Tiecelijn. Jaarboek 1 (jaargang 21)
(2008)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
RecensiePeter Holvoet-Hanssen en zijn tot gedichten vertimmerd wrakhout Navagio
| |
[pagina 187]
| |
verdiend. Maar eens die verworven, worden dichters heel vaak door de verzamelde professionele lezersbent ongenadig de hoogte in geprezen. Of wordt er professioneel gezwegen over poëtische miskramen. ‘Men’ hakt niet licht in de voet van een stoere eik, die slechts hier en daar een dorre tak voortbrengt.
Wat hierboven staat, verklaart voor mij in hoge mate waarom de ene bundel beklijft en de andere niet. Maar wellicht is er een derde reden, die op zich weinig met literatuur te maken heeft, en tegelijk toch weer alles. Gedichten worden graag meteen of naderhand goed bevonden, omdat ze raken aan eerder gelezen teksten of ermee verbonden voorwerpen of uitstappen, of wat dan ook. Gedichten die aansluiten op de persoonlijke voorgeschiedenis van de lezer verwerven, onbedoeld of ongewild, een extra dimensie of toegevoegde betekenis. Die toegevoegde betekenis zit niet in de gedichten zelf, maar wordt er wel door losgeweekt, opgeroepen, erop geënt.
Zo heeft Spinalonga (2005), de vorige bundel van Peter Holvoet-Hanssen, me aangegrepen vanwege de nonchalante geraffineerdheid ervan, maar ook omdat hij een bezoek aan het gelijknamige Griekse eiland in herinnering bracht. Zelf stond ik iets meer dan tien jaar geleden oog in oog met de vierenveertig verweerde grafplaten die vredig op het kerkhof liggen. Ik hoorde er de wind zingen, en zag er de gehavende schimmen rondwaren. Bovendien heb ik toevallig, ongeveer gelijktijdig met Peter Holvoets bundel, Victoria Hislops meeslepende roman The Island (2005) gelezen, waarin zich een tragische liefdesgeschiedenis ontwikkelt tegen de achtergrond van het eiland, op het moment dat het nog volop als leprakolonie functioneerde. Onder meer die subjectieve omstandigheden maken van Spinalonga voor mij de op één na beste bundel van deze eeuw.
Gedichten - literaire teksten over het algemeen - wérken, als ze op een of andere manier associaties met eerdere of gelijktijdige (lees)ervaringen oproepen. Het is een bekend gegeven, dat al te vaak wordt verdonkeremaand. Dat doet in ieder geval Joris Gerits niet bij zijn voorstelling van Peter Holvoets recentste bundel Navagio (2008). Een bundel waarin opnieuw een wonde plek wordt bezocht, meer bepaald het uitgeloogde, half verteerde geraamte van een schip, waarvan de naam nog leesbaar is en dat is blijven steken in het strand aan de zuidkust van het eiland Zakynthos. Dat laatste heb ik uit Joris Gerits' tekst geplukt, evenals het feit dat de criticus tijdens de lectuur van Navagio aan verzen van Joachim du Bellay (‘Heureux qui comme Ulysse a fait un beau voyage’...) en Karel van de Woestijne (‘Van alle reis terug voordat de reis begon’...) heeft moeten denken: ‘die twee associaties hebben zich bij mijn lectuur van Navagio vastgezet in mijn hoofd’.Ga naar eind1 Er valt daarbij niet te ontkomen aan de vaststelling dat ook deze bundel zich in Griekse wateren drijvend houdt en alleen al daarom in het verlengde ligt van de vorige. Evenmin valt te ontkomen aan de vele associaties die hij noodgedwongen oproept. Ik wil graag in de hierna volgende regels op twee aspecten ingaan: eerst en vooral op de associatieve kracht van de bun- | |
[pagina 188]
| |
del, althans voor mij, en vervolgens op de al even aangestipte verhouding tussen de (voorlopig) laatste en voorlaatste bundel. Het volstaat de uitvoerige ‘Aantekeningen’ (p. 59-61) aandachtig te lezen om zich het belang ervan te realiseren.
Waaraan hebben deze nieuwe gedichten mij bij (her)lezing doen denken? In de eerste plaats aan Willem Elsschots biografie, aan zijn proza en zijn poëzie.Ga naar eind2 Het gaat daarbij niet alleen om verwijzingen naar Kaas, maar ook, en misschien vooral, om knipogen naar Het dwaallicht en Het tankschip, dat aanvankelijk naamloos in de Antwerpse haven ligt aangemeerd en als wrakschip (‘Navagio’) weer opduikt op het einde van de bundel. Laat ik alvast de eerste vijf verzen citeren (volgend op de zelfopgelegde opdracht om een wrakschip te maken): dood o was uw woord maar een lamp voor die koude voetjes
schaduwen die vluchten uit de Scheldstad terwijl de
zwarte gaten oprukken en jonge allochtonen
zwerven door de stad als uitzichtloze meeuwen hoor ze
kaas kaas Elsschot in een Zimmer Frei 1-2 op de maat
Bij het lezen van bovenstaande verzen valt bezwaarlijk aan iets anders te denken dan aan de (koude voetjes van) drie Afghaanse koelies die in Het dwaallicht door het Schipperskwartier ‘zwerven’ en door Laarmans op sleeptouw worden genomen. Dat vermoeden wordt overigens alleen maar versterkt wanneer in vers zeven de havenstad omschreven wordt als ‘Muzaffarabad kasjmieren dodenstad’. Het openingsgedicht is een ode aan ‘de Antwerpse dodenstad haar Schoonselhof’, de aarden schoot waarin Willem Elsschot, zijn echtgenote, Peter Holvoets moeder en Herman de Coninck zijn bijgezet: ‘en een wekker bij Johanna / Alphonsina's graf vol schelpen / en Ninette die naar je lacht // het komt door de nacht.’
Ook in andere gedichten komt de borstelige snor van Elsschot tegen de wang van de lezer aanschuren (bijvoorbeeld in ‘De pechvogel’, p. 20 en in ‘Minutero’, p. 23), maar het punt is vooral dat het niet vermelde hoofdpersonage van Kaas, paradoxaal genoeg, uitstekend past in deze poëtische zwerftocht. Laarmans werkt tenslotte sinds jaar en dag voor de Antwerpse scheepsbouwwerven, en bijgevolg is er nauwelijks een betrouwbaarder gids (leidsman, loods, spoorzoeker) aan te wijzen dan deze loyale kantoorklerk. Het hoeft niet, maar het is evenmin verboden je Laarmans in te denken als voorganger op de lange, bochtige tocht die in de bundel wordt ondernomen.
Hoe brokkelig en versnipperd het verslag van die tocht ook lijkt, het gaat, naar mijn aanvoelen, om een reis naar het einde van de nacht. Om een voyage au bout de la nuit, | |
[pagina 189]
| |
al dan niet geïnspireerd door het veelgeprezen boek van Louis-Ferdinand Céline, waarin de Eerste Wereldoorlog en de daarmee verbonden dood worden bezongen. In een a-literaire, eigenzinnige en toch lyrische taal, die om meer dan één reden verwant is met die van Peter Holvoet-Hanssens poëzie. Getuige de volgende openingsverzen van het gedicht ‘De rode schoenen’: ‘aan de staart van een kameel reisde ik door de nacht / in de schaduw van de nacht naar het water van de nacht’ (p. 37). Getuige ook de onderweg steeds feller oplichtende maan, de ‘nachtmajesteit’ (p. 57), voor wie hij de loper uitrolt en waaraan hij het monkelende, poëticale, aan John Keats' Endymion herinnerende ‘fruitgedicht’ ‘Maanfestijn’ ophangt. Getuige vooral het ‘maanzeemeisje’ dat de ik-figuur ‘onder / de kiel’ van zijn ‘bark’ vervoert naar ‘dit narrenschip’ dat ‘klinkt op de nacht’ (in het titelgedicht ‘Navagio’).
Meteen is gezegd dat het zwerfmotief deze bundel - als verhaal - verbindt met Odysseus, de archetypische (zee)reiziger aan wie Joris Gerits in het hiervoor opgenomen citaat refereert. De slotverzen van het gedicht ‘(Welcome to) Number Four’ kunnen zeker gelezen worden als een vrijmoedige knipoog naar de aanhef van Homerus' Odyssea: ‘Zing - niet op bevel, als straf - / met een zweem van zonneschijn door de donkere rafelwolken’ (p. 16). Tegelijk wordt hiermee het epische karakter van deze lyriek onderstreept, die de lezer/de schipper/de ik-figuur tot aan ‘Het wrakhoutschip’ brengt. In het tweede deel van dat gedicht wordt een synopsis geboden van de culturele odyssee die hem/hen (?) tot aan het bootskelet heeft ‘gevaren’ (p. 40): In de bocht ligt de lekke boot, kreunt zachtjes als een slapend hondje.
De masten van fladderhout. De romp is van vermolmde doodskisten.
‘Open de hemelsluizen!’ Dat is de kapitein. De roerganger
werd als kierewiet versleten, zocht verbeten naar een ondenkbaar
derde getal. Litteken op zijn voorhoofd: een V. De eerste stuur
voelt nog de magneet tussen aarde en maan. Onze luit zet een voet
op Plato, de ander op Aristoteles - springt dan van de plank.
‘Hoorndol van ijshete spalt. Twee rivaliserende families
die om ter hoogste torens bouwen. Naar de dieperik, kornuiten.
Barok? Gapende zeilen van schaamhaar en geboortevlies? Schrob mee
het dek met gedroogd palingvet en gestold bloed van Medusa. Hoor
haar schaamlippen flapperen in de vlag. Stroop de koorden maar wik je
woorden. Bliksemkaters, naar de holle bolle boezem van de zee.’
We ontdonderen, bepoederd met fijngestampte galnoten en
as van sint-jansvuur. Daar, glanzende adders in het want. Kom schuilen.
Een tand des doods doorboren. Duikertje, hier zaad van zeepioenen.
| |
[pagina 190]
| |
Wie de kapitein ook mag zijn (het alter ego van de dichter, kapitein Haak, de held van Argos, de op één been pikkelende Ahab, de zeevaardige lezer?), het lekke bootje waarop hij hier aanmonstert, vertoont de bloedige sporen van vele eeuwen strijd, onenigheid, bloedwraak en bloedschande. De torens die nu de bekoring van San Gimignano uitmaken, zijn er de hooggeprezen getuigen van, evenals de o.a. door William Shakespeare bezongen ‘ijshete spalt’ van ‘twee rivaliserende families’. Aan die tweespalt, de onverzoenbaarheid tussen de ideële en tastbare wereld (Plato versus Aristoteles) wil de kapitein ontkomen. Hoeveel moeite het hem kost, blijkt uit zijn tegen de gierende wind in geschreeuwde tirade. Gaat het om Odysseus, die de (dreiging van de) dood tracht te overstemmen? Of om Prospero die, net als in The Tempest, de storm tracht te bezweren? Wordt hier tegelijk de moeizame geboorte van nieuw leven of een boze droom opgeroepen? Het is wellicht niet makkelijk ‘iets zinnigs over dit werk te zeggen’Ga naar eind3, maar uit de daaropvolgende afdeling en het gelijknamige ‘rozenlied’ ‘Navagio’ blijkt in ieder geval dat de ik-figuur ‘voorbij de einder / en de dood’ is geraakt (p. 46) en dus lijkt het niet onzinnig, alle ‘zwarte gaten’ ten spijt, ‘deze bundel een ode aan de levenslust’ te noemen.Ga naar eind4
Hoewel Holvoet-Hanssen allerminst wil ‘pronken met de veren van de Zwaan’, zijn er wel meer verwijzingen naar de grote Engelse bard aan te treffen, zoals deze uit het gedicht ‘De rode vos’: ‘ik groeide op aan de verkeerde kant van de rivier / ontredderde zwaan’ (p. 39). De Vlaamse dichter, aan deze kant van het Kanaal, knipoogt deemoedig naar de overkant, naar de ‘sweet swan of Avon’, zoals William Shakespeare in de ‘First Folio’-editie door Ben Jonson werd genoemd.Ga naar eind5
Aan associaties en interpretaties geen gebrek, maar wie zou wagen een systeem te bedenken, is bij dezen gewaarschuwd. In het voorlaatste gedicht ‘Zoutkrabber Expedities’, waarin ‘dit poëem zich vast’ (bijt) ‘in het zand / dit gespleten land vlakke brakke land’, staat ook het volgende vers: ‘de huid van het gedicht allergisch voor bepoteling’ (p. 55). ‘Bepoteling’, dat is precies waar deze ongrijpbare, uit vele registers opgetrokken poëzie om vraagt. Alleen, zo lijkt de dichter aan te geven, streel zachtjes over de huid van de tekst, en laat wat onzichtbaar achter wolken schuilt, dan maar onbegrepen of onaangeroerd. En toch kan ik nauwelijks aan de verleiding weerstaan om in de hiervoor geciteerde verzen een verwijzing naar Gorters Mei te lezen, want Peter Holvoets ‘poëem’ is even kwetsbaar, even vrouwelijk, even van zee en strand doordrongen als de dromerige Meifiguur van de grote Tachtiger.
Deze bedenkingen over de associatieve rijkdom van de bundel sluit ik af met een korte beschouwing over de drievoudige verschijning van de raaf, de naamloze neef/nicht van Tiecelijn. Het openingsgedicht heet ‘Nachtraaf’ en die vliegt - uiteraard met kaas in haar/zijn bek - over de ‘Antwerpse dodenstad’ (p. 13). Zij/hij duikt een tweede keer op in het uitvoerig geciteerde gedicht ‘Het wrakhoutschip’: ‘Laat die raaf maar / schateren’. Die raaf? Wellicht de zingende en krassende dichter zelf uit vers | |
[pagina 191]
| |
10 van ‘Nachtraaf’? Of de raaf die de dichter-kapitein begeleidt op zijn tocht naar het einde van de nacht, naar het scheepswrak, naar het einde van de reis? Wat het antwoord ook mag zijn, in de slotverzen van de bundel vinden reizigers, verdwaalden en verdoolden elkaar blijkbaar terug in ‘Room 33’ van het hotel ‘The Haunted Inn’. Veel goeds lijken deze benamingen niet te voorspellen, want wat zou zich in kamer 33 (zowel de drieëndertigste tekst als een verwijzing naar folterkamer ‘room 101’ uit George Orwells Nineteen Eighty-Four?) van een spookherberg kunnen voordoen? De verzen klinken als volgt: reiseinde
van heinde en ver checkt men hier in
het regent raven 200 herten burlen desolaat
gevloerd - Room 33
een beeflichtje betast de vrouw totdat zij zingt
de nacht valt als een spin
sneeuw dwarrelt er midden in
span de touwen mijn lief
hang de touwen in
Het ‘reiseinde’ doet denken aan het einde der tijden, aan het Germaanse Ragnarok, maar de apocalyptische elementen (de raven, de burlende herten) wordt elke dreiging ontnomen door de afwezigheid van elkaar ontlijvende goden en de aanwezigheid van een zingende vrouw, die een ‘onhoorbaar’ lied van ‘duizenden manen oud’ ten gehore brengt. De lezer lijkt terechtgekomen in een afgesloten glazen stolp vol dwarrelende sneeuw: de rust daalt eindelijk neer, het kapersnest wordt betrokken, de nacht dekt alles toe.
Terwijl de dichter en zijn liefste insluimeren, wil ik nog even ingaan op de verhouding tussen Navagio en Spinalonga. Beide bundels ondernemen een denkbeeldige reis die een aanvang neemt in Antwerpen - vergelijk beide openingsgedichten, waarvan het eerste een plattegrond aanreikt - en via de grilligste zijpaden en omwegen uitmondt in een Grieks eiland, dat tot bijzondere poëtische overpeinzingen aanleiding geeft. Er is een averechtse parallellie tussen beide reiswegen, omdat Spinalonga zich naar een dodenstad (necropolis) toe beweegt, terwijl Navagio juist van de stedelijke begraafplaats Schoonselhof weg zwalkt.
Een tweede gelijkenis betreft de toonaard van beide bundels: net als de vorige wordt ook deze gekenmerkt door de schaamteloze lichtvoetigheid waarmee de groteske ‘charlatanerie’ die de wereld is, wordt ontmaskerd/ontluisterd en door de verabsolutering van de betrekkelijkheid der aardse dingen. Veel elementen die in die wereld | |
[pagina 192]
| |
huizen, komen in beide bundels voor: de zwarte gaten, het V-teken,Ga naar eind6 onophoudelijk wegdrijvende wolkenformaties en meeuwen, stekelige rozen, des werelds onrecht in Vlaanderen, Pakistan, Soedan of Afghanistan. Dat alles wordt woordeloos gedoogd door Grote Nar, hier voor de gelegenheid in een niets ontziend vers als volgt voorgesteld: ‘Khartoem hij beet in de ballen van Stormwekker de machtswellustige tovenaar / likt de stilte van de gestorven eeuwen’ (in ‘Khartoem de hond (sing along)’, p. 48).
In dit verband moet ook even gewezen worden op het woordspelige ‘dieperik’, dat zowel in Navagio (p. 40) als Spinalonga (p. 61) voorkomt, eventueel als een verwijzing naar het fatale einddoel van de hele reisonderneming: de afdaling in een ‘dieper ik’, waar Joris Gerits in de al aangehaalde bespreking heel terecht op wijst.Ga naar eind7 Die afdaling gebeurt overigens ‘letterlijk’ in ‘Het einde van de stad’ (p. 22): een zekere Tritonius daalt, ‘denkend aan’ zijn ‘dierbaarste ik’, in zijn eigen lichaam af en komt er totaal ontredderd weer uit tevoorschijn. Het is bovendien zo dat de eindbestemming van de laatste bundel al aangekondigd wordt in de voorlaatste, meer bepaald in het gedicht ‘Rozenwond (met leprozenzang uit Spinalonga)’: ‘Zakynthos laat je los’ (p. 61) en in ‘Wals van de wind 1’ (p. 71), waarin een nog naamloos ‘smokkelaarswrak overspoeld wordt door toeristen’.Ga naar eind8 Maar dat valt uiteraard pas achteraf vast te stellen.
Beide bundels vormen, voor mijn gevoel, een gelijkgestemd duet waarin sneeuw op vele momenten en in vele vormen - als ‘hemelbraaksel’ - naar beneden suizelt. Die sneeuw vormt niet alleen een genadig natuurlijk element, ze bestuift ook deze verzen geruisloos als een broze metafoor. Sneeuw staat voor tijdelijkheid en breekbaarheid, maar ook voor de poëzie van Peter Holvoet-Hanssen zelf. Zijn gedichten zijn even smeltbaar als de sneeuw waarin hij zo graag verdwijnt, zoals in het eerder geciteerde slotgedicht, of in ‘Minutero’ (p. 23), dat een cynische kanttekening plaatst bij het ijdele streven van elke reiziger (‘toerist, bezoeker’) om zichzelf te vereeuwigen en daarbij een obligate glimlach - cheese! - weg te geven: ... u die dit leest, loens in de lens
voordat de wormen u regeren laat mij u
fotograferen - groot gemis, ik leg het vast
uw naam is zo vergeten, even prachtig zijn
‘Fabuloso!’ ‘Arti Bizantin!’ ‘Take picture-’
zigeunercamera, kijk naar het vogeltje
ha nu de hemel opentrekt, de aarde bloot
uit sneeuwvlokkenstandpunt jezelf bezien en kaas
maak van je hoofd een aardbol, spiegel sta verkeerd
op zilverdeeltjes zal ik je bevriezen ...
| |
[pagina 193]
| |
Het ‘sneeuwvlokkenstandpunt’, dat is het standpunt van waaruit Peter Holvoet-Hanssen zijn gedichten schrijft: een moeilijk vast te pinnen plek, die terwijl je ze beschrijft of lokaliseert, in het niet verdwijnt en vervangen wordt door een even efemeer of verschuivend punt. Misschien vind ik daarom deze nieuwe bundel zo glibberig en uitdagend tegelijk. Maar hoe beweeglijk elke tekst ook is, als bundeling laat Navagio zich, zij het allesbehalve moeiteloos, toevoegen aan alle eerder gepubliceerde bundels. Zo kan de hier besproken bundel onder meer gelezen worden als een eresaluut aan de (stedelijke burger)vader: hij vormt in menig opzicht het mannelijke pendant van de moederbundel die Spinalonga ook is. In ieder geval is het volgende ontroerende vadergedicht (‘Kamer 29’) vanuit hetzelfde vederlichte standpunt geschreven. Pakweg de eerste helft luidt als volgt (p. 54): dag vader mijn gedicht voor jou is stuk
je kreeg geen graf geen urne geen gedenkplaatje
en ook mijn vorig gedicht voor jou werd afgebroken
je dreef met gokkers en drinkers mee in Chevrolets
zelf reed je in een mosselschelp dat vond ik wel heftig
maar wat een puinhoop pappie toch
er was dat weekend in de sneeuw dat was goed
je maakte zelfs sneeuwballen sneeuwman
mijn zuster in witte pels - zelfs mammie was gelukkig
zie je dit is een smeltend sneeuwgedicht
Een en ander betekent niet dat Navagio mijn op twee na liefste bundel van deze eeuw zou zijn. Allicht ben ik in mijn waardering ervoor geholpen door Henri-Floris Jespers' verontwaardigde reactie op wat hij ‘het perfide artikel van Gruwez’ noemt,Ga naar eind9 het heen-en-weergegons op de weblog van De contrabas, en her en der verschenen recensies of beschouwingen.Ga naar eind10 Philip Hoorne stelt onomwonden dat ‘de recente PHH-hype bij het brede poëziepubliek...berust op napraterij’ en dat zijn verzen het best tot hun recht komen ‘op een podium, gestut door een streepje muzak en een jolig dansje’.Ga naar eind11 Ook Gruwez vindt dat er ‘een overweldigende discrepantie heerst tussen de podiumdichter en de dichter die je leest’. Best mogelijk, maar wie er goed over nadenkt, zal wellicht ook tot de conclusie komen, dat ‘hier van een schijntegenstelling sprake is’, al is het maar omdat we poëzie liefst ‘in ons binnenoor laten klinken’.Ga naar eind12
De kritische receptie van Navagio is blijkbaar heel verdeeld, zoals de aangevoerde argumenten dat trouwens ook zijn. Daarmee is niet gezegd dat ik de fraaie woorden van Davy Coolen, die deze bundel ‘zijn mooiste’ noemtGa naar eind13, of de vurige apologie van | |
[pagina 194]
| |
Henri-Floris Jespers zomaar zou onderschrijven. Ik ben van mening dat zijn vorige project, Spinalonga, nu eenmaal beter geslaagd is, voller, (nog) meer doortimmerd, rijker van klank. Het zou me daarenboven moeilijk vallen deze ‘wrakhoutgedichten’ te verkiezen boven Kritische massa (2002) van Marc Tritsmans, Boze wolven (2002) van Erik Spinoy of Een bed van mensenvlees (2003) van Eva Gerlach, bundels waaraan ik stuk voor stuk de mooiste herinneringen bewaar. Aan die herinneringen voeg ik graag Navagio toe. | |
[pagina 195]
| |
Peter Holvoet-Hanssen, Navagio. Wrakhoutgedichten, Amsterdam, Prometheus, 2008. ISBN 978-90-446-1155-7. |
|