| |
| |
| |
Vertaling
Verhalen van een menestreel van Reims
Paul van Keymeulen
Er gebeurde in Frankrijk een eigenaardig voorval in verband met een oordeel geveld door het Koninklijk Hof inzake de kinderen van de Gravin van Vlaanderen die van Bouchart d'Avesnes twee kinderen had: Jan en Boudewijn, en van Willem, heer van Dampierre: Willem, Guido en Jan. Het rechtshof wees aan Willem, bij de dood van zijn moeder, het graafschap Vlaanderen toe, terwijl Jan en Boudewijn werden afgewezen, omdat hun vader op illegale wijze hun moeder had gehuwd - hij was namelijk een subdiaken - en anderzijds omdat de jonge vrouw aan wie hij leenplichtig was, aan zijn hoede was toevertrouwd door de pairs van Henegouwen; maar men verleende hem gratie en dat was een vergissing.
Hierna volgt wat nadien gebeurde.
Jan en Boudewijn verlieten zo vlug ze konden het Hof en namen hun intrek in een kasteel van hun moeder, kasteel dat gelegen was in de provincie Vlaanderen en Henegouwen. Zij verjoegen het garnizoen van de gravin en vervingen het door eigen wapenlui. Toen de gravin dat vernam was ze zeer bedroefd, zij bracht haar troepen te been en sloeg het beleg voor het kasteel. Maar haar soldaten gehoorzaamden haar met tegenzin; zij verkozen Jan en Boudewijn. Toen de gravin ondervond dat het de slechte kant uitging, liet zij het bevel over haar leger aan haar zoon Gewijde van Dampierre, want haar oudste zoon, Willem, was inmiddels gestorven. Zij ging aan het Hof de koningin opzoeken, viel voor haar op de knieën en zei:
‘Edele Vrouwe, in Godes naam, heb medelijden. Mijn zonen, Jan en Boudewijn, hebben mijn kasteel van Rupelmonde bezet en willen mij onterven. Vrouwe, wil orde op zaken stellen van een getrouwe leenplichtige die bovendien de nicht van de koning is. Mijnerzijds ben ik bereid uw beslissing te aanvaarden en al mijn gronden in uw handen te leggen.’
‘Vrouwe,’ zei de koningin, ‘ik zal voor u een onderhoud beleggen met de graaf van Poitiers en met de graaf van Anjou. Ik zal hen intussen laten weten dat ze uw zaken moeten behartigen.’
De gravin verliet daarop de koningin en ze ontmoette de graven van Poitiers en Anjou in Saint-Germain-en-Laye, waar de zieke graaf van Poitiers verzorgd werd. Zij sprak met hen en legde haar toestand uit, maar zij antwoordden nogal slapjes. Toen de gravin zich rekenschap gaf van hun gemis aan belangstelling, nam zij de graaf van Anjou ter zijde en zei hem:
| |
| |
‘Lieve neef, neem mijn zaak ter harte en ik zal u goed belonen zodat ge uw tijd niet zult hebben verloren. Ik zal u het graafschap Henegouwen schenken, dat meer dan 20.000 pond per jaar opbrengt en ik maak er u meteen erfgenaam van. Ik bezorg u desbetreffend een officiële acte.’
Toen de graaf dit vernam, klaarde zijn gezicht op en hij antwoordde:
‘Vrouwe, als ge uw belofte gestand doet, zal ik u uw burcht terugschenken en ervoor zorgen dat er altijd vrede heerst in uw provincie.’
Meteen schonk de gravin hem ten overstaan van de graaf van Poitiers, het graafschap en overhandigde hem een echtverklaarde en verzegelde oorkonde. Daarna nam de gravin afscheid van de twee graven en keerde zij naar Rupelmonde terug. Zij vond daar het beleg precies zoals zij het had verlaten: geen terrein verloren, geen terrein gewonnen.
Laat ik nu een exemplarisch verhaal vertellen in verband met de gravin die hulp ging zoeken bij de graven van Poitiers en Anjou.
Er was eens een wolf die een akker bezat van twee dagwand. Hij ging een geit opzoeken die twee jongen had.
‘Geit,’ zei hij, ‘ik bezit een oude wijngaard, goed beploegbaar en twee dagwand groot. Ik stel je voor hem te bewerken voor de helft van de oogst. Weet goed dat deze grond zo vruchtbaar is dat hij het eerste jaar al, zonder bemesting, graan zal voortbrengen. Ik verheel je niet dat ik hem liever zelf had bewerkt dan het te laten doen voor de helft van de opbrengst, maar ik heb aan het Hof van Nobel een belangrijk rechtsgeding lopen tegen het schaap Belijn, in verband met twee van zijn lammeren die ik, zo beweert hij, zou hebben opgegeten. Ik moet iedere week op de rechtbank aanwezig zijn en mij inzetten opdat mij recht zou geschieden.’
‘Voorzeker,’ zegt de geit, ‘zo vermetel zal ik niet zijn.’
‘Wat bedoel je,’ vraagt de wolf.
‘Wel,’ zegt de geit, ‘om de waarheid te zeggen, omdat u een machtig heer bent en van goeden huize. Ik daarentegen ben maar een nederig schepsel zonder veel macht. Als er tussen ons een geschil zou ontstaan heb ik geen kans om het pleit te winnen.’
‘Oh,’ zegt de wolf, ‘mijn lieve vriendin, wees toch niet bang van mij. Daar is geen reden toe. Op het hoofd van Hersent, mijn echtgenote, en op twaalf nog in leven zijnde kinderen die ze mij geschonken heeft, zweer ik: de oogst wordt eerlijk verdeeld en mijn leven lang zal ik jou geen schade berokkenen.’
‘Goed,’ zegt de geit, ‘ik aanvaard uw aanbod, maar toch zal ik u blijven vrezen.’
Daarop nam de wolf afscheid. De geit bewerkte de akker en zaaide graan. Het graan groeide welig en op een dag was het rijp. De geit ging de wolf zoeken en zei hem dat het graan geoogst moest worden.
‘Mooi’, zegt de wolf. ‘Jammer genoeg kan ik het niet doen en ik kan ook niemand sturen om het te doen. Maar laat jij het graan maaien en dorsen en leg het graan aan
| |
| |
een kant en het stro aan de andere kant. Als ik terug ben van mijn rechtszaak zullen we in goede verstandhouding tot de verdeling overgaan.’
Meer kon de geit van de wolf niet gedaan krijgen. Zij keerde naar huis terug, maaide het graan, liet het dorsen en het graan en het stro elk aan een kant leggen.
Op een dag verschijnt dan de wolf, die niets anders had verwacht.
Hij liep op de geit toe en zei haar op een arrogante wijze:
‘Kom, we gaan onze oogst verdelen.’
‘Zoals u verkiest, heer. Kijk, hier ligt het graan en daar het stro, precies zoals u had gevraagd. U krijgt dus de helft van het graan en van het stro, zoals we afgesproken hebben.’
‘Loop naar de duivel, jij domme trien. Je vertelt onzin. Daar is geen sprake van.’
‘Hoezo,’ vroeg de geit.
‘Ik zal het je vertellen. Ik ben een belangrijk heerschap en van hoge komaf. Mijn behoeften zijn dus groter dan die van een armzalig creatuur als jij. Je zult dus met minder tevreden moeten zijn. Jij krijgt het stro en ik het graan.’
‘Heer, dat is niet eerlijk. Bij God neem uw deel en laat mij het mijne.’
‘Godverdorie,’ roept de wolf, ‘daar komt niks van. En ik waarschuw je, ik kom morgenochtend terug, en weet me dan eens te zeggen of je al dan niet akkoord gaat.’
Daarop vertrok de wolf en liet de geit verbouwereerd achter. Opeens herinnerde ze zich de twee pups die ze vorig jaar gezoogd had en die nu aan een dichtbij gelegen cisterciënzerabdij behoorden. De een heette Trommel en de andere Roonel. Zij ging naar de abdij en vond de twee honden wakend voor de poort. Toen Trommel en Roonel hun min zagen, renden ze naar haar toe, heetten haar welkom en vroegen naar de reden van haar bezoek. Ze vertelde hen hoe de wolf haar wou bedriegen.
‘Bij al de door ons afgekloven botten,’ riepen ze, ‘dat zal niet gebeuren. Ga dus gerust naar huis. Morgen, bij het krieken van de dag, zullen we op post zijn voor de verdeling met Isegrim, en als het God behaagt, zal hij je geen onrecht aandoen, noch beledigen.’
Daarop keerde de geit terug naar huis, waar ze haar twee lammeren in tranen vond. Ze troostte ze en ging daarna slapen, maar ze kon moeilijk de slaap vatten. Ze stond voor dag en dauw op. Ze bad haar morgengebed en vroeg God om bijstand. En daar kwamen de twee broers al aan. Ze groeten hun min en vragen haar of Isegrim er al is.
‘Nog niet,’ zei de geit.
‘Dan, lieve moeder, vertellen we je wat we gaan doen. Wij gaan ons verstoppen in de stromijt en ons zeer stil houden. Van daar zullen we de bedoelingen van Isegrim horen en zien. Als hij wist dat wij hier waren zou hij misschien niet komen opdagen en wachten tot we afwezig zijn.’
‘Bij God,’ zegt de geit, ‘kinderen, jullie hebben gelijk.’
| |
| |
De honden verstoppen zich in de stromijt en daar arriveert Isegrim al, die vergezeld is van Reynaert om hem te helpen. Hij zegt tot de geit:
‘Wel, vrouw, heb je een besluit genomen?’
‘Wat voor een besluit zou ik dan moeten nemen? Neem uw deel en laat mij het mijne.’
‘Blijf je werkelijk dwarsliggen? Geef het toch op, je zult het van mij toch niet winnen.’
Terwijl de geit en de wolf verder twisten, kijkt Reynaert rond en ziet de staart van de twee honden uit de stromijt steken. Hij zegt tot Isegrim:
‘Compeer, laat je niet in de luren leggen, want ik zie iets dat jij niet ziet.’
‘Wel, verdraaid,’ zegt de wolf, ‘heer Reynaert ik blijf bij mijn besluit. Ik wil het graan en het stro.’
‘Ach,’ zegt Reynaert, ‘ik zei dat alleen voor jouw goed. Maar let op. Wat mij betreft, ik trap het af.’
Reynaert verliet zijn compeer en ging wat verder op een terp wachten om te zien hoe de zaak zou aflopen. Isegrim nam zijn zakken en geholpen door zijn voerman begon hij ze te vullen met graan.
‘Bij de Moeder Gods,’ mompelde de geit, ‘u spot met mij,’ en ze riep Roonel en Trommel. ‘Kinderen, je ziet nu wat hier gebeurt.’ De honden springen uit de mijt, en zonder zich af te vragen wie gelijk of ongelijk heeft, vallen zij de wolf aan. Ze gooien hem op zijn rug, springen op zijn buik en brengen hem over heel zijn lijf meer dan honderd wonden toe, zodat de haarvlokken in het rond vliegen. Zij mishandelen de wolf dermate dat men zijn polsslag niet kon voelen en hem niet zag ademhalen. Als ze denken dat hij dood is, brengen ze het graan naar de zolder van de geit. Ondertussen heeft de voerman Isegrim op de kar getild en ijlings naar zijn schuilplaats gebracht. Onderweg loopt Reynaert hen tegemoet. Hij had alles gezien en was daar blij om, want het lag in zijn natuur om zich in de tegenslag van zijn compeer te verheugen en Isegrim zag er zeer belabberd uit. Huichelend, zegt Reynaert tot de wolf:
‘Waarde vriend, jouw tegenslag doet me leed. Maar als je naar mij geluisterd had, dan zouden de zaken anders zijn verlopen. Ik had je toch gezegd om goed uit je doppen te kijken, want ik had iets gezien dat jij niet zag.’
‘Reynaert, Reynaert,’ zucht Isegrim, ‘wie geen andere vriend heeft dan jij, heeft er geen. Men heeft mij in mijn eer gekrenkt, maar ik zal wraak nemen zodra ik kan.’
Hierop verliet Isegrim Reynaert, die zijn tong uitstak. Isegrim liet zich naar huis voeren, waar zijn eega, vrouwe Hersent en zijn kinderen op hem wachtten. Toen ze hem in de wagen op een laagje hooi zagen liggen, begonnen ze hem uit te lachen roepend:
‘Heb je van mijn leven al zoiets gezien? Is dat nu het graan dat je zou meebrengen om er vastenkoeken van te bakken?’
Zo bespotte de familie Isegrim (zoals trouwens het spreekwoord zegt: Wie onge- | |
| |
lukkig is, krijgt alom spot te horen.) Isegrim kwam van de wagen en ging slapen in zijn bed. Het duurde meer dan vijf maanden eer al zijn wonden geheeld waren.
Laten we nu terugkeren naar Roonel, Trommel en de geit. Toen het graan op de zolder lag, zeiden ze:
‘Lieve ma, als je ons nodig hebt komen we meteen. Hier is een hoorn. Blaas erop in geval van nood. Nu gaan we terug naar de abdij.’
‘Duizendmaal dank kinderen, zei de geit. Gezegend het uur waarop ik jullie voor de eerste keer zoogde.’
Ze namen afscheid van elkaar en de wachthonden keerden naar hun convent terug.
Laat ik u nu verklappen waarom ik dit exemplarisch verhaal heb verteld. Ik deed het voor Jean d'Avesnes die, ik bevestig het, de wolf van het verhaal is, zijn moeder de geit en de graven van Poitiers en Anjou de twee honden, Roonel en Trommel. Jean d'Asvesnes wou dus al het graan hebben en het stro aan zijn moeder laten, aangezien hij haar van haar patrimonium wou beroven ofschoon hij daar geen recht op had. Maar zijn moeder, die ik met de geit vereenzelvig, kon dat niet nemen, integendeel. Zij ging naar de graven van Anjou en Poitiers, die volgens mij Roonel en Trommel belichamen, en bracht het voor elkaar dat haar recht werd gedaan tegenover haar zoon, in mijn verhaal de wolf. Deze laatste liet zich dermate inpakken, dat hij noch de macht noch de lust had om weerstand te bieden, zoals u later horen zal, als ik de gelegenheid en de tijd krijg om het te vertellen.
Laten wij nu terugkeren naar de graaf van Anjou. Hij bracht een groot leger op de been en trok op naar Rupelmonde. Maar voor hij daar aankwam, was Jean d'Avesnes al vertrokken naar Duitsland, naar de koning die zijn zwager was. Hij vroeg hem om hulp, maar de koning weigerde op te trekken tegen zijn moeder. Hij was dan ook verplicht het kasteel terug te geven aan de graaf van Anjou, die er een garnizoen achterliet. Daarna trokken Anjou en de gravin naar Valenciennes, maar ze vonden de poorten van de stad gesloten. De gravin ontbood de stadhouder en de magistraten en vroeg om een verklaring. Zij antwoordden:
‘Om de stad te beschermen, want wij zagen dat de streek in beroering was wegens uw geding met uw kinderen.’
‘U hebt verstandig gehandeld,’ zei de gravin. ‘Open nu de poorten.’
De poorten werden meteen geopend en de graaf van Anjou en de gravin deden met hun gevolg hun intrede in de stad. Ontboden werden dan de provoost, de stadhouder, de magistraten en een honderdtal waardigheidsbekleders en de gravin gebood hen de eed van trouw te zweren aan de graaf van Anjou. Toen ze dat vernamen, waren de burgers verstomd, maar zij zagen goed in dat zij niet anders konden en, goed- of kwaadschiks, zwoeren zij de eed van trouw. Zo kwam de graaf van Anjou in het bezit van Valenciennes en haar vesting. Daarna zond hij een bode naar de inwoners van
| |
| |
Mons in Henegouwen met een brief van de gravin en van hemzelf, waarin hij eiste dat ze hem trouw zouden zweren. De inwoners van Mons lieten weten dat zij het niet zouden doen en noch aan hem noch aan de gravin de eed van trouw zouden zweren. De volgende dag liet Anjou zijn leger oprukken en hij sloeg het beleg voor Mons. De inwoners waanden zich veilig achter hun sterke vestingen en maakten zich geen zorgen. De graaf echter liet dag en nacht balista's en katapulten schieten en bracht de stad dermate in de verdrukking, dat hij ze innam.
Nadien slaagde hij erin het hele graafschap Henegouwen te bezetten, met uitzondering van Binche, waar de eega van Jean d'Avesnes net was bevallen, reden waarom hij van het beleg afzag, en ook met uitzondering van Edingen, een kasteel van de heer Siger, neef van de graaf d'Avesnes, die niet wou gehoorzamen noch de eed van trouw zweren aan de graaf. Toen de graaf van Anjou Henegouwen had veroverd en er een kapitein had achtergelaten om de vrede te bewaren, keerde hij terug naar Frankrijk. Hij vond er zijn moeder stervende. Zij stelde haar testament op, schonk een grote som geld aan de Kerk en stierf in het geloof van Rome als een goed mens, wat ze ook was. Men droeg haar naar de abdij van Maubuisson, die ze gesticht had, en zij werd daar met alle eer begraven.
| |
Nawoord [Rik Van Daele]
Paul van Keymeulen (1915-2006) vertaalde in 2005 een tekst van de minnestreel van Reims, zoals die opgenomen werd in de standaardeditie van de Roman de Renart in de Bibliothèque de la Pléiade uit 1998. Het betreft een ‘exempel van Isegrim en de geit’, ingelast in een groter kaderverhaal. Het grote verhaal is een historische vertelling. Gravin Margareta vraagt de diensten van de graaf van Poitiers om haar kasteel in Rupelmonde te ontzetten. In ruil hiervoor belooft zij hem land en geld. In deze historische gebeurtenis - die de verteller met een sterke Dampierregezinde achtergrond sterk interpreteert - wordt een exempel ingelast dat appelleert aan de populariteit van de Renartverhalen.
Het ingelaste verhaal luidt als volgt: Isegrim stelt aan de geit voor dat zij zijn veld zou bewerken omdat hij het zelf te druk heeft met een rechtsgeding tegen Belijn de ram aan het hof van koning Nobel. De geit aarzelt, maar zegt toch toe in de hoop op een gedeelde opbrengst. Wanneer er geoogst moet worden, heeft de wolf opnieuw geen tijd. Na de oogst komt de wolf en wil het graan voor zichzelf. Hij stelt de geit voor het stro te behouden. De volgende dag komt de wolf samen met de vos. Zij hebben een kar bij om het graan op te halen. Dit is buiten de waard gerekend, want de geit wacht hen op met twee jachthonden die zij ooit had gezoogd. De honden zitten verstopt in een hooimijt. Isegrim slaat een waarschuwing van de vos om voorzichtig te zijn in de wind en wordt door de honden belaagd en voor dood achtergelaten. De
| |
| |
honden bezorgen de tarwe aan de geit en keren terug naar hun (cisterciënzer-)abdij. De wolf dient vijf maanden het bed te houden. Hij wordt bespot door de vos, maar ook door zijn eigen vrouw en kinderen.
Opvallend is dat de minnestreel na het ‘exempel’ verklaart wie achter welk personage schuilgaat. Achter elk reynaerdiaans personage zit - zo blijkt - een historische figuur verborgen. Jan van Avesnes is de wolf, zijn moeder Margareta de geit, de graven van Anjou en Poitiers zijn de honden Roenel en Taburel (Van Keymeulen vertaalde als Roonel en Trommel). Wie de vos representeert, vertelt de minnestreel niet. Volgens Flinn is de vos de zwager van Jan van Avesnes, Roomskoning Willem II van Holland. Dit zou ons verbazen. Indien dit zo zou zijn, waarom expliciteert de auteur ons dat dan niet? De vos is mogelijkerwijze gewoon het listige literaire personage uit de Renartverhalen dat als wapenbroeder van de wolf optreedt. De vos is slim en gewiekst, de wolf is gewelddadig, onbetrouwbaar, maar ook dom en naïef. Het zou een waarschuwing kunnen zijn aan het adres van de Avesnes vanuit het Dampierrekamp. Hiertegenover staat dat de identificatie van Margareta met de geit, die nauwelijks voorkomt in de Roman de Renart (slechts eenmaal in branche XVIII - volgens de nummering van Strubel) weinig flaterend is.
Flinn bestempelt het verhaal als een ‘satirische allegorie’ (p. 245). Terecht heeft hij opgemerkt dat de auteur er alles aan doet om het verhaal te verpakken als een renardiaanse branche. Door te refereren aan de zeer populaire verhaalstof van de matière renardienne vindt de minnestreel een literaire vorm voor zijn boodschap en een publiek dat geïnteresseerd is in de materie. Direct schatplichtig aan de Roman de Renart zijn de namen van de personages, het rechtsgeding aan het hof van koning Nobel, een abdij bewaakt door honden, de spot van Reynaert aan het adres van kompeer Isegrim.
| |
Historische context
De anonieme Minnestreel van Reims (de auteur wordt zo genoemd omdat diverse situaties die hij beschrijft duidelijk naar Reims verwijzen) verwerkte de dertiendeeeuwse politieke toestanden in een Reynaertverhaal met een pro-Dampierrestrekking. De volledige tekst van zijn verhaal handelt over een periode vanaf het einde van de elfde eeuw tot circa 1260, waarin vijf kruistochten plaatsvonden. Hij ontstond wellicht rond 1260. De geschiedenis die hierboven verhaald wordt, speelt zich af tussen circa 1246 en 1255. Ze gaat terug op de situatie rond de twee dochters van Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen, Henegouwen en Constantinopel. Na de gevangenneming en de dood van de graaf in april 1205 staan zijn dochters er alleen voor. De jongste, Margareta, die in 1244 na de dood van haar zus, gravin Johanna van Constantinopel, gravin van Vlaanderen zou worden, was op tienjarige leeftijd (in 1212) uitgehuwelijkt aan Bouchard van Avesnes. Dit huwelijk werd na een klacht
| |
| |
van Johanna door paus Innocentius III ontbonden omdat Bouchard subdiaken was gewijd en was voorbestemd voor een geestelijke carrière. Toch bleven Bouchard en Margareta nog bij elkaar tot in 1222 en kregen zij twee zonen. In 1223 hertrouwde Margareta met Willem van Dampierre. Uit dit huwelijk werden nog eens drie zonen geboren. Het begin van een lang aanslepend conflict, dat opliep nadat Johanna in 1244 kinderloos stierf. In 1246 kregen de Avesnes van de Franse koning Lodewijk IX Henegouwen en de Dampierres Vlaanderen toegewezen. Wanneer Maragareta's echtgenoot in 1251 sterft, erft haar zoon Gwijde van Dampierre de titel van graaf van Vlaanderen. Ondertussen waren de Avesnes via huwelijken familie van de Roomskoning Willem II van Holland geworden. Die laatste steunde de Avesnes in hun aanspraak op Henegouwen.
In 1252-1253 spitste de strijd zich toe op Zeeland-bewester-Schelde. In juli 1253 werden de Dampierres bij Westkapelle op Walcheren verslagen en vernederd en de twee zonen van Margareta werden gevangen genomen. Margareta riep daarop de hulp in van Karel van Anjou, de jongste broer van de Franse koning Lodewijk IX. Ze beloofde hem Henegouwen als zij Vlaanderen kon behouden. Karel bezette Valenciennes en Mons. Na de dood van Roomskoning Willem in 1256 werd Karel door zijn broer uitgekocht om zijn aspiraties op Henegouwen in te slikken. Jan van Avesnes stierf eind 1257 en Margareta in 1280.
Het begin van het verhaal verwijst naar de toestand in 1246, wanneer Vlaanderen aan de Dampierres wordt toebedeeld. Toch is de chroniqueur erg subjectief. Hij verwart - al dan niet bewust - de historische feiten en verzwijgt de nederlagen van de Dampierres.
| |
Bibliografie
De tekst is uitgegeven door Natalis de Wailly, Récits d'un ménestrel de Reims au treizième siècle, Parijs, 1876, p. 207-215. Wie meer over deze tekst wenst te weten, verwijzen wij naar de editie van Armand Strubel (red.), Le Roman de Renart, Parijs, 1998, (Bibliothèque de la Pléiade), p. 853-862 (modern Franse vertaling en Oudfranse tekst) en p. 1397-1411 (verklaring en varianten). Verder naar de standaardwerken van Floulet (1914) en Flinn (1963) en vooral naar Leopold Peeters, ‘Historiciteit en chronologie in Van den vos Reynaerde’, in: Spektator, 3 (1973-1974) 3, p. 157-179; en 3 (1973-1974) 5, p. 347-369, en recent naar: Janet van der Meulen, ‘Avesnes en Dampierre of “De kunst der liefde”. Over boeken, bisschoppen en Henegouwse ambities’, in: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (red.), 1299. Eén graaf, drie graafschappen. De vereniging van Holland, Zeeland en Henegouwen, Hilversum, 2000, p. 47-72. Rudi Malfliet, Het conflict om Zeeland-bewester-Schelde en Rijks-Vlaanderen tussen Holland en Vlaanderen. De rol van de cisterciënzer kloosters Boudelo, Cambron, Ten Duinen, Ter Doest 1167-1256, Gent, Universiteit Gent, 2004 (licentiaatsthesis), geeft een prima beeld van het conflict om Zeeland-bewester-Schelde. |
|