Tiecelijn. Jaarboek 1 (jaargang 21)
(2008)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
RecensieOver de gedrukte Nederlandse Reynaerttraditie van Hans Rijns
| |
[pagina 197]
| |
De voorliggende editie maakt deel uit van de reeks ‘middeleeuwse studies en bronnen’ en mag om allerlei redenen een huzarenstukje worden genoemd. Alleen al het feit dat de auteur erin geslaagd is de teksten te transcriberen zoals ze zijn overgeleverd, met oog voor elk verschil tussen de bron en de laatst gepubliceerde editie, is zonder meer een prestatie van belang. Paul Wackers' ‘Ten geleide’ is pregnant en verhelderend te noemen, onder meer omdat hij het literair-historische belang van de gepresenteerde teksten onderstreept en daarbij ook de nodige aandacht besteedt aan ‘het beoogde publiek’. Terecht karakteriseert hij Hans Rijns' inspanningen als ‘monnikenwerk’. Daar valt, geloof ik, niets op af te dingen. In de volgende paragrafen ga ik op enkele verdiensten van deze merkwaardige editie nader in.
Zoals de ondertitel te lezen geeft, biedt Rijns' boek ‘een diplomatische en synoptische uitgave’ van zeven verschillende bronnen, waarbij de door Plantijn verzorgde Nederlands-Franse editie van 1566 een (tweetalige) versie is van een eerdere Nederlandstalige druk uit 1564, eveneens verschenen bij Plantijn. In totaal gaat het dus om acht teksten die telkens een omzetting zijn van Reynaerts historie (Reynaert II), waarover onder meer inleider Paul Wackers eerder herhaaldelijk uitvoerig publiceerde.Ga naar eind4 De eerste prozabewerking is die van Gheraert Leeu, aangeduid als Pg en verschenen in Gouda in 1479. Deze tekst is nagenoeg identiek aan de in Delft uitgegeven herdruk uit 1485 (aangeduid als Pd). Rijns heeft ervoor gekozen alleen de Goudse druk op te nemen en de Delftse varianten, die ‘Hellinga als voetnoten onder de passages’ heeft afgedrukt, ‘cursief’ te verwerken, ‘zodat de andere teksten met zowel Pg als met Pd zijn te vergelijken’.Ga naar eind5 Leeus tekst vormt de eerste en veruit uitvoerigste bewerking, waarnaast vijf andere ‘Reynaertteksten diplomatisch in paralleldruk’ zijn ‘geplaatst zodat men in één oogopslag dezelfde passages kan vergelijken’. Onder deze zes prozabewerkingen, waar ook de eerste Noord-Nederlandse en Zuid-Nederlandse volksboekedities uit respectievelijk 1589 (Schinckel) en 1700 (Verdussen) deel van uitmaken, loopt de enige in (gekruiste) verzen geschreven bewerking van Segher van Dort (1651) door.
Aan de eigenlijke teksten gaan een nauwkeurige beschrijving van de bronnen en een reeks synoptische tabellen vooraf. Daardoor weet de lezer op elk moment precies waar hij zich in het verhaal bevindt en wordt hem de mogelijkheid geboden kennis te nemen van een of andere deelvertaling, zonder daarbij de hoofdlijn uit het oog te verliezen. De hier afgedrukte verhalen worden gevolgd door een afdruk van de oorspronkelijke afbeeldingen en een paar bijlagen waarin de gebruikte edities zorgvuldig worden beschreven en alle afwijkingen ten opzichte van die edities één voor één worden opgelijst.
Rijns heeft zich voor de editie van Leeus tekst gebaseerd op die van W.Gs Hellinga, waarmee diens monumentale uitgave van alle Reynaertteksten ‘voor het jaar 1500’ afsluit: Van den vos Reynaerde. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen | |
[pagina 198]
| |
vóór het jaar 1500 (Tjeenk Willink, Zwolle, 1952). Hiermee vloeien Hellinga en Rijns perfect in elkaar over en valt bij lectuur van beide boeken zowel de (ons bekende) handschriftelijke als (een deel van de) gedrukte overlevering van een hoogst merkwaardig dierenverhaal in twee oogopslagen te overzien. Op die manier is Rijns' precisiewerk niet alleen een eerbetoon aan dat van de vroegere meester, maar ook een indrukwekkende voortzetting ervan. Het is dan ook onmiskenbaar juist dat dit boek ‘zou beschouwd kunnen worden als een alternatieve Hellinga, deel II’.Ga naar eind6 Rijns' eerbied voor Hellinga verhindert echter niet dat hij op zoek gaat naar een verklaring voor de niet ontalrijke slordigheden die hij in de editie van 1952 heeft aangetroffen. ‘Hoe konden zoveel afwijkingen in een editie van een alom gerespecteerd filoloog en boekhistoricus terechtkomen?’ (p. 396-397), zo vraagt hij zich af. Het genuanceerde antwoord kan in een intrigerende bijlage van dit nieuwe boek worden nagelezen.Ga naar eind7
Hans Rijns' boek is niet alleen in filologisch opzicht een prijzenswaardige onderneming, het vult in meer dan één opzicht een leemte op die menig Reynaertonderzoeker allicht als hinderlijk moet hebben ervaren. De hier mooi naast elkaar geplaatste versies reiken zodoende niet alleen de hand aan de handschriftelijke voortijd, maar ook aan de vele bewerkingen en hertalingen die vanaf de negentiende eeuw het licht hebben gezien. Als de overlevering van een (belangwekkende) tekst mag worden gezien als een lange, soms onderbroken streng van op elkaar geënte versies, dan wordt met dit boek een wezenlijke missing link ingevuld. De ‘modale’ Reynaertlezer krijgt dank zij deze paralleleditie een uitgelezen kans om uitgebreid kennis te maken met verschillende ‘latere’ bewerkingen van de ‘tweede’ Reynaert,Ga naar eind8 en dát mooi in aansluiting op de recentste wetenschappelijke editie van de ‘oorspronkelijke’ Middelnederlandse tekst door Paul Wackers (zie noot 4). Wie zich nog nooit verdiept heeft in de breed uitgesponnen ‘rede van Rukenau’, de retorisch begaafde apin die Reynaert boven elke verdenking weet uit te tillen, of het weinig ridderlijke duel tussen Isegrim en Reynaert, moet nodig deze teksten lezen.
De vraag rijst onvermijdelijk op welke manier een dergelijk meervoudig boek zich überhaupt láát lezen. In zijn voorwoord laat Paul Wackers niet na te wijzen op de ‘gebruikswaarde’ van deze editie. Evident denkt hij daarbij vooral aan ‘vergelijkend gedetailleerd tekstueel onderzoek’, maar ook aan ‘mentaliteitshistorisch’ onderzoek.Ga naar eind9 Voor filologen en editeurs is lezen, begrijpelijk genoeg, nagenoeg synoniem met onderzoeken of analyseren. Maar er zijn uiteraard ook andere vormen van lezen die door dit boek mogelijk worden gemaakt. Zo kan de gewone lezer, zo die al bestaat, best genoegen nemen met de lectuur van één bron en die integraal doornemen alvorens zich eventueel aan een tweede of derde te wagen. Een dergelijke ‘consecutieve’ lectuur benadert overigens het meest de manier waarop gewoonlijk wordt gelezen. Pas in een tweede fase lijkt een zogenaamde ‘vergelijkende’ lezing onvermijdelijk, waarbij de lezer oog heeft of aandacht krijgt voor opvallende parallelplaatsen en in- | |
[pagina 199]
| |
grepen. Toch geloof ik dat een dergelijke leeshouding zich vrij snel zal aandienen, al is het maar omdat de zo dicht naast elkaar geparkeerde teksten vanzelf het oog doen dwalen over elke dubbelpagina die telkens een deelverhaaltje aanbiedt. Wie zich bijvoorbeeld tot een dergelijke manier van lezen laat verleiden, zal merken hoeveel compacter alle na 1485 gepubliceerde bewerkingen zijn geworden, hoe vooral de dialogen en moraliserende passages zijn bekort, en ook, hoe consequent parallel de Franse en Nederlandse Plantijnbewerkingen van 1566 sporen. In een voorpublicatie omschrijft Rijns de aard van de aanpassingen treffend als volgt: ‘De Plantiniana zijn ten opzichte van de Leeu 1479 en Van Meer 1485 verkort, vereenvoudigd, gewijzigd en gecensureerd. Met name enkele seksuele, sadistische en religieuze elementen zijn verdwenen uit de tekst’.Ga naar eind10 Op enkele taalkundige aspecten kom ik overigens graag even terug.
Wie de tijd niet vindt het hele boekwerk na te pluizen, kan zich vergenoegen met een selectieve of ‘eclectische’ lectuur van een bepaald aantal scènes. Ook wie zich hiertoe beperkt, zal aan Rijns' boek veel plezier beleven. Niet alleen kan een dergelijke ‘samplende’ lectuur leiden tot een grotere vertrouwdheid met bepaalde figuren of verhaalontwikkelingen, ze laat ook toe oog te hebben voor op het eerste gezicht onbetekenende detailkwesties. Zo is mij opgevallen dat Kuwaert, wellicht vanwege de klankovereenkomst, in de meest recente bronnen (die van 1651 en 1700) Ruwaert wordt genoemd, zoals trouwens ook in noot 44 op p. 13 wordt gemeld. Het gaat om het verschil van één letter, maar voor Vlaamse oren is een ‘ruwaard’ veel manmoediger en strijdvaardiger dan een ‘kuwaard’, die zich ten hoogste bij het nekvel laat nemen. Zo wordt Reynaert in alle opgenomen prologen aanvankelijk ‘goed’/‘bon’ genoemd, terwijl hij in de editie van 1700 van meet af aan als ‘den schalcken VOS’ wordt aangeduid (zie p. 14-15). Terwijl Isegrim bij Leeu alleen met ‘sinen magen’ voor de koning gaat staan, worden het ‘vrienden ende maghen/magen’ in alle latere drukken, behalve in de Franse tekst, waar het om ‘parents et amis’ gaat, en in de druk van 1700, waar alleen de ‘vrienden’ verschijnen (zie p. 18-19). Even opvallend lijken heel wat na 1485 gepubliceerde bewerkingen veeleer korte samenvattingen dan hertalingen, vooral vanaf de ‘verlenging van de hofdag’, waarmee de uitvoerige aanvulling van Reynaert II een aanvang neemt. Kortom, aan de geïnteresseerde lezer wordt een open kans geboden op ontdekking te gaan en een privécollectie aan wetenswaardigheden aan te leggen. Zelfs als daarover niet in geschrifte wordt gerapporteerd, lijkt me dat voldoende reden om in dit boek te gaan grasduinen en er steeds meer van te gaan houden.
Er moet bovendien met enige nadruk gewezen worden op het meertalige karakter van deze editie. Behalve zes Nederlandstalige teksten, is er, zoals al gezegd, ook één Franse vertaling opgenomen (die van 1566). De tweetalige Plantijntekst heeft overduidelijk een didactisch of stichtend doel en wil de jonge lezer niet alleen vertrouwd | |
[pagina 200]
| |
maken met een beroemd verhaal, maar ook met de Franse taal zelf. Zowel wat zinsbouw, woordkeuze, moraal als lengte van de kapittels betreft, lijken beide teksten zich bijna dwangmatig in elkaar te spiegelen. Daarnaast wordt de lezer een ‘geschreven’ variant geboden van het Noord-Nederlands eind zestiende eeuw en het Zuid-Nederlands anno 1700. Meteen is gezegd dat het boek zich ook laat gebruiken als bron om bepaalde zuidelijke en noordelijke taalvarianten met elkaar te vergelijken. Uiteraard moet zoiets met de nodige omzichtigheid gebeuren, maar het feit dat de volksboekteksten tot stand zijn gekomen in de periode waarin de basis is gelegd van de Nederlandse standaardtaal (zestiende en zeventiende eeuw) maakt ze ook in taalkundig opzicht heel interessant. Zo wordt in de Zuid-Nederlandse tekst uit 1700 herhaaldelijk afstand genomen van het noordelijke taalgebruik. Cantecleer/Chantecleir omschrijft zijn leefruimte bijvoorbeeld als volgt: ‘dese plaetse was onbeloken (ombeloken) met eenen schoonen muer (Muer)/ Ceste place estoit enuironée dvne belle muraille’. Maar in het Zuid-Nederlandse volksboek betoogt Cantecleir: ‘Dese plaetse was besloten met eenen muer’ (zie p. 32-33). Uit talloze andere voorbeelden blijkt dat de vertaler van de editie-Verdussen (1700) niet ongevoelig is voor het feit dat zich in het zuiden stilaan andere taalvariëteiten beginnen te ontwikkelen dan in het noorden.
Een andere bron van vermaak en lering betreft de achterin het boek opgenomen houtsneden. Alle afbeeldingen ‘zijn gerangschikt volgens de chronologie van het verhaal’Ga naar eind11 en laten de lezer toe niet alleen de illustraties zelf, maar ook tekst en beeld met elkaar te vergelijken. Dit is niet de plaats om dat vergelijkend onderzoek aan te vangen of voort te zettenGa naar eind12, maar het is in ieder geval een aanrader om de illustraties en de bijpassende tekst over elkaar heen te leggen, bijvoorbeeld die waarin de zich aanvankelijk voor dood houdende vos Corbant, de vrouw van Tiecelijn, verslindt. Zoals wordt aangegeven met een eenvoudige paginaverwijzing (zie p. 384) vindt de lezer de corresponderende teksten op p. 164-167. Ik citeer even de hartverscheurende versie die Tiecelijn zelf aan het hof heeft uitgekrast, naar de geversificeerde editie van 1651: Mijne vrouw voeld' aen sijn mont/
Oft die noch moecht aesem gheven/
Maer hy vatten haer terstont/
Heeft haer by den hals ghegrepen;
En haer soo het hooft aff-beet;
I ck verschrickt van sulcke nepen
Seer bedroefdelijcken creet.
Soo-men dencken mach/ hy dede
Naer my een soo grooten spronck
| |
[pagina 201]
| |
Dat het wonder was/ hy mede/
My met eenen/ niet en vonck.
Maer ick vloech op eenen boome;
Sagh sijn handel/ met mijn wijff
Die hy op-at 't was een schroome/
Niet en bleeffer van't gans lijff.
Dan de pluymen; en soo't schene/
Att'er noch wel een dosijn/
Soo verhonghert ginck hy henen: (zie p. 166-167)
Er valt niet te twijfelen aan het waarheidsgehalte van Tiecelijns treurige getuigenis, ondanks het rijmende karakter van zijn betoog. Integendeel, precies omdat de zeventiende-eeuwse schoolboekversie in hoge mate ‘overeenkomt met latere Zuid-Nederlandse volksboeken’Ga naar eind13 en de moraliserende bedoeling ervan zo onmiskenbaar is, verdient ze de nodige aandacht. De dichter wil de jeugdige lezer - en die is van alle tijden - duidelijk waarschuwen voor ‘hypocriet’ gedrag, waarvan bij uitstek Reynaert blijk geeft, maar ook ‘Grimbaert’, de ‘enige vriend’ van de vos.Ga naar eind14
Het wordt, geloof ik, stilaan tijd, om de lezer, over wie hiervoor al zo vaak is gesproken, zelf aan het werk te zetten.Ga naar eind15 Hij krijgt bij aanschaf van de editie-Rijns een boek in handen dat niet bedoeld is om in één ruk te worden uitgelezen, wél om herhaaldelijk in te verdwijnen en ‘verrijkt’ weer uit op te duiken. Een boek dat door zijn meerstemmig karakter, eigenlijk een kleine bibliotheek ontsluit en telkens weer uitnodigt tot een andere (tekstimmanente, contextuele, comparatistische, editiewetenschappelijke) benadering. Deze editie is een grabbelton, maar dan wel één van de soort waarin alle aanbiedingen keurig zijn geordend en geïnventariseerd. Het is bovenal een boek dat uitnodigt om de Reynaert lief te krijgen. En dat is wel het allerbeste wat de bezorger ervan zich zou kunnen toewensen. | |
[pagina 202]
| |
Met dank aan Rik van Daele voor zijn waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van de tekst. De gedrukte Nederlandse Reynaerttraditie. Een diplomatische en synoptische uitgave naar de bronnen vanaf 1479 tot 1700. Bezorgd door Hans Rijns en met een Ten geleide door Paul Wackers, Hilversum, Verloren, 2007. ISBN 978-90-6550-962-8. |
|