke kennis van ‘onze’ naaste verwanten getuigen dergelijke ‘gedachten’ niet echt.Ga naar eindnoot7 Toch komt een zoömorfe benadering af en toe wel degelijk voor, onder meer wanneer de hond als een ‘denkend’ wezen wordt voorgesteld. Soms is er wel een antieke god voor nodig om de enigszins neerbuigende gedachten van de hond weer te geven, zoals de lichtgevleugelde Hermes in John Banvilles roman The Infinities (2009). ‘Rex the dog is a keen observer of the ways of the human beings. He has been attached to this family all his life, or for as long he has known himself to be alive. (...) These people are in his care. They are not difficult to manage. Obligingly he eats the food it pleases them to put before him (...) though in his dreams he hunts down quick hot creatures and feasts on their smoking flesh’.Ga naar eindnoot8 Deze hond weet zich de meerdere van zijn baasjes, maar die zijn zich daar gelukkig niet van bewust, zoals ze evenmin weten dat hij over een vurige verbeelding beschikt waarin hij de absolute vrijheid najaagt. Wanneer een weliswaar trouw huisdier als een hond zich (in gedachten) kan ontfermen over zijn huisgenoten, moeten dieren die in de evolutionaire stamboom ei zo na de gelijke zijn van de menselijke soort dat met zoveel meer zwier kunnen. In de wetenschappelijke literatuur over mensapen zijn heel wat voorvallen opgetekend waarbij in nood verkerende mensen of dieren door hun harige soortgenoten zijn gered of geholpen.Ga naar eindnoot9 Het lijkt me interessant na te gaan of in de fictionele literatuur vergelijkbare sporen aanwezig zijn, en vooral of de voorstelling van de mensapen min of meer gelijke tred houdt met de wetenschappelijke appreciatie van hun soort/geslacht. Ik heb hierbij een bescheiden doel voor ogen: ik wil aan de hand van een beperkt aantal teksten de ‘opgang van de aap’Ga naar eindnoot10 als literair personage kort schetsen. Ik doe daarvoor bij voorkeur een beroep op verhalen van niet-Nederlandstalige oorsprong.Ga naar eindnoot11 | |
[pagina 58]
| |
Een speurdersverhaal als uitgangspuntHet is algemeen bekend dat de Amerikaanse schrijver van ‘mystery’ en ‘science fiction’ verhalen Edgar Allan Poe (1809-1849) ook de vader is van het speurdersverhaal. In 1841 publiceert Poe The Murders in the Rue Morgue, de eerste korte detectiveroman ooitGa naar eindnoot12, waar hij later nog twee uitgesponnen detectiveverhalen aan toevoegt, met name The Mystery of Marie Rogêt (1843) en The Purloined Letter (1844). Poe creëert de eerste volbloed detectivefiguur, C. Auguste Dupin, die overigens model zal staan voor heel wat Britse speurders van vlees en bloed, zoals Poe's eerste roman ook een belangrijke inspiratiebron blijkt voor Kate Summerscales The Suspicions of Mr Whichener or The Murder at the Road Hill House (2008), tot in de ondertitel toe. Poe introduceert in zijn verhaal een soort detective die weliswaar rekening houdt met zichtbare sporen, maar toch vooral de dader op het spoor komt dankzij zijn analytisch denkvermogen en zijn vaardigheid de schijnbare ongerijmdheden in krantenverslagen met elkaar te rijmen. Door wat de verteller zijn ‘peculiar analytical ability’ noemt, weet deze ‘armchair detective’Ga naar eindnoot13 een mysterieuze, wreedaardige dubbelmoord, die voorlopig een zekere Le Bon (what's in a name!) ten laste wordt gelegd, te ontraadselen. De zogeheten dader of moordenaar blijkt een orang-oetang te zijn, die in het bezit is van een Maltese matroos. Hiermee doet de eerste mensaap zijn intrede in de moderne literatuur,Ga naar eindnoot14 en het moet gezegd, de manier waarop de verteller naar hem verwijst, is niet erg verheffend. Hij wordt achtereenvolgend omschreven als ‘an animal so ferocious’, ‘the gigantic animal’, ‘the beast’ and ‘the ape’. Van deze aanduidingen is alleen de laatste neutraal en echt verdedigbaar. De aap pleegt de moorden met een scheermes, waarmee hij de scheerbewegingen van zijn meester, die zijn huisdier met de zweep bedwong, tracht te imiteren. En dat onder de verschrikte ogen van de matroos zelf: ‘As the sailor looked in, the gigantic animal had seized Madame l'Esplanaye by the hair (...) and was flourishing the razor about her face, in imitation of the motions of a barber’ (p. 223). De orang-oetang handelt hier overigens zoals het zijn soort betaamt, zoals door hedendaags onderzoek wordt bevestigd.Ga naar eindnoot15 Een van de vele vragen betreft de functie van de hier opgevoerde mensaap. Het zal niemand ontgaan dat de aap enkel verschijnt in het ooggetuigenverslag van de matroos of in de woorden van Dupin. Er wordt niet rechtstreeks over hem gerapporteerd door de anonieme verteller. Het eerste literaire optreden van de mensaap is dus ingebed in het hoofdverhaal, dat in wezen een dialec- | |
[pagina 59]
| |
tisch patroon vertoont, waarvan de dialoog tussen Dupin en de verteller de spil uitmaakt. De vraag luidt niettemin waarom Poe een orang-oetang een dergelijke wreedaardige moord laat plegen. Een puur narratief antwoord ontbreekt volkomen, tenzij men het ongelukkige imitatiegedrag van het dier als motief zou aanvoeren. Het is tekenend voor bijna alle moordverhalen van Poe dat een aanwijsbaar rationeel motief voor de misdaad ontbreekt. Dat is het geval in The Cask of Amontillado, waarin alleen wraak (‘revenge’, ‘a thousand injuries’) als beweegreden wordt aangegeven, voor The Tell-Tale Heart en The Black Cat, waarin telkens de beheksende aanwezigheid van één oog wordt benadrukt. Waarom beide vrouwen in The Murders in the Rue Morgue worden omgebracht - Poe spreekt graag van ‘immolation’, slachting - wordt opzettelijk niet uitgespeld. ‘We never know the specific motive’, merkt Peter Galloway terecht op.Ga naar eindnoot16 De door de zeeman geadopteerde mensaap kan, geloof ik, alleen geduid worden als hij gezien wordt als de emanatie of het verlengstuk van de matroos zelf. Vooraleer Dupin, die hem met een advertentiebericht naar zijn woning heeft gelokt, de zeeman tot een bekentenis beweegt, wordt die laatste door een vlaag van woede (en onmacht?) overvallen. ‘He started to his feet and grasped his cudgel; but the next moment he fell back into his seat, trembling violently, and with the countenance of death itself’ (p. 210). Het is pas wanneer Dupin hem van zijn onschuld overtuigt (‘nothing, certainly, which renders you culpable’, p. 211) dat de matroos zijn onwaarschijnlijke achtervolgingsverhaal opdist. In elk geval heeft de matroos moeten toezien hoe de orang-oetang de vrouwen maltraiteert en gruwelijk verminkt. Het dier verkeert in een toestand van ‘phrenzy’, die even later omslaat in angst: ‘The fury of the beast, who no doubt bore still in mind the dreaded whip, was instantly converted into fear’ (p. 223). De aan de aap toegeschreven herinnering aan de zweep doet hem de lijken verbergen (één wordt weggesleept, één omgekeerd opgehangen in de schouw) en jaagt hem op de vlucht. Tot de zeeman hem weer te pakken krijgt. De schuldbewustheid van het dier lijkt wel een projectie van die van de zeeman zelf. Is het mogelijk de gekooide en met een zweep beteugelde mensaap te zien als het alter ego van de mens die hem bezit? Als de donkere kant van zijn eigen geest of ziel, die hij hardnekkig (met de zweep) tot bedaren tracht te brengen, aan de rede tracht te onderwerpen? De ontsnapping en ‘ongemotiveerde’ moord van de aap zouden kunnen gelden als de uitbeelding van een langgerekt moment waarop de zeeman de volledige controle over zichzelf verliest. Waarop het irrationele zegeviert en de zolang onderdrukte seksuele, ja zelfs oedipale impulsen onbewust hun rechten opeisen.Ga naar eindnoot17 Die impulsen staan lijnrecht tegen- | |
[pagina 60]
| |
over de rationele instelling van Dupin, die zijn analytische vermogens vooral beproeft wanneer het volslagen duister is geworden, - ‘until warned by the clock of the advent of the true Darkness’ (p. 193). Hiermee is tevens gezegd dat de detective net als de onfortuinlijke Maltees beschikt over wat de verteller ‘the Bi-Part soul’ noemt. Hij wordt verder overigens omschreven als ‘a double Dupin’, uitgerust met ‘a diseased intelligence’ (p. 194).Ga naar eindnoot18 Misschien verklaart de verwante geaardheid van Dupin waarom hij die van de matroos zo goed kan inschalen, zoals Dupin zich ongetwijfeld best kan vinden in het staaltje van deductief denken dat de verteller weggeeft in de uitgesponnen inleidende beschouwing over het verschil tussen schaken en dammen. Het zal duidelijk zijn dat Poe niet bijzonder geïnteresseerd lijkt in wat iemand tot moord of doodslag drijft, maar wel in de componenten van de moord zelf, in de donkere wellust die het moorden met zich brengt. ‘Murder is not just killing. Murder is a lust to get at the very quick of life itself, and kill it - hence the stealth and the frequent morbid dismemberment of the corpse, the attempt to get at the quick of the murdered being, to find the quick and possess it’.Ga naar eindnoot19 Wat D.H. Lawrence hier beweert over het moordmotief in Poe's werk is maar al te waar. De personages die iemand ombrengen in zijn verhalen ritualiseren hun moord, in een poging de keerzijde van de haat of de liefde lichamelijk te ervaren en zich er hopelijk van te bevrijden. In Poe's The Murders in the Rue Morgue belichaamt de mensaap het donkere, bezitterige, maar ook dodelijke verlangen naar eeuwige liefde. Het afgesloten huis waar de gruweldaad plaatsvindt, is niet toevallig gelegen aan de ‘Rue Morgue’, de ‘lijkenhuisstraat’, die wellicht rechtstreeks aansluit op de onderwereld, die de auteur in een aantal kelderverhalen beklemmend oproept (cf. The Fall of the House of Usher, The Cask of Amontillado, The Pit and the Pendulum). Dat in zijn eerste detectiveroman uitgerekend een mensaap een moord pleegt, houdt geen waardeoordeel in over de orang-oetang zelf. Ik kan me dan ook vinden in Horst-Jürgen Gerigks benadering om ‘die geschilderte Wirklichkeit’ metaforisch te interpreteren en de mensaap te zien als ‘der aggressive Mann, genauer gesagt: der sexuelle Aggressor, der (...) für immer unerkannt entkommt’.Ga naar eindnoot20 Deze metaforische promotie van de orang-oetang is natuurlijk bedenkelijk, maar ze herinnert er ook aan dat de mens - een matroos, nota bene - zich in een stedelijke omgeving - het verhaal speelt in Parijs - niet straffeloos meester maakt van de ‘mens van het woud’ (betekenis van het Maleisische woord orang-oetang). | |
[pagina 61]
| |
Als een aap de vrijheid preektEr is wellicht geen ‘Duitstalig’ auteur die zoveel invloed heeft uitgeoefend op latere schrijvers als de Praagse modernist Franz Kafka (1883-1924).Ga naar eindnoot21 Zijn joodsheid, zijn zwakke, tuberculeuze gezondheid, zijn dagboeken en de onvatbaarheid van zijn oeuvre, waarvan hij aan Max Brod had gevraagd het te vernietigen bij zijn dood, hebben hem een soort mythologische statuur verleend die in meer dan één opzicht onvergelijkbaar is te noemen. Een aanzienlijk aantal boeken en verhalen is naar zijn model geschreven of wordt op goede gronden kafkaësk of kafkaiaans genoemd.Ga naar eindnoot22 Kafka heeft, behalve drie onvoltooide romans, een groot aantal (kort)verhalen geschreven, waarvan het beroemdste uiteraard Die Verwandlung (1915) is. Minder spraakmakend maar even markant is ‘Ein Bericht für eine Akademie’, dat deel uitmaakt van de bundel Ein Landarzt (1919). In dat verhaal spreekt een chimpansee, die de door hem verfoeide naam Rotpeter heeft gekregen, een niet nader genoemde Academie geleerden toe. Het verhaal bestaat integraal uit de toespraak van de mensaap, waarin die zijn voortijd als aap, zijn gevangenneming en ‘opgang’ tot het mensdom nader toelicht.Ga naar eindnoot23 Bij monde van de aap doet Kafka in deze redevoering aan vergelijkende antropologie, of vergelijkende primatologie, afhankelijk van het standpunt dat men wenst in te nemen. De van de Goudkust afkomstige aap heeft er vijfjaar over gedaan om zijn natuurlijke vrijheid (‘das ganze Tor, das der Himmel über der Erde bildet’) op te geven (‘Nein, Freiheit wollte ich nicht’) en een uitweg (‘ein Ausweg’, ‘ein Menschenausweg’) te vinden om bij de mensen te overleven. De aap heeft zich op gelijke hoogte gehesen van de mens, en dat klopt ook volkomen, want net als de mens steekt hij de handen in de broekzakken, leert hij handen schudden, houdt hij van wijn en houdt hij lezingen voor geleerde genootschappen. Toch bekleedt hij, ondanks zijn (gedwongen) metamorfose een onmiskenbare tussenpositie.Ga naar eindnoot24 Hij heeft zich even ver verwijderd van het apendom als de geleerden die hij ‘bericht’, of zoals hij het vanuit zijn visie formuleert: ‘Ihr Affentum, meine Herren, soferne Sie etwas Derartigen hinter sich haben, kann Ihnen nicht ferner sein als mir das meine’. In één adem laat hij erop volgen dat zijn afkomst hem ‘an der Ferse kitzelt’, d.w.z. hem nog in de genen zit. Daarom heeft hij het ook niet moeilijk zijn broek uit te trekken om bezoekers zijn schotwonden te tonen: ‘die Einlaufstelle jenes Schusses zu zeigen’. Aan het einde van zijn toespraak omschrijft/visualiseert hij zijn ambivalente plaats onder de mensen als volgt: ‘Überblicke ich meine Entwicklung | |
[pagina 62]
| |
und ihr bisheriges Ziel, so klage ich weder, noch bin ich zufrieden’. In ieder geval is hij dermate opgeschoven in de richting van het mensdom dat hij zijn liefdespartner (‘eine kleine halbdressierte Schimpansin’) overdag niet meer kan aankijken, maar zich ‘spät nachts’ ‘nach Affenart’ aan haar te goed doet. Wat Horst-Jürgen Gerigk over Rotpeter stelt, is volkomen waar: ‘Unter Affen ein Mensch und unter Menschen ein Affe: Kafkas denkender Affe is die Metapher fur ein Bewusstsein, das Seine eigene Determiniertheit mitdenkt und damit vor sich selber den Schritt zurück tut’.Ga naar eindnoot25 Zijn hogelijk gehumaniseerde positie als aap stelt hem ook in staat kritisch te kijken naar de menselijke gewoonten en zeden. Een kernwoord in zijn betoog is dan ook zien/kijken/gadeslaan. Rotpeter ‘observeert’ en gispt de menselijke moraal vanuit een zoömorf standpunt. Hij zegt ‘in alle rust’ waar het op staat: ‘Ich rechnete nicht, wohl aber beobachtete ich in aller Ruhe. Ich sah die Menschen auf und ab gehen, immer die Gleichen Gesichter (...), oft schien es mir, als wäre es nur einer’. De hoge heren van de academie kunnen zijn woorden alleen maar begrijpen als een scherpe terechtwijzing en meedogenloze afkeuring van inhumaan menselijk gedrag. De kooi waarin hij aanvankelijk gevangen werd gehouden, is te laag om recht staan en te nauw om in neer te zitten. Hij voegt er schijnbaar onbewogen aan toe: ‘Man halt eine solche Verwahrung wilder Tiere in der allerersten Zeit für vorteilhaft, und ich kann heute nach meiner Erfahrung nicht leugnen, dass dies im menschlichen Sinn tatsächlich der Fall ist’. Voor de wetenschappers, die tot de ‘zivilisierte Welt’ behoren, moet deze objectieve vaststelling overkomen als een striemende kaakslag. De aangehouden aanklacht die de aap formuleert is des te krachtiger omdat hij erin slaagt een nuchtere, koel registrerende toon aan te slaan. Kafka vergunt de chimpansee van dienst voor een wetenschappelijk publiek, waarin vrouwen uiteraard volkomen ontbreken, een niet-speculatief betoog te houden dat zich ver houdt van emotioneel gekrijs. Rotpeter laat zich niet verleiden tot hyperbolische uitspraken of omhaal van woorden, maar tekent voor een klinisch, coherent verslag waaruit de paradoxale feitelijkheid van zijn huidige bestaan onomstotelijk blijkt. Precies omdat hij - als slachtoffer - zelf geen oordeel uitspreekt, is zijn impliciete veroordeling van de menselijke soort zo genadeloos: ‘Im übrigen will ich keines Menschen Urteil, ich will nur Kenntnisse verbreiten, ich berichte nur’. Naarmate ‘de menselijkheid van de mensaap’ komt bovendrijven, wordt de ‘onmenselijkheid van de mens’ des te scherper gereveleerd.Ga naar eindnoot26 | |
[pagina 63]
| |
‘Ein Bericht für eine Akademie’ is een merkwaardig hoogtepunt in het oeuvre van Franz Kafka. Het roept een situatie op waarin eerlijk bedoelde mededelingen niet tot een betere verstandhouding kunnen leiden. Als zoveel andere ‘personages’ in zijn werk zit Rotpeter geklemd tussen heden en verleden, gevoel en verstand, hoop en hopeloosheid, de hoogdringendheid van communicatie en de volkomen afwezigheid van dialoog. Vooral de laatste tegenstelling dwingt zowel de geleerde heren als de lezer tot schroomvol zwijgen. Alleen al het feit dat in dit postdarwiniaanse verhaal geen ruimte is gelaten voor de minste weerspraak of een verbale academische reactie, onderstreept dat aspect op oorverdovende wijze. De door de aap uitgesproken rede roept een beklemmende surreële wereld op waaruit de hoofdpersoon niet kan ontsnappen en waarin hij zich evenmin thuis kan voelen. De patstelling is volkomen, zoals dat ook het geval is voor de zeegod Poseidon in het gelijknamige kortverhaal en Gregor Samsa in Die Verwandlung. Het is om allerlei redenen bevreemdend dat er in de Kafkastudie niet meer aandacht is besteed aan het apenverhaal. Op de pregnante beschouwing van Gerigk na, heb ik het uitvoerigste commentaar aangetroffen in de essayistische roman (of het romaneske essay) Elizabeth Costello. Eight Lessons (2003) van J.M. Coetzee.Ga naar eindnoot27 In het derde hoofdstuk van die roman houdt schrijfster Elizabeth Costello op haar beurt een bevlogen redevoering voor een geleerd gezelschap en breekt daarin een lans om mensenrechten toe te kennen aan primaten/bepaalde dieren. Een verwijzing naar The Great Ape Project dringt zich zonder meer op, maar in plaats daarvan refereert ze uitvoerig aan Kafka's beroemde verhaal. Ze wijst erop dat de tekst te lezen valt als een allegorische transpositie van Kafka's eigen isolement als Joods schrijver, geplaatst tegenover een hem vijandig publiek: ‘an allegory of Kafka the Jew performing for Gentiles’ (p. 62). Als pleitbezorger voor humane dierenrechten identificeert ze zich volkomen met de talige mensaap: ‘I am not a philosopher of mind but an animal exhibiting, yet not exhibiting, to a gathering of scholars, a wound, which I cover up under my clothes but touch on in every word I speak’ (p. 70-71), zoals Kafka zichzelf en Rotpeter, volgens haar, ziet als ‘monstrous thinking devices mounted inexplicably on suffering animal bodies’. (p. 75) In Kafka's verhaal voltrekt zich ‘the arduous descent from the silence of the beasts’ (p. 75), waarbij de taligheid en daarmee gepaard gaande rede(lijkheid) van kamp hebben gewisseld. Dat de taal het middel bij uitstek zou zijn om de homo sapiens van zijn lagere soortgenoten te onderscheiden en om ‘te zeggen hoe menselijk hij wel’ is,Ga naar eindnoot28 wordt door Kafka's woordvoerder op groteske wijze | |
[pagina 64]
| |
ontkracht. ‘Rotpeter ist das Pseudonym, man könnte auch sagen: der Kriegsname eines Bewusstseins, das nach zustimmender Lektüre Schopenhauers und Darwins die conditio humana neu formuliert und sich mit grimmigen Witz zum Affen stilisiert’.Ga naar eindnoot29 Het communicatieve gedrag dat de aap in deze parabel ten beste geeft, staat dan ook mijlenver af van Dawkins’ (weliswaar bijgestelde) opvatting over dierentaal ‘as neither informative nor deceptive, but rather as manipulative’.Ga naar eindnoot30 Misschien blijft Rotpeters ontwapenende verslag in het luchtledige hangen, maar manipulatief is zijn optreden allerminst. | |
Seks met de nieuwe aapIn Kafka's verhaal wordt, zover me bekend, voor het eerst een mensaap sprekend ingevoerd. Wat er ook van zij, of de aap daardoor een menselijke status verwerft in de ogen van de aanwezigen valt te betwijfelen, al is het maar omdat de aap niet echt converseert of dialogeert met zijn toehoorders. Dat gebeurt in een aantal laattwintigste-eeuwse verhalen wel degelijk, onder meer in de roman De vrouw en de aap (1996) van de Deense auteur Peter Høeg. Hoewel ook daarvoor in literaire vorm de vraag is gesteld ‘in hoeverre de mens lijkt op de aap’,Ga naar eindnoot31 hebben vooral Desmond Morris’ vaak herdrukte/vertaalde bestseller The Naked Ape (1967) en het al genoemde The Great Ape Project (1993) blijkbaar erg inspirerend gewerkt. Wie zich daarvan wil overtuigen, kan terecht in de uitstekende doctoraalscriptie van Stine Jensen, die overigens een diepgaande bespreking bevat van Høegs roman.Ga naar eindnoot32 Ik kan Jensens bevindingen in wat volgt alleen maar beamen en er hooguit een paar bedenkingen aan toevoegen. | |
[pagina 65]
| |
De vrouw en de aap gaat over Madelene, een Engelse van Deense afkomst en ongelukkig getrouwd met Adam Burden, directeur van de dierentuin in Londen. Zij hecht zich aan een door hem illegaal - via het duo Bally en Johnny - verkregen mensaap, die luistert naar de naam Erasmus. Adam wil uitsluitsel over de apensoort en daar een paar dagen later mee uitpakken. Maar Madelene en Erasmus beslissen er anders over. Aap en vrouw laten de hun opgelegde biotoop (huwelijk en kooi/tuinkamer) in de steek en vinden samen een natuurlijk onderkomen, eerst in de bossen ‘aan de rand’ van de stad, daarna in St. Francis Forest. Tussen beiden ontwikkelt zich een even humane als erotische verstandhouding, die dag aan dag dieper wordt. Adam wordt uiteindelijk door Madelene en zijn zus Andrea ontmaskerd als een normloze ritselaar die bereid is álles - zijn vrouw, de bijzondere aap, zijn huwelijk - op te geven voor zijn carrière. Nagenoeg het hele verhaal beweegt zich tussen drie polen - Madelene, Erasmus en Adam -, een driepoligheid die zich weerspiegelt in de drievoudigheid van het perspectief. De auctoriale verteller informeert de lezer keurig over de afkomst van Adam en Madelene, over haar vroegere verhouding met Suzan, de gevangenneming van Erasmus en over hoe er gereageerd wordt op haar en Erasmus' mysterieuze verdwijning. Hij weet wat het ene personage op een gegeven moment ziet en het andere niet, en ook waarom. ‘Omdat hij (= Adam) niets meer wilde zien, deed hij twee stappen achteruit de kamer in. Hij zag daarom niet hoe Erasmus, Madelene en Johnny het park door het deurtje in de muur verlieten, en hij zag trouwens helemaal niets meer buiten zichzelf’ (p. 126). Het is duidelijk dat deze anonieme verteller, die zelf niet aan het verhaal deelneemt, wisselend verslag doet vanuit Adams of Madelenes standpunt, hoewel hij klaarblijkelijk een voorkeur heeft voor de visie van laatstgenoemde.Ga naar eindnoot33 Heel vaak, maar lang niet altijd, is het object van hun waarnemingen en/of reflecties de mensaap Erasmus, al houdt het ‘dier’ Madelene zelf ook in de gaten. De manier waarop de verteller van camerastandpunt wisselt, zorgt daarbij soms voor aardige parallellen, zoals in volgende ver uit elkaar liggende scènes. ‘Om tien uur reed een auto de binnenplaats op. Vanuit het raam zag ze hoe Adam twee mannen begroette, waarna ze, samen met Clapham, de volgende twee uur kisten van verschillende formaten uit de auto naar de tuinkamer droegen’ (p. 78). ‘Toen de deur achter hem dichtsloeg, begaf hij zich naar het raam en pleegde, zoals hij altijd deed in deze situatie, de eerste van een reeks moorden. (...) Toen hij Madelene over het grasveld zag zweven, lichtvoetig als een elf, | |
[pagina 66]
| |
dacht hij daarom eerst dat hij naar zijn eigen inwendige theater stond te staren’ (p. 124-125). Twee prachtige naar elkaar knipogende raamfocalisaties waarvan er wel meer voorkomen in de contemporaine literatuur.Ga naar eindnoot34 De verteller kijkt bovendien zelf naar zijn eigen hoofd- en nevenpersonages vanuit een bijna eenzijdig zoölogisch standpunt. Dat is uiteraard niet zo verwonderlijk in een roman waarin een mensaap gaandeweg de aandacht naar zich toe zuigt en het centrale speelvlak het dierenwelzijn in en om een dierentuin is. Toch is de halsstarrigheid waarmee dat gebeurt op zijn minst opvallend. Daar zijn vele tientallen voorbeelden van te geven, maar de belangrijkste betreffen Adam en Madelene. Zo wordt van Adam gezegd dat ‘hij de monumentale aanmatiging van grote roofdieren en grote dictators bezat’ (p. 42), wordt zijn bibliotheek ‘de reanimerende knusheid van een hol’ toegeschreven (p. 42), kromt hij zich ‘met animale waakzaamheid om zijn buit’ (p. 43). De gelijkstelling van Adam met een roofdier dat zijn ‘aardse’ territorium bewaakt, is weliswaar afkomstig van de verteller, maar valt ten dele ook samen met de manier waarop Madelene, die zich heeft ‘opgesplitst in twee personen’ (p. 178), naar de wereld kijkt: ‘Madelene keek door zijn ogen naar kinderen. Zij zag dat kinderen het dierlijke in de mens naar boven haalden. Zij zag - nog steeds door Adams ogen - dat kinderen zelf dieren zijn, jonge diertjes zijn het, stuntelige, aandacht eisende, opdringerige, onbeschaafde instinctieve wezens’ (p. 178). In het verlengde en toch aan de overzijde daarvan staat het roofvogelperspectief dat bijna metaforisch bij Madelene hoort. ‘Ze zag de stad niet zoals een mens die ziet, maar vanuit het perspectief van een vogel’ (p. 80). Wanneer Madelene haar vroegere vriendin Susan opzoekt, monstert die haar ‘aandachtig’ en dicht haar ‘het panoramische overzicht van een roofvogel’ toe (p. 197). Die zoömorfe instelling, die de verteller, Adam, Madelene en Susan met elkaar delen, is uiterst geschikt om Erasmus in beeld te brengen. Adam heeft een dergelijke aap nog nooit gezien (‘een soort dwergchimpansee’, p. 43) en is van plan via onderzoek van gebit en hersenen de soort te determineren. Maar Madelene is hem gelukkig voor. Wanneer ze met een tandafdruk naar een dierenarts-odontoloog trekt, weet die te vertellen dat de kromming van de tanden ‘humanoïde’ is en het ‘tanddiagram’ aan een ‘niet-bestaand wezen’ toebehoort (p. 52). De menselijkheid van de aap blijkt van meet af aan, maar blijft alleen voor Adam lang verborgen. Wanneer zij zich voor het vertrek aan Adam vertoont met de aangeklede aap, weet Adam niet wat hij ziet. ‘Adam had de aap nog nooit op twee benen zien lopen, en hij had hem natuurlijk niet gezien met een lange jas aan en een vilthoed op. Hij had daarom geen flauw idee van het | |
[pagina 67]
| |
vermenselijkende effect dat de kleren en de verticale gang op een dier hebben’ (p. 126). Hier wordt voor de lezer duidelijk dat Erasmus weliswaar een ‘aap’ lijkt, maar in wezen een mens of zijn meerdere is. Tot die conclusie komt uiteindelijk ook Alexander Bowen, de eerder geraadpleegde dierenarts, wanneer die onder dwang door Madelene en Erasmus meegenomen wordt naar de openingsceremonie waar Adam het woord zal voeren. De arts richt zich met enige moeite tot hen beiden, net voor de ontknoping, met volgende tegen de wetenschappelijke waarheid aanleunende verklaring:Ga naar eindnoot35 ‘De verschillen vormen een biologische klok. Daar lezen ze aan af hoe groot de afstand tussen twee soorten is. Hoe lang geleden het is dat ze uit elkaar groeiden. Op die manier geven ze exact aan hoe dicht wij bij de chimpansee staan. Zes miljoen jaar. Met een mogelijke afwijking van plus of min één miljoen jaar. (...) Toen ik hem - sorry, u - voor het eerst zag, dacht ik dat het een nieuwe chimpanseesoort was. (...) Dat dachten we allemaal, Burden en zijn zuster ook. (...) Het was niet wat we dachten. Hij - sorry, u - stond niet dicht bij de chimpansee. Hij stond dichtbij, angstaanjagend dichtbij, was niet te onderscheiden van onszelf. Het is zeer onwaarschijnlijk dat hij - sorry, u - althans in genetisch opzicht een aap is. Eerder een mens’ (p. 206). Hiermee is het hoge woord eruit en wordt in aanwezigheid van de aap door een wetenschapper openlijk toegegeven dat Erasmus geen aap is, maar een mens. Weinig later voegt Alexander Bowen er nog aan toe dat het onderzoek van Erasmus' hersenen hen nog het volgende heeft geleerd: ‘Wij dachten dat we informatie zouden krijgen over een van de hominidae die aan de mens voorafging. Maar u bent niet wat voorafgaat. U bent eerder wat na ons komt’ (p. 223). Hiermee wordt brandhout gemaakt van Adams poging om deze aap als een soort ‘missing link’ in te passen in de al bestaande stamboom van de evolutie.Ga naar eindnoot36 In de toespraak die Erasmus ten overstaan van een paar honderd vooraanstaande onderzoekers en ‘dierenvrienden’ houdt, waarbij een twaalftal onder hen uit de kleren gaat en zich als soortgenoten/volgelingen van Erasmus bekennen, beklemtoont laatstgenoemde dat zijn poging zich met de mensheid te verstaan ‘de laatste’ is en dat hij zijn messiaanse (?) opdracht ‘mislukt’ acht (p. 228). Hoewel Erasmus uiteraard de vertegenwoordiger is van een fictieve soort waarvan de oorsprong nooit heel duidelijk wordt (‘daar waar wij vandaan komen’, ‘ergens uit het Noorden’), vertoont hij alle of toch heel wat kenmerken van ‘de ideale mannelijke mensaap’. Stine Jensen toont overtuigend aan dat Madelene in de loop van het verhaal de man oude stijl (niet toevallig Adam | |
[pagina 68]
| |
genoemd) inruilt voor een betere versie ervan.Ga naar eindnoot37 Uit een vroegere scène blijkt overigens dat hij zich heeft ‘laten vangen’ (p. 183) en dat hij en de zijnen zich ‘mensen’ noemen, terwijl ze de mensen als ‘dieren’ zien die ‘bang’ zijn voor hen (p. 183). Hier wordt het ‘zoölogische’ uitgangspunt tot het bittere einde doorgedacht. Wat Erasmus zo ongewoon menselijk maakt, is daarom niet zozeer zijn denk- en taalvermogen als wel het feit dat hij, net als de afvallige Madelene, ‘the silent language of the eyes’ spreekt.Ga naar eindnoot38 Madelene, die voorheen ‘zat opgesloten’ in een huls ‘van talige aard’ (p. 49), leert Erasmus weliswaar spreken, maar zijn taal/taligheid wordt voornamelijk gekenmerkt door ondubbelzinnigheid en directheid. Vandaar dat het ook volstaat om meestal ‘woordenloos’ bij elkaar te zijn.Ga naar eindnoot39 Veel belangrijker is de grammatica van de blik, zoals blijkt uit haar eerste oogcontact met Erasmus. ‘“Proost”, zei ze. Heel even had het iets prettigs te weten dat je niet werd verstaan. Toen ontmoette ze de blik van de aap. Die was open, ongedefinieerd’ (p. 33). De dierenarts onderstreept daar later het wezenlijke belang van: ‘Maar waar we geen verklaring voor hebben, dat is die blik. Niet eens de meest verknipte circusaap kan een rechtstreekse blik uithouden. Dat is het ultieme gevechtssignaal in de dierenwereld. Wij onderscheiden ons niet van de dieren door de taal of de intelligentie. We onderscheiden ons omdat wij elkaar recht in de ogen kunnen zien’ (p. 137).Ga naar eindnoot40 De blik die Erasmus en Madelene met elkaar uitwisselen is die van gelijkgestemden. Wanneer ze Andrea opzoekt om haar duidelijk te maken dat ze weet heeft van Adams funeste plannen, trotseert ze Adams zuster: ‘De twee vrouwen keken elkaar in de ogen, en in andere omstandigheden zou Madelene ze hebben neergeslagen. Maar nu had ze ervaring: ze had de aap Erasmus in de ogen gezien. Andrea Burden trok aan het kortste eind’ (p. 92). De blik maakt bovendien deel uit van Erasmus' en Madelenes tedere liefdesspel. Aan hun eerste coïtus gaat dit vooraf: ‘Hij richtte zich op, en ze keken elkaar in de ogen, zoals geen levende wezens naar elkaar kijken. Toen pakte hij haar slipje beet, heel voorzichtig, met handen die zelfs in het aardedonker met zekerheid onderscheid maakten tussen satijn en glanskatoen, en trok het uit’ (p. 166-167). Gebeurt de ontmoeting tussen Madelene en Erasmus via hun wederzijdse blik, de bevestiging van hun verhouding wordt uitgedrukt in hun beider (glim) lach. Tijdens hun hemelrit door de bossen, groeien ze naar elkaar toe, in het besef dat ergens de Dood rondwaart, maar dat die niet noodzakelijk ‘onoverwinnelijk’ is. ‘En zonder erover na te denken glimlachten ze allebei op dezelfde manier’ (p. 147-148). ‘De aap en Madelene lachten, geluidloos trillend, tegen | |
[pagina 69]
| |
elkaar aan geleund, omdat ze wisten dat ze ook morgen in leven zouden zijn’ (p. 148). Net als de blik is de lach een onzichtbaar, maar tastbaar verbindingsteken tussen Madelene, die zich langzaam conformeert aan de wereld van de mensapenGa naar eindnoot41 en Erasmus, die met nobele bedoelingen ‘de mensenwereld (is) binnengestapt’ (p. 198). De lach geeft uitdrukking aan het feit dat ze tot dezelfde orde behoren, op gelijke hoogte zijn gekomen. De lach voltrekt zich volgens Henri Bergson ‘en dedans ce qui est proprement humain.Ga naar eindnoot42 Dat klopt met de narratieve feiten in De vrouw en de aap, met dien verstande dat menselijk dan slaat op het hele geslacht homo, waar Erasmus een eventueel hogere variant van is. Het hoge empathische gehalte van de lach, blijkt bij uitstek wanneer Madelene en Erasmus het menselijk lichaam benoemen. ‘Er ging een schokje door het dier, en ze lachten allebei. Het was een vrijwel geluidloos lachje op dezelfde wijze als wanneer mensen giechelen voor het altaar, de laatste kleine schuchterheid voor het ogenblik van de waarheid’ (p. 165). Het is welhaast ondenkbaar dat een mensaap als Erasmus niet zou beschikken over een hoogstaande open moraal. Hij onderscheidt zich van de mensen (die hij terecht dieren noemt) door een bijzondere ethische instelling, die tegelijk getuigt van pragmatisme en realiteitszin. Dat blijkt niet alleen uit de manier waarop hij koesterend zorgt voor Madelene, maar ook uit de korte uitweidingen waarin hij zijn moraal toelicht. Die steekt schril af tegen de waanwijsheid van Adam en Alexander, die vanuit een vermeende meerwaardigheid over een pas ontdekte apensoort spreken. Erasmus wijst erop dat de mensen, waartoe hij behoort, ‘de gewoonte hebben elkaar een cadeau te geven. Wanneer we... elkaar begrijpen’ (p. 214). Iets om over te prakkiseren. Een cadeau niet als plichtpleging, als genoegdoening, als goed bedoeld ritueel, maar als vredestichtend gebaar. Het breedvoerigst wordt Erasmus wanneer hij uitlegt hoe verregaand het altruïsme van de mensapen wel gaat. ‘Daar waar wij vandaan komen’, vervolgde Erasmus, ‘kennen we de zegswijze dat als een... mens op de grond ligt, je hem een hand moet geven. Als hij die weigert, moet je hem beide handen geven. Als hij die weigert, moet je hem niettemin op de been helpen. Maar als hij zich dan van je afkeert, dan moet je hem laten vallen. Ik hoop dat ik niemand kwets wanneer ik zeg dat jullie allemaal op de grond liggen, allemaal liggen jullie op de grond’ (p. 228). Het fundamentele pacifisme van Erasmus blijkt de facto wanneer hij onverwacht geconfronteerd wordt met Susans gelegenheidsminnaar ‘stier LaBrillo’, die hem een dreun verkoopt waarvan ‘een normaal, ongetraind persoon een hartstilstand zou hebben gekregen’ (p. 195). Hij laat zich echter niet provoceren en duwt de elitebokser ‘met zachte dwang | |
[pagina 70]
| |
over de drempel’ (p. 195).Ga naar eindnoot43 Op zijn ethiek komt Erasmus overigens terug wanneer hij ten overstaan van Andrea en Adam Burden (die een geweer in de hand houdt) betoogt dat ‘als je een vijand tegenkomt eerst moet proberen om vrede te stichten. Als dat mislukt moet je charmeren. En als dat mislukt moet je betoveren’ (p. 242). Ik heb zo het gevoel dat primatologen als Frans de Waal, Jane Goodall, Ellen van Krunkelsven en Barbara Smuts het daar hartgrondig over eens zouden zijn.Ga naar eindnoot44 Om mijn bedenkingen bij Høegs roman af te ronden, zou ik nog even willen stilstaan bij een paar belangrijke details. Stine Jensen heeft erop gewezen dat de namen van de personages niet lukraak zijn gekozen en erg goed functioneren tegen een Bijbelse achtergrond, waarbij Adam Burden de ‘bezwaarde’ vertegenwoordiger is van de oude mens en Madelene (Maria Magdalena?) in haar schoot het zaad draagt van de nieuwe man.Ga naar eindnoot45 Ontroerend symbolisch lijkt me de vroege scène waarin de gekooide aap Madelene een perzik aanreikt. ‘Heel langzaam en voorzichtig nam ze de zondoorstoofde, rijpe, harige vrucht uit de grijze hand’ (p. 34). Het betreft niet zomaar een teken van goodwill, maar verwijst op een averechtse manier ook naar de zondeval. De appel is daarbij ingeruild voor een perzik. Niet de vrouw is de oorzaak van de zondeval: de man tekent verantwoordelijk voor de intrede van de vrouw in een zondevrije orde. De schenking van de perzik heeft verstrekkende gevolgen, zoals de aangereikte appel die ook had. Helemaal aan het einde van het derde deel wordt duidelijk dat Erasmus en Madelene het Genesisverhaal op hun manier hebben overgedaan, ‘vijfentwintig meter boven de grond in de Hof van Eden’ (p. 184). ‘Madelene sloot haar ogen en proefde van de snel toenemende welsprekendheid van haar minnaar als van een rijpe perzik’ (p. 184). Verder commentaar lijkt me overbodig.Ga naar eindnoot46 Die minnaar heet Erasmus en die naam roept uiteraard de gestalte van de grote filosoof Desiderius Erasmus voor de geest, niet toevallig de humanist die de renaissance ten volle incarneert. Zoals de filosoof inspireert tot culturele wedergeboorte, zo initieert de ‘begeerde’ mensaap Madelene in een nieuwe, boven de oude uit torenende natuurlijke wereld. Erasmus is ook de voornaam van Charles Darwins grootvader, die onder meer een verdienstelijk wetenschapper was en, achteraf gezien, Darwins latere baanbrekende werk lijkt aan te kondigen.Ga naar eindnoot47 Naar het einde van de roman toe gaat ‘een decaan van de University of London’ naakt naast het spreekgestoelte staan. Hij is ‘een bekende man, die nooit rector had kunnen worden vanwege zijn kritiek op de minachting van de natuurwetenschap’. Hij is bovendien ‘een lange man met een grijze baard’ | |
[pagina 71]
| |
(p. 229). Het lijkt wel of Charles Darwin zelf één kort gastoptreden wordt gegund en daarmee de hier geopenbaarde evolutionaire waarheid (postuum) komt bekrachtigen, een beetje in de trant van de eenmalige verschijningen van Alfred Hitchcock in elk van zijn meesterlijke films. Het zal intussen duidelijk zijn dat De vrouw en de aap een veelkantige roman is waarmee de auteur zijn faam als schrijver van Smila's gevoel voor sneeuw (1992) alle eer aan doet. Hoewel hij zijn boek nadrukkelijk een roman noemt, kan niet ontkend worden dat de fictie erg sterk aanleunt bij wat wetenschappelijk vaststaat. Terecht wijst Stine Jensen op het essayistische karakter van de roman: ‘De verhandelingachtige titel, ‘De vrouw en de aap’, suggereert dat de strekking van de roman van algemenere aard is, dat dit verhaal niet specifiek over Madelene en Erasmus gaat, maar over alle vrouwen en apen ter wereld’.Ga naar eindnoot48 Minder terecht, meen ik, is het dit boek als ‘satire’ te beschouwen. Uiteraard wordt vooral de mannelijke mens scherp terechtgewezen, maar een echt lachwekkende of spottende uitvergroting van menselijke of sociale tekorten/misstanden heb ik er niet in gelezen.Ga naar eindnoot49 De roman heeft daarentegen heel veel kenmerken gemeen met een allegorie. Niet alleen de namen van de hoofdpersonages maar ook het net boven de werkelijkheid scherende (doem)scenario dat de opvattingen over de evolutie overhoop haalt, wijzen daarop. De gevolgen van Erasmus' (slot)toespraak en van het feit dat een aantal mensapen al sleutelposities bekleden, zijn grotesk en lichtjes hallucinant. De maatschappij (pers, politiek, moraal, economie) raakt danig ontredderd en de verbeelding slaat op hol. De beschrijving ervan aan het einde van de roman vertoont apocalyptische trekjes en opponeert krachtig met de nieuwe idyllische toestand die in Erasmus' en Madelenes Eden heerst. Ook wat dat betreft, is een Bijbels substraat niet weg te denken. ‘Elke zichtbare menselijke activiteit stopte, zelfs de criminaliteit hield op, verlamd door een angst die groter was dan hebzucht. Zelfs voor de messenvechters, clandestiene kaartjesverkopers, verkrachters, pushers, oplichters en de georganiseerde prostitutie is het noodzakelijk dat je er zeker van bent dat je maat, je bodyguard, je pooier, je bookmaker, ja zelfs je beul ofje slachtoffer een mens is en niet een dier’ (p. 233). Het cataclysme dat Londen plotsklaps treft, herinnert onwillekeurig aan dat in José Saramago's Het stenen vlot (1986), De stad der blinden (1995) of Het verzuim van de dood (2006). Ook daar leidt één enkel (tijdelijk) mankement tot totale chaos en desoriëntatie. Dat is in de slotbeweging van De vrouw en de aap niet anders, al wordt er veel minder uitvoerig op ingegaan. Het feit dat | |
[pagina 72]
| |
deze allegorie in feite een transpositie is van een bekend Bijbelverhaal zorgt er bovendien voor dat het expliciete darwinisme waarvan deze ‘metafictie’ getuigt, krachtig maar onuitgesproken aanstoot tegen het creationisme dat in het ondergeschoven scheppingsverhaal vervat ligt. Als ‘moderne moraliteit’Ga naar eindnoot50 vervolledigt het boek een reeks geschriften waar ook Frans Kellendonks fel bestookte, misbegrepen roman Myystiek lichaam (1986) en Johan Daisnes intussen bijna vergeten novelle De trein der traagheid (1950) deel van uitmaken. | |
Kleine mensen, grote apenIn De vrouw en de aap lijken twee evolutionaire lijnen elkaar na ongeveer zes of zeven miljoen jaar weer te kruisen. Het meest tastbare punt waarin die lijnen elkaar ontmoeten is de door Erasmus bevruchte eicel van Madelene. Zij draagt de toekomst van beide soorten in haar warme schoot. Het lijkt blasfemisch, maar vanuit een puur darwinistisch standpunt is het dat allerminst. De mensvrouw en de aapmens paren met elkaar, zoals voorheen Madelene met Adam ‘paarde’ (zie p. 103), en wellicht ook de neanderthaler en de homo sapiens met elkaar paarden, al is in geen van beide laatste gevallen een bewijs van nageslacht voorhanden.Ga naar eindnoot51 Het ligt voor de hand de zwangerschap van Madelene onder meer te zien als een buiten het verhaal geplaatste mogelijkheid om een aapmens/mensaap te verwekken die niet door de beschaving is getekend/aangetast. Het is dus niet onmogelijk om het kind van Madelene en Erasmus te zien als een nazaat of, wellicht preciezer, als het posthistorische prototype van de ‘noble sauvage/noble savage’ die onder meer in het werk van Jean-Jacques Rousseau en Aldous Huxley wordt verheerlijkt.Ga naar eindnoot52 De wilde mens als een bedreigde diersoort, ondergeschikt aan en bestudeerd door een meevoelende en wetenschappelijk bedrijvige chimpansee die het een roman lang voor het zeggen heeft? Lijkt het ondenkbaar dat een schrijvende chimpansee daar nog niet aan heeft gedacht? Poser la question, c'est la résoudre. De Britse auteur Will Self (o1961) is in ieder geval in de harige pels gekropen van een begenadigde primaat die de pennenstok bijna even vaardig beroert als William Shakespeare himself en daarbij niets of niemand ontziet. Het boek Great Apes (1997) bestaat in wezen uit twee delen: een ‘Author's Note’, een vijf bladzijden tellende zinderende inleiding, ondertekend door een zekere W.W.S. (William Woodard Self), waarin tekst en uitleg wordt gegeven bij de eigenlijke roman, die 22, meestal uitvoerige, hoofdstukken beslaat.Ga naar eindnoot53 | |
[pagina 73]
| |
De inleiding is bijzonder instructief en slaat een quasiwetenschappelijke toon aan, zoals blijkt uit de verwijzingen naar evolutionaire feiten en onderzoek in het veld van de primatologie. Zo komt de dichte verwantschap tussen mensapen (chimpansees en bonobo's) en mensen ter sprake, het moment waarop beide soorten uitsplitsten (‘an eye blink in evolutionary terms’, p. viii) en worden ingeburgerde concepten als ‘adaptive advantage’, ‘missing link’, ‘chain of being’, ‘global ecology’ in een juiste context (‘in the wake of Darwin’, p. x) gebruikt. Bovendien suggereren de referenties aan het werk van paleontoloog Louis Leaky en primatologe Jane Goodall dat deze inleiding niet uit de losse pols is geschud, maar geënt op kennis die empirisch is verworven. De voetnoten versterken het vermeende wetenschappelijke karakter van de tekst: het gaat om gegevens ‘viewed through the lens of scientific enquiry’ (p. ix). De tweede noot op pagina x geeft te kennen dat er nog nauwelijks 200.000 wilde mensen zouden overblijven in vergelijking met de vele miljoenen die er 50 jaar voor de publicatie van dit boek nog waren. Voor de mensheid ziet de toestand er, van ‘primatomorf’ standpunt uit gezien, behoorlijk dramatisch uit, maar dat is geen reden voor W.W.S. om de mens aan zijn lot over te laten, hem niet grondig te bestuderen en zich niet over een en ander te verbazen (‘Humans should be preserved’, p. viii). De mens komt onvermijdelijk in een heel negatief daglicht te staan. Bevreemdend en nauwelijks voorstelbaar zijn de volgende vaststellingen: hij heeft de neiging te paren vooral als dat geen evolutionair voordeel oplevert; baby's worden gespeend nog | |
[pagina 74]
| |
voor ze drie maand oud zijn, of helemaal niet gezoogd; mensen vlooien elkaar niet, hun sociale gedrag is ronduit beschamend; ze streven monogame relaties na, al leveren ook die geen aanwijsbaar voordeel op; oude mensen worden op de koop toe verwaarloosd en/of respectloos behandeld. De toekomst van de mensen is dan ook allesbehalve opwekkend: ‘One has only to go to London Zoo and observe the humans in their caged enclosures, sitting, not touching one another, their oddly white-pigmented eyes staring out at their chimpanzee visitors with what can be described as a mixture of sadness and entreaty’ (p. xi). De laatste zin maakt meteen duidelijk dat het hier uitgestalde wetenschappelijke sérieux tegelijk doorbroken wordt door of aangevuld met gegevens van fictieve of hypothetische orde. Het opmerkelijkste is wellicht dat de auteur een chimpansee is, die in allerlei opzichten hoogst onderlegd is, ook/vooral in literair opzicht. De ironische openingszin van zijn stuk roept reminiscenties aan soortgelijke zinnen op, maar illustreert vooral de politiek correcte positie van W.W.S.: ‘We chimpanzees are now living through an era in which our perceptions of the natural world are changing more rapidly than ever before’ (p. vii). Om het standpunt van de denkende/schrijvende mensaap zo adequaat mogelijk te kunnen weergeven, heeft Will Self een aanzienlijk aantal woorden/begrippen/lemmata aan het Engelstalige lexicon moeten toevoegen. Zo wordt spreken/meedelen meestal aangeduid als ‘sign’ (signaleren, ten teken geven, betekenen) en wordt antropocentrisme vervangen door het primatologische equivalent ‘primatocentrism’. Naar analogie van ‘inhuman(ity)’ heeft de auteur het over ‘inchimp(unity)’, zoals ‘primatomorphism’ geformeerd is naar ‘antropomorphism’. Will Self gaat creatief om met het bestaande vocabularium om een mensvisie vanuit primatologisch perspectief taalkundig mogelijk te maken. Hij maakt daarbij kennelijk gebruik van de morfologische en semantische regels die het Engels zo wendbaar maken. Wat dat betreft, is Selfs Great Apes onder meer een experiment dat in de lijn ligt van George Orwells ‘Newspeak’ (‘Nieuwspraak’) in Nineteen Eighty-Four (1949) en de agressieve turbotaal vol ‘Russische’ neologismen in Anthony Burgess' dystopische roman A Clockwork Orange (1962). Hoe wezenlijk de taalspelige dimensie is, wordt van meet af aan ook aangegeven door de apocriefe verwijzingen naar het antropologische of culturele erfgoed waarin ‘writers have flirted with the numinous dividing line between man and chimp’ (p. xi). Een van de geciteerde titels is Planet of the Humans, een olijke knipoog naar Planet of the Apes. Hiermee wordt tegelijk geimpliceerd dat de lezer zal worden getrakteerd op een parallelle wereld waarin | |
[pagina 75]
| |
alles wat ‘des mensen’ is voor één keer ‘des chimpen’ zal zijn. Selfs roman gaat over een wereld op zijn kop, een zoveelste mundus inversus met volwaardige mensapen als personages, al heeft de auteur voor zijn protagonist ‘purely coincidentally’ een ‘menselijk’ wezen uitgekozen, om tegemoet te komen aan zijn critici en misverstanden over ‘the meaning and purpose of satire’ te voorkomen (p. xi). Een dergelijke rolverdeling lijkt niet veel goeds te voorspellen. Quod erit demonstrandum. De roman opent met een uitvoerige panoramische scène: kunstenaar Simon Dykes staat voor het open raam naar een roeiwedstrijd te kijken, ‘staring out through a ravine of buildings’ (p. 2) en heeft een badinerend gesprek met kunstdealer George Levinson over de rol van het perspectief. Ze hebben een onbelemmerd zicht op de binnenstad van Londen en laten hun pseudodiepzinnige bedenkingen de vrije loop. Terwijl George zich aan algemene beschouwingen overgeeft (‘the attempt to view without preconceptions, cubism, fauvism, vorti - ’, p. 2), houdt Simon het op het volgende: ‘It's perspective that provides the necessary third continuum for vision and maybe consciousness as well’ (p. 3). Of de zin zo is bedoeld, doet niet echt ter zake, is eventueel een toevalstreffer, maar Simon vat hier niet onaardig samen waar het in de roman om draait: de derde rechte lijn die de chimpansee heeft afgesplitst van de lijn die later de mens zal voortbrengen én het bewustzijn als chimpansee evolutionair superieur te zijn aan de met uitsterven bedreigde mens. Precies op deze twee punten blijkt Simon in de knoei te zitten. Hoewel hij het uiterlijk heeft van een goed ontwikkeld alfamannetje, seksueel promiscue is, vocaliseert en betekeniszwangere winden laat (‘pant-hoots’) als alle andere chimpansees, raakt hij ervan overtuigd geen mensaap maar een mens te zijn (die graag wallebakt en zich wentelt in slemppartijen, verslaafd aan coke, drank en drugs). Zijn altijd weer erotisch geladen dromen zijn wat dat betreft verwarrend genoeg. In die dromen/fantasma's copuleert hij onophoudelijk en op allerlei manieren met zijn vaste vriendin Sarah.Ga naar eindnoot54 Terwijl zij daarin als aap optreedt, is het voor hem meestal anders: ‘Then Sarah was outside the window - the little monkey. She was scampering up the trunk of the oak in the garden, grinning at him over the downy hair on her pointed shoulder. Downy hair, or downy fur? (...) She'd pressed some operative button, and now he was being retracted like a hominid tape measure into her simian casing’ (p. 67). In de gedroomde gedachtewereld van Simon zit hij als mensachtige (hominid) letterlijk vast aan een aapachtige (simian). Nu doet Will Self er alles aan om de ambigue, ambivalente positie van Simon Dykes te onderstrepen, al lijkt een en | |
[pagina 76]
| |
ander op een gegeven moment toch weer in de plooi te vallen: ‘Simon was as he had been: on heels of hands and heels of feet, propped up by his back-angled arms. And there was the little monkey, squatting on the branch of a tree some sixty feet away’ (p. 72). Als hij wakker wordt, voelt hij zich prinsheerlijk (een) aap: ‘He sighed, and nuzzled his muzzle down into the sweet animality of her’ (p. 73). Onnodig aan te geven dat in deze context ‘little monkey’ als kooswoord is bedoeld en dus niet letterlijk is op te vatten. Maar de lezer weet dat Simon intussen al is opgenomen in het Charing Cross Hospital, waar de vermaarde antipsychiater Zack Busner zich over hem zal ontfermen. Terwijl ‘sub-adult male’ Gambol hem naar het hospitaal rijdt, formuleert de arts in gedachten zijn eerste hypothese: ‘A chimpanzee who suffers from the delusion that he is human. Not only that, but also believes that he has his origins in a world in which humans have been the evolutionarily successful primate species. Not only that! But the chimpanzee in question is a successful artist. Could this conceivably be an organic disfunction? (...) but I mustn't swing in front of myself. Wait to see the patient, Busner; maintain objectivity, dispassion for the moment’ (p. 81). Wat Busner hier overweegt, kan alleen worden bedacht door een wetenschapper die op de hoogte is van de laatste versie van de evolutionaire biologie. Volgens die versie representeert de homo sapiens een terugval of toch een vroeger ontwikkelingsstadium, waarvan de chimpansee onmiskenbaar de bekroning is. De bijtende ironie van deze paradoxale omkering kan niemand ontgaan.Ga naar eindnoot55 Ze is vooral het gevolg van het feit dat de chimpansees van dienst verregaand antropomorf worden voorgesteld, terwijl tegelijk één van hen zich een mens waant en dus als een pathologisch geval te beschouwen valt. De evocatie van de crisis waarin Simon zich voorstelt als mens verdwaald te zijn in een apenwereld (p. 98-102), spreekt in dat verband boekdelen. Fysiologisch en gedragsmatig is hij mensaap en aapmens tegelijk. ‘Simon Dykes, the artist, awoke, his consort's hard teat cushioning his cheek’ (p. 98), een zin die knipoogt naar de hierboven geciteerde zin van p. 73. Vandaar dat ‘Simon sniffed, simiously’ (p. 99). Maar inwendig of mentaal voelt hij zich helemaal mens. Weinig regels verder gaat het dan ook voorgoed mis, en staart hij wanhopig ‘into the open, guileless, heart-shaped countenance of the beast he was in bed with’ (p. 99). In plaats van een liefdespartner ziet hij ‘this beast, or ape, or something that was so fucking big that its limbs were arranged in a human attitude’ (p. 99). De gevolgen voor de arme Simon zijn nauwelijks te overzien: ‘The instant he had become aware of the beast in the bed, Simon had gone fully, | |
[pagina 77]
| |
irretrievably into shock’ (p. 100). Wat Sarah hem ook teken doet, beide partners bevinden zich aan de overzijde van een onoverbrugbare tweespalt (p. 101). Simon Dykes herbeleeft in zekere zin wat Gregor Samsa overkomt in Kafka's Die Verwandlung: denkend een mens, wordt hij door zijn soortgenoten niet langer als één van hen begrepen en lijkt de terugweg naar de oorspronkelijke toestand voorgoed geblokkeerd. Wat hij ervaart is ‘the radical alienation from his environment, his family, his own nature’.Ga naar eindnoot56 Die soortgenoten (Dr Busner, Dr Bohm, Dr Jane Bowen e.a.) doen er alles aan om de hypothese dat hij aan ‘a baboon delusion’ zou lijden af te toetsen. Hij wordt uiteraard afgezonderd, geobserveerd, griffel en lei toegestopt om zijn gevoelens, angsten, onbegrip uit te schrijven (en doet me daarbij denken aan het lot van de ‘ingestorte’ leraar Denijs de Rijckel in Hugo Claus' De verwondering, 1962). Dat ze over de nodige scherpzinnigheid zullen moeten beschikken, blijkt als hij ter plekke wordt afgeleverd. Wat hij ziet, is namelijk afschrikwekkend: ‘Monkeys in shortly white coats. Parodies of humanity. Caricatures. He cannot cry out. It's a sleeping paralysis. He loses consciousness again’ (p. 111). In antwoord op een vragenlijst over de laatste vijf dagen, vraagt een radeloze Simon om hulp want hij heeft sinds zijn opname geen ‘mens’ meer gezien: ‘I know I'm mad. If you're a psychiatrist why can't you help me? I know I'm mad. Even these questions you've sent me (...) are somehow part of the delusion. What do you mean about humans? And baboons? i am human. Believe me. i am human. Please help me...’ (p. 134). Hoewel zijn kansen op herstel heel laag worden ingeschat, is Dr Busner bereid een zogeheten ‘psycho-physiological approach’ (p. 216) uit te proberen en Simon bij hem te logeren (in Redington Road, Hampstead). Het klikt tussen therapeut en patiënt: Busner voert Simon stap voor stap (terug) binnen in de wereld van de chimpansees. In hun gesprekken lopen verwijzingen naar een antropomorf en zoömorf mens- en wereldbeeld op parodistische (vervormde) wijze verregaand door elkaar heen. Wanneer Simon erop wijst dat half-aangeklede chimps met onbedekte ‘silly, scraggy, ugly bums’ er bepaald lachwekkend uit zien, pareert de geleerde Busner hem met het volgende passende citaat waarvan de herkomst geen lezende aap kan ontgaan: ‘A chimp's ischial scrag is his or her most beautiful feature. Wasn't it the “chup-chupp” Immortal Bard who wrote <What's in a name? That which we denote an arsehole / By any other ascription would smell as sweet>’ (p. 225). Iets later grasduint Simon in de titels van Busners huisbibliotheek: ‘Simon pulled the occasional Everychimp Library volume, or Penguin out, just to check the feel of the cover with his | |
[pagina 78]
| |
questing lip. Naturally he grinned and clacked to see a copy of Maugham's Of Chimpanzee Bondage (p. 230). Ook wie de titel van dit autobiografische boek niet kent, kan die door substitutie van de diersoort wellicht raden.Ga naar eindnoot57 Busner neemt met Simon de belangrijkste fasen van de evolutie door en om dat aanschouwelijk te maken is een bezoek aan de London Zoo niet te misprijzen. Ten overstaan van de andere gekooide mensapen, waaronder de homo sapiens en homo sapiens troglodytes, geeft Simon zich met de nodige terughoudendheid over aan observatie. ‘Simon, unwilling to get close enough to see what was behind the glass, hung back and studied these animals-looking-at-animals’.Ga naar eindnoot58 De voyeur in hem, die van meet af aan in deze roman aan zet is (zie openingsscène), kan onbelemmerd gadeslaan hoezeer mensen verschillen van chimps, maar ook hoe die laatsten ‘have always used the human as a clownish paradigm’ (p. 251). Zowel voor de ‘titular alpha’ als ‘the deluded chimp’ (p. 252) is deze reis langsheen de hier uitgestalde boom van de evolutie ‘a picturesque search for knowledge’. Waarbij Busner er in een solidair gebaar aan toevoegt: ‘I must find out more about humanity - you about chimpunity “huu”?’ (p. 257). En dat doen ze ook, in onderhoudende gesprekken, eerst met taalfilosoof Grebe en daarna vooral met antropoloog Dr Hamble. Eerstgenoemde doceert aan het Exeter College van Oxford en verklaart de tekentaal van de chimpansees uit hun vaardigheid om te vlooien. Terwijl de mens gaandeweg verdrinkt in een zee van meer dan vijftig fonemen (‘a perverse and clamorous sound garden’) ontwikkelt de chimpansee een ‘signage competence’, het resultaat van ‘a unique attribute of the chimpanzee's compact brain’ (p. 298). Dat Grebes opvattingen op dezelfde lijn geplaatst worden als die van zijn beroemde vakgenoot Noam Chomsky, zal intussen niemand meer verbazen, maar in overeenstemming met darwinistische principes zijn die opvattingen daarom nog niet.Ga naar eindnoot59 Ook wat de taaltheoretische inzichten betreft, kijkt ‘de literatuur in de lachspiegel’ en ziet' de lezer ‘een aap teruggrijnzen’.Ga naar eindnoot60 De excentrieke chimpoloog Raymond Hamble, die goed op de hoogte blijkt van het veldwerk van Stephen Jay Gould, Louis Leaky en Dian Fossey (p. 329) en een liefhebber van de aan opium verslaafde romantische dichter Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), formuleert het verschil tussen chimp en mens weinig precies als volgt: ‘But at the micro level, the level of physicality, of sexuality, everything is different, mating practices and so forth “huuu”?’ (p. 330). In een nagesprek met Busner worden ook de bonobo's nog even in perspectief geplaatst: ‘simply the race of chimpanzees who inhabit Africa’; ‘they're analogous to the black sub-species’ (p. 340). Racistisch klinkende uitspraken die | |
[pagina 79]
| |
voor Simons grote oren puur informatief bedoeld zijn en ook zo overkomen. Alles wijst erop dat Busner, die vermengd is in een farmaceutische zwendel en het slachtoffer van een complot waar Gambol de apenhand in heeft, besloten heeft zijn carrière op te geven en kunstenaar Simon Dykes uit het psychotische slop te halen. Maar Simon blijft zich in zijn dromen zien als een mens en verlangen naar zijn derde kind, ‘the most cuddlesome of all, the apple of his father's eye, Simon junior’ (p. 352). Busner, die tenslotte zijn ‘final case’ (p. 362) afwerkt, laat Simons vroegere partner, Jean Dykes, overkomen. Die kijkt haar ‘ex-alpha hard in the eye’ (p. 365) en herinnert hem aan het feit dat ze ooit een mensenkind adopteerden in het kader van het ‘conservation programme, Lifewatch’ (p. 366) in de London Zoo. ‘Head primate keeper’ Mick Carchimp moet hen jammer genoeg meedelen dat volgens het ‘Lifewatch register’ zijn geadopteerde zoon, nummer 9234, deel uitmaakt van ‘a rather controversial programme to reintroduce humans to the wild’ (p. 374). Vergezeld van een cameraploeg vertrekken ze spoorslags naar centraal Afrika, naar het kamp van Ludmilla Rauhschutz. Het verwilderde kind (hier Biggles genoemd) wordt uiteindelijk gevonden en door bonobo Joshua aan Simon getoond, maar van enige wederzijdse herkenning is geen sprake. In het Afrikaanse oerwoud spreekt Busner uiteindelijk de verlossende woorden: ‘It crossed my mind (...) that your conviction that you were human and that the evolutionary successful primate was the human was more in the manner of a satirical trope “huu”?’ (p. 404). Met dat laatste is Simon het roerend eens, en de lezer al helemaal. Zoals de inleiding eindigt met een verwijzing naar de satirische bedoelingen van het verhaal, zo doet het verhaal zelf dat ook. Great Apes plaatst zich in een rijke Angelsaksische traditie die ergens bij Alexander Pope (1688-1744) een glorierijke aanvang neemt. Als Rick McGrath het boek omschrijft als ‘a slam-bang satire that often reads like a very long chapter of Gulliver's Travels (unexpurgated)’, slaat hij de nagel op de kop.Ga naar eindnoot61 Zowel Pope als Swift zijn overigens auteurs waar Simon Dykes en Zack Busner zelf in grasduinen. ‘This, one of the earliest satires to use the human as a “motionless philosopher”, was composed in all probability by Pope and Arbuthnot - amongst others. (...) A line that culminated in Swift's Yahoos’ (p. 273). Als een Swiftiaanse satire bouwt deze ‘extensio ad absurdum’Ga naar eindnoot62 overigens ook verder op het werk van onder meer Lord Byron (1788-1824), Samuel Butler (naar wiens utopische boek Erewhon (1872) wordt geknipoogd op p. 352), Evelyn Waugh (1903-1966), George Orwell (1903-1950) en Graham Greene (1904-1991). | |
[pagina 80]
| |
Als onmiskenbare antropologische satire lijkt het boek me op ten minste drie, niet van elkaar te scheiden manieren te lezen. Uit wat voorafgaat, is ongetwijfeld gebleken dat de roman in vele opzichten een parallelle antiwereld oproept waarin chimpansees het voor het zeggen (‘sign’) hebben. Tot op zekere hoogte vinden zij normaal wat mensen uitgerekend abnormaal vinden. Ze paren onophoudelijk met elkaar, hebben niet de minste notie van monogamie, vinden vrouwelijke onderdanigheid en mannelijke dominantie de evidentie zelf, houden voortdurend een bepaalde sociale hiërarchie in stand. Wie het boek leest, kijkt in een averechtse spiegel: wat geldt voor mensapen, geldt blijkbaar (of jammer genoeg) niet voor aapmensen. In tweede instantie laat het boek zich lezen als een ononderbroken kritische beschouwing over/bij de menselijke cultuur. Zonder ook maar op één moment te moraliseren, legt de auteur de affectaties en pretenties bloot van de menselijke soort die zich op volslagen foute gronden de meerdere waant van zijn verwanten. Wat voor de nog overlevende mensen geldt, geldt gelukkig niet (langer) voor de mensapen. Wat de mensen in de buitenliteraire werkelijkheid de mensapen aandoen, valt hun daarom hier zelf te beurt. Niemand beter dan Carchimp weet waar hij het over heeft: ‘It's the human species’ great misfortune to be our closest living relative, so all sorts of research gets done on the beast. Even here in the zoo we do some experiments - although as chimpmanely as possible - ’ (p. 370). Wanneer Rauhschutz het later ten overstaan van Simon heeft over ‘a catastrophe of enormous dimensions’, bedoelt ze ‘the extinction of your psychic conspecifics in the wild’ (p. 394). Wie ooit van met uitsterven bedreigde diersoorten heeft gehoord, kan hier nauwelijks onberoerd bij blijven. Er zijn voorbeelden te over. De analogie tussen beide werelden wordt tot in het kleinste, vaak wetenschappelijk verantwoorde detail doorgetrokken.Ga naar eindnoot63 Zo klaagt Rauhschutz ten overstaan van Busner en Simon het feit aan dat ze ervan verdacht wordt seksuele contacten te onderhouden met mensen.Ga naar eindnoot64 Een voor rechtgeaarde chimpansees ondraaglijke gedachte. Wat ze eraan toevoegt, zal iedereen die begaan is met gelijkekansenbeleid en de rechten van de vrouw als muziek in de oren klinken: ‘Isn't this just typical. Isn't this always the way that they ignore and debase females in our society “h'huuu”? I care too much about animals - therefore I must be mating with them, because being female, my desire for sex is everything “wraaa”!’ (395). Wie Great Apes leest, leest weliswaar over grote apen, maar ook (en wellicht vooral) over kleine mensen. Het boek is daarenboven een ongeveer 400 bladzijden lang volgehouden, tintelend taalspel boordevol literaire kwinkslagen en woordspelingen op ver- | |
[pagina 81]
| |
schillende niveaus. Ook achteloze tongue-in-cheek verwijzingen naar Selfs eigen werk (zoals die naar Harold Fords The Quantity Theory of Insanity, p. 29 en p. 252) ontbreken niet. Zoals een terloopse vingerwijzing dat Great Apes misschien ook een roman à clef zou kunnen zijn, al evenmin ontbreekt.Ga naar eindnoot65 Het valt daarnaast niet moeilijk een lange reeks functionele neologismen en uiterst vermakelijke, ronduit hilarische zinsneden op te lijsten.Ga naar eindnoot66 ‘What's more, all of this literary skylarking is grounded in a lush, scrupulously exact prose that can vault from the poignant to the grotesque to the ridiculous with vertiginous ease’.Ga naar eindnoot67 Het uitzonderlijke niveau dat Will Self in deze satire haalt, kan mede opgevat worden als een eerbetoon aan de bereidheid tot communicatie die de grote apen ook talig weten uit te drukken. In ieder geval voor de duur van deze sublieme roman. ‘The perfect antidote to Tarzan. And Self at his most serving’.Ga naar eindnoot68 Quod erat demonstrandum. | |
EpiloogWanneer Simon Dykes en Zack Busner bij Mick Carchimp informatie gaan inwinnen over de vindplaats van Simons geadopteerde kind, weidt die laatste uit over Leaky's project. ‘He sent “gru-nn” Jane Goodall to the Gombe Stream Reservation in Tanzania to study humans; Dian Fossey to Rwanda to study the mountain gorilla; and Birute Galdikas to study the orang-utan’ (p. 375). Op Simons vraag waarom al die onderzoekers vrouwen zijn, antwoordt Carchimp: ‘Leaky thought that human males in particular would find females less disturbing. Humans, as you know, have no appreciable sexual swelling, so a male chimpanzee might attract unnecessary mating interest’ (p. 376). Een erg leuke, dicht bij de (historische) werkelijkheid aanleunende gedachte. De verwijzingen naar diverse primatologen en de vraag van Simon voeren de lezer naar de mensenwereld (‘humanity’) terug, op het punt na dat Jane Goodall geen mensen is gaan bestuderen, maar wel chimpansees. Maar hier zijn nu eenmaal chimpansees aan het woord die redeneren vanuit de biologische realiteit van de eigen soort (paargedrag, gezwollen genitaliën van de aapvrouwen in de vruchtbare periode, kortom ‘chimpunity’): mannelijke onderzoekers (chimpansees!) zouden bij vrouwen die hun vruchtbaarheid juist altijd verstoppenGa naar eindnoot69 de nodige verwarring kunnen stichten! Verder is het punt uiteraard dat vrouwen blijkbaar heel wat beter omgaan met primaten dan mannen. Dat wordt in allerlei studies aangehaald/bevestigd en geldt zowel voor de werkelijkheid als | |
[pagina 82]
| |
de fictie (literatuur, film, theater), zoals uit het ideologiekritische onderzoek van Stine Jensen is gebleken. De argumenten die Jensen daarvoor aanhaalt, verschillen natuurlijk niet weinig van die van Carchimp.Ga naar eindnoot70 Hoewel het maar om een anekdotische aanvulling gaat en ‘een kleine aap’, zou ik in dit verband even willen wijzen op de rol van Chico in Willem Elsschots Villa des Roses (1913). Al in het eerste hoofdstuk van de roman verneemt de lezer dat hij de lieveling is van madame Brulot, dat hij ‘haar een weinig troostte in haar kinderloosheid’, dat hij ‘aan tafel (mocht) zitten met de grote mensen’, en vooral, ‘sliep tussen mijnheer en madame Brulot’.Ga naar eindnoot71 Het is duidelijk dat hij het erotische scheidingsteken is tussen de echtelieden, en dus ook dat madame Brulot voor de aap kiest en niet voor haar echtgenoot. Wanneer in het befaamde hoofdstuk zeventien een kwaadgezinde, licht dementerende madame Gendron de aap, die allerlei fraaie troetelnamen toegestopt krijgt, in het brandende haardvuur doet belanden, treft ze madame Brulot in haar moederhart en doodt ze tegelijk de oedipale verhouding tussen vrouw en aap. Wanneer mijnheer Brulot ook nog de schuld krijgt van het onfortuinlijke voorval, valt te begrijpen dat zijn ‘puntbaard’ krult ‘van verbeten ergernis’. In de vier teksten die hiervoor de revue zijn gepasseerd, hebben de mensapen uiteindelijk meer geluk en worden ze gaandeweg met meer egards bejegend. De gekozen verhalen laten een mooie curve zien die het beste laat verhopen voor de ‘literaire’ primaten. In Poe's verhaal slaat de orang-oetang wel aan het moorden, maar hij valt zelf niet ten prooi aan de moordlust van de mens. In Kafka's verhaal wordt de mensaap weliswaar gevangen en onheus behandeld, maar zijn intellectuele en talige capaciteiten tillen hem boven het niveau van de (geleerde, mannelijke) mens uit, aan wie bovendien geen weerwoord wordt gegund. In Høegs roman wordt de sprekende mensaap voorgesteld als de nieuwe man, vol empathische overgave, een volwaardige vervanger van de dominante, egotistische oude man. In Selfs boek ten slotte wordt een nog onbekend hoofdstuk toegevoegd aan de boom van de evolutie en wordt het perspectief van waaruit naar de mensaap en de (aap)mens gekeken wordt, radicaal omgekeerd. Selfs roman leest als een hilarisch en toch ernstig te nemen hoofdstuk dat aan Charles Darwins ‘grote boek’ wordt toegevoegd. Bovendien is het erg treffend dat de mensaap vaak in redevoeringen wordt opgevoerd of de kans krijgt zelf een diepgravende redevoering te houden. Zonder dit punt ook maar enigszins te willen oprekken, verwijs ik even naar de doortimmerde redevoering van apin Rukenau (in Reynaerts historie). Over welke soort mensaap het gaat, is wellicht niet uit te maken, maar dat de apin | |
[pagina 83]
| |
een oratorisch talent is en schrijvers/kunstenaars zeker vanaf de renaissance met apen worden geassocieerd, valt niet te loochenen.Ga naar eindnoot72 De eerder geciteerde verhandeling van Rousseau is in wezen een ‘discours’, als antwoord op een prijsvraag van de ‘Académie de Dijon’, gehouden voor de ‘magnifiques, très honorés, et souvereins seigneurs’ van de republiek Genève. Een omstandigheid die onmiddellijk doet denken aan Rotpeters toespraak voor een gelijkaardig genootschap. Niet toevallig refereert ook Elizabeth Costello in een toespraak over mensenrechten uitvoerig aan Kafka's ‘Bericht’. In Høegs roman ten slotte wordt Adam Burdens zo lang geplande toespraak gedwarsboomd en ondergraven door die van Erasmus. Hij zegt eens en voor altijd waar het écht op staat. Het komt er alleen op aan hém en zijn medechimpansees, ‘sijn si arem, sijn si rike, te ‘verstaen met goeden sinne’ (Comburgse handschrift, vs 38-39).
Hartelijk dank aan Rik van Daele, Willy Feliers en Andrew Storey voor hun logistieke steun. Een heel bijzonder woord van dank aan Raf Hacquaert voor een waardevolle tip en aan professor Peter Aerts (Universiteit Antwerpen/Universiteit Gent), die me zonder enig voorbehoud een aantal (internationaal gewaardeerde) studies over primaten (chimpansees, bonobo's en gibbons) ter beschikking heeft gesteld. |
|