Tiecelijn. Jaargang 18
(2005)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |||||
artikel■ Yvan de Maesschalck
| |||||
[pagina 260]
| |||||
[pagina 261]
| |||||
een rol van betekenis heeft gespeeld, is intussen onmiskenbaar. En al mag Jeroen Brouwers, in zijn ‘Cursus Vlaanderen’, die weliswaar van 1988 dateert, ‘de schabouwelijke taal’ en ‘het met barbaristische wratten overdekt zijnde namaakdiets van Conscience’ gispenGa naar eind4., een en ander belet niet dat vooral Zuid-Nederlanders de leeuw spontaan als referentiepunt nemen wanneer kwaliteitsnormen ter sprake komen. In een recente studie wordt de scherpte van de linkse flamingant Antoon Roossens geassocieerd met ‘de rode tong van de leeuw’Ga naar eind5.. Een bundeling van beschouwingen over Hugo Claus' oeuvre krijgt als titel een hautaine uitspraak van de meester: ‘Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’. En om de grilligheid van de onophoudelijke spellinghervormingen te visualiseren, drukte het tijdschrift Knack onlangs de befaamde openingszin af van vier verschillende edities van Consciences meesterwerkGa naar eind6.. Alleen al het feit dat deze roman of het hoofdpersonage ervan zo prominent aanwezig is in het Vlaamse bewustzijn, is voldoende reden om er nogmaals de nodige aandacht aan te besteden. In de kanttekeningen die hierna volgen, maak ik gebruik van de tekstkritische editie die in 2002 verscheen bij Lannoo. Voor het gemak ga ik er ook van uit dat de lezer bekend is met de hoofdlijnen van het verhaal. | |||||
2De eerste druk van De Leeuw van Vlaenderen verscheen op 31 december 1838. De nog jonge auteur - Conscience was pas zesentwintig - oogstte er een aanzienlijk succes mee (bijna 500 lezers). Toch zou het duren tot na de derde druk van 1848 vooraleer de roman een breder publiek wist te bereiken. De wijzigingen, schrappingen en toevoegingen die hij aanbracht, werden vooral ingegeven door pragmatische overwegingen en de aperte bereidheid het katholieke establishment (o.a. kanunnik Van Hemel) niet tegen de haren in te strijken. De bewogen drukgeschiedenis van de roman is na te lezen in de uitvoerige ‘verantwoording’ waarmee Edward Vanhoutte zijn tekstkritische uitgave afsluitGa naar eind7.. Hoewel Conscience ook op structureel vlak heeft ingegrepen, vertoont de eerste versie een opvallend uitgebalanceerd verhaal. Merkwaardig genoeg is in veel (vroegere) beschouwingen vooral gewezen op een hinderlijk gebrek aan evenwicht. Albert Westerlinck bijvoorbeeld wijst in een overigens nog altijd leesbaar boek over de grote romanticus, op de krukkige ‘psychologische ontleding’, op ‘paroxystische gevoelstoestanden, pathos en dergelijke’. Verder stelt hij: ‘De bouw van de roman is niet evenwichtig, ordelijk. Wanneer er eenheid te vinden is, moet men ze zoeken in het meeslepend gevoelselan’. Daarbij heeft hij het over ‘structuurhandicaps’ en ‘de wat amateuristische bouw’ van het boekGa naar eind8.. Uit zijn analyse valt niet op te maken van welke editie hij zich heeft bediend, maar twintig jaar later wordt blijkbaar heel anders aangekeken tegen Consciences compositie. In het verhelderende essay dat volgt op de heruitgave van de eerste druk, is Karel Wauters van mening dat Conscience ‘erin slaagde (...) een boeiend en meeslepend geheel tot stand te brengen dat ook qua bouw bijzonder evenwichtig was’. En iets verder heet het: ‘Overlopen we de roman in zijn geheel, blijkt de structuur niettemin zeer hecht, zeker voor een romantisch werk’Ga naar eind9.. Een nauwgezette analyse van het openingshoofdstuk toont bovendien aan hoezeer Conscience van meet af aan rekening heeft gehouden met de globale opbouw en de afwikkeling van de hele intrige. Zo bevat dat hoofdstuk, dat volgens Van Iseghem te beschouwen is ‘als een thematische expositie’ bijna alle motieven, stemmingen en interpretatiekaders die de lezer ook later tegemoet tredenGa naar eind10.. Zo pre- | |||||
[pagina 262]
| |||||
ludeert het gevecht van Jan Breydel met de onfortuinlijke Franse edelman op het ultieme gevecht dat in het voorlaatste hoofdstuk de langverwachte apotheose van de roman vormt. De Fransen (een wanordelijk meervoud) worden voorgesteld als onbetrouwbaar en onderling verdeeld, de Vlaming (een ondeelbaar enkelvoud) toont zich heroïsch, trots en onverschrokken ‘als een leeuw’, enzovoort. Van Iseghems pertinente structuuranalyse is evenwel voor aanvulling en verfijning vatbaar. Zowel op micro- als macrostructureel niveau steunt het verhaal onmiskenbaar op het principe van de tegenstelling. Dat gegeven geldt trouwens niet alleen voor de belangrijkste gebeurtenissen, maar ook voor de personages en hun verwachtingen. Zo wordt het slot Wynendael als het Vlaamse epicentrum geplaatst tegenover Compiègne, waar de Franse troepen zich verzamelen. Op vergelijkbare manier is de jonge, zestienjarige vrome maagd Machteld (van Bethune) het volstrekte tegenbeeld van de onhebbelijke Johanna van Navarra, die door Conscience, tegen de historische overlevering in, als bron van alle kwaad wordt voorgesteld en voorwaar Lady-Macbethachtige allures wordt toegemeten. De zuiverheid der Vlamingen wordt op elk moment gecontrasteerd met de verbasterde onechtheid der Fransen of ‘Wallen’. Zo getuigt de oude graaf net voor zijn gevangenneming, wanneer Robrecht van Bethune uitroept niet te zullen knielen voor de Franse kroon: ‘Myn bloed - het bloed der Graven van Vlaenderen vliet zuiver in uwe aderen’ (hoofdstuk III, p. 54). Over Jacob de Chatillon, één van de meest abjecte Fransen, bericht de verteller: ‘De Chatillon van die drift bezeten zijnde, besloot eene verraderlyke daed, door eigenbelang hem ingegeven; en verbloemde dezelve voor zyn geweten met den naem van plicht’ (hoofdstuk IV, p. 64). Breydel, die het onbesuisde, gespierde verzet van de Vlamingen belichaamt, wordt gecomplementeerd door Deconinck, ‘een man uit het volk geboren; maer een dier zeldzame zielen, die met verstand en vernuft begaefd, als beheerschers hunner tydgenoten ter wereld komen’ (hoofdstuk VI, p. 88). Op vergelijkbare manier wordt de wijze trouwhartigheid van Deconinck geplaatst tegenover het lafhartige opportunisme van wever Brakels in hoofdstuk VIII. Enzovoort. Als een behendig componist bouwt Conscience op de meest onverwachte momenten een tegenbeweging in die de actie verder zal stuwen. Zo wordt de gevangenneming van de oude graaf Gwijde vrijwel onmiddellijk gecompenseerd door de bevrijding van Pieter Deconink door Jan BreydelGa naar eind11.. Veel later komt het moreel hoogstaande verzet van Hugo van Arckel contrapuntisch te staan tegenover alle andere Franse overheden die in hoofdstuk XXII de revue passeren aan de vooravond van de strijd (zie p. 319 e.v.). De lezer die enigszins vertrouwd is met Consciences tactiek, kan vermoeden dat diezelfde Van Arckel zal terug te vinden zijn aan de zijde van de Vlamingen als de strijd losbrandt. Een soortgelijk contrapunt is aan te treffen aan de zijde van de Bruggelingen, die daags voor het treffen ‘menig hoonend scheldwoord tegen de Gentenaren’ uitspreken (p. 296). Te verwachten valt dat zij de Vlaamse gelederen zullen versterken op het laatste nippertje. En zo gebeurt ook (zie p. 304 e.v.). Laatstgeciteerde voorbeelden maken meteen duidelijk dat Conscience met graagte gebruik maakt van anticipatie en prospectieve elementen. Zo verwijzen alle conflicten tussen Vlamingen en Fransen, die voorafgaan aan de slag op de Groeningekouter, naar het ultieme treffen waarop de Vlamingen de Fransen zullen verpletteren. Behalve het eerder geciteerde gevecht tussen Breydel en een onfortuinlijke medestander van De Chatillon (hoofdstuk I) wijst ook het cafégevecht tus- | |||||
[pagina 263]
| |||||
sen dezelfde Breydel en soldenier Leroux vooruit naar het ultieme treffen. Overigens is de Vlaming voor de Fransen lang geen onbekende, want de overste roept uit: ‘Wy kennen elkander van ouds, roekeloze Laet! Gy hebt in het woud te Wynendael, den schildknaep van Mijnheer De Chatillon doodgeslagen, en ons, ridders, met uw mes durven bedreigen’ (hoofdstuk XII, p. 173). Een even krachtige voorafspiegeling is het optreden van de gepijnigde Robrecht van Bethune, die zijn door Franse soldaten uit het slot van Male geroofde dochter Machteld uit hun handen bevrijdt (hoofdstuk XIII). Net als in voornoemde gevechten komt de Vlaming als onvermoeibare en moreel superieure eenling te staan tegenover een verraderlijke overmacht, die telkens weer het pleit verliest. Hoewel het in het laatste geval om een kleinschalige schermutseling gaat, wordt de locatie door Conscience toch maar ‘het slagveld’ genoemd (zie o.m. p. 186 en p. 187). De indruk wordt gewekt dat Conscience de lezer op nauwelijks aflatende manier voorbereidt op de grote slag. Na elke confrontatie komen meer Franse vijanden tegenover de Vlaamse held(en) te staan. Conscience sorteert daarmee een soort telescopisch effect, dat in intensiteit toeneemt wanneer de Brugse Metten worden geëvoceerd (hoofdstuk XVII) en duidelijk wordt dat de Vlamingen niet langer te stuiten zijn. Zoals door de breeduit geborstelde veldslag uiteindelijk wordt aangetoond. Die veldslag is de oorverdovende klaroenstoot die de vrijheid van de Vlamingen uitbazuint. In het verlengde van deze en andere prospectieve elementen vallen een aantal onmiskenbare spiegelingen te situeren, die het weefsel van Consciences roman hechter maken. Zo wordt Adolf van Nieuwland overduidelijk opgevoerd als de jonge afspiegeling van graaf Robrecht: ‘Bij het eerste gezicht, zou men dezen Adolf voor eenen zoon van Robrecht van Bethune kunnen aenzien hebben’ (hoofdstuk I, p. 32). Wanneer Adolf een gesprek aanknoopt met een monnik, die later de vermomde Diederik de Vos zal blijken, zegt laatstgenoemde: ‘Gy zyt zoo jong heer ridder, uwe gelaetstrekken gelyken wel naer die van Mijnheer Robrecht, maar het verschil van jaren is te groot’ (hoofdstuk X, p. 138). En een paar bladzijden later, als De Vos' ware identiteit door Machteld is onthuld, herhaalt hij: ‘Het is gedaen (...) gy gelykt aen Mijnheer van Bethune als of dezelfde vader u beide had geteeld’ (p. 144). In hetzelfde hoofdstuk wordt Adolfs loslippigheid in de kiem gesmoord: ‘maer een dwingend teeken van den monnik doofde de stem op zyne lippen’ (p. 137). Op vergelijkbare manier wordt Gwyde van Namen tot stilzwijgen aangespoord door de gulden ridder wanneer hij ondanks zijn vermomming wordt herkend als Robrecht van Bethune. ‘De gulden ridder antwoordde niet, maer plaetste zynen vinger op den mond, als of hy zeggen wilde: “Geheim! Geheim!”’ (p. 353). Ongetwijfeld valt een vergelijkbare symmetrie aan te tonen tussen de vileine Johanna van Navarra en haar machtsgeile acoliet De Chatillon (zie o.m. het einde van hoofdstuk VII). Wie zich buigt over de compositie van De Leeuw kan, zoals Van Iseghem terecht heeft aangetoond, niet voorbij aan een aantal concrete motieven. Het thema van de Vlaming als een exemplarische en vaderlandslievende held wordt uiteraard vooral door het motief van de leeuw onderbouwd. Hoewel ook elementen als het vuur, de gruwel, Vlaamse echtheid, Franse onechtheid, onvervalst sentiment en hoofse liefde het verhaal doorspekken, wordt het hoofdmotief vooral gestut door het motief van de zon en dat van het oog/de blik. De befaamde openingszin is meteen raak: ‘De roode morgenzon blonk twyfelachtig in het oosten, en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwyl haer zevenkleurig beeld zich glinsterend in elken dauwdruppel herhaelde’ (p. 19). Het tweede hoofdstuk opent met een verge- | |||||
[pagina 264]
| |||||
lijkbaar atmosferisch natuurbeeld: ‘De lucht was met zulk een zuiver blaeuw gekleurd dat het oog derzelver diepte niet meten kon. De zon klom glansryk op de kim en de verliefde tortelduif dronk de laetste daeuwdruppels van de groene bladen der boomen’ (p. 29). Als Robrecht van Bethune een weinig later De Chantillon van repliek dient, klinkt het: ‘Ik zal u voor het dalen der zon rekenschap uwer lastering vragen’ (p. 36). Uit deze eerste prille voorbeelden mag blijken dat de zon het natuurelement is dat met de Vlaming(en) wordt geassocieerd. In bijna alle latere scènes wordt naar de zon verwezen als een voor de Vlamingen voorspoedige tijding of een overwinning op handen is. In die zin lijken bijna alle verwijzingen naar de (meestal ochtendlijke) zon te fungeren als een ware Natureingang. Ik beperk me tot nog een paar prangende voorbeelden. De voor het verhaal erg wezenlijke ontmoeting tussen Adolf van Nieuwland en de vermomde monnik heeft het volgende decor: ‘De zon stond zeer laeg op de kim, en het Westen kleurde zich reeds met gloeiende verwen’ (p. 134). Wanneer Breydel de kroeg binnengaat, waar hij later Leroux en co zal vernederen, schijnt ‘de zon’ niet toevallig ‘hevig’ (p. 166). Ook tijdens het gevecht waarin Robrecht van Bethune zijn dochter bevrijdt, wordt de lezer op de hoogte gehouden van de stand der zon: ‘dientengevolge was de zon nog niet boven de kim’ (p. 186). Maar wanneer hij haar in de puinen van Nieuwenhove tot bedaren wil brengen, is de zon volop van de partij: ‘Nu was de zon boven de kim gerezen en hare stralen hadden de velden met heldere kleuren verlicht’ (p. 188). Na afloop van de Brugse Metten heft Deconinck zijn lovende, beloftevolle toespraak als volgt aan: ‘Broederen, heden heeft de zon een schoner licht voor ons, de lucht is zuiver in onze stad’ (p. 257), terwijl hij het veel vroeger ten overstaan van Breydel had over ‘de zon der vryheid’ (p. 198). En in het zo centrale hoofdstuk XXIII, gaat de strijd als het ware gelijk op met de beweging van de zon (zie p. 331-332) en wordt de ultieme redder des vaderlands geïntroduceerd als ‘iets dat hevig tegen de zon blonk’ (p. 350). De zon is niet alleen een gunstig voorteken en dus het natuurlijke element dat de Vlamingen voortdrijft, zij is ook het kosmische pendant van het leeuwenmotief, dat elders omstandig is besprokenGa naar eind12.. Ze worden allebei aangevuld door het motief van het oog. Vooraleer Breydel met Leroux wel heel letterlijk de vloer aanveegt, spot die laatste als volgt met zijn tegenstander: ‘Waerlyk, het is een fraeie keerel; hy heeft oogen als een leeuw’ (p. 167). Wanneer Deconinck aan de lezer wordt voorgesteld in hoofdstuk VI, wordt nadrukkelijk gewezen op het feit dat hij maar één oog heeft, ‘maer zoodra iets hem meer bekommerde of belangde, werd zyn blik doordringend en levendig: dan schoten stralen van vernuft en manlykheid uit het oog dat hem overig was’ (p. 87). Deze Vlaming wordt met andere woorden gecast als een indrukwekkende cyclopische verschijning. Wanneer Breydel geconfronteerd wordt met de dode lichamen van zijn moeder en zuster, treft weer de onverbiddelijke blik van de Vlaming: ‘Hy was bleek, zyne blikken dwaelden halstarrig en dwaes in het ronde (...) Niemand hunner dorst hem naderen; want de dood straelde uit zyne oogen, en ieder zyner blikken ging als eene schicht in de zielen dergenen die hem bezagen’ (hoofdstuk XVI, p. 239). Uit deze en andere voorbeelden mag blijken dat de heldere, zuivere ogen Vlaams van oorsprong zijn en telkens weer geassocieerd worden met onversaagdheid, onverzettelijkheid, heldhaftigheid, onbevreesdheid. In de ogen van Breydel en Deconinck weerspiegelt zich de ware leeuwenadel van de rechtgeaarde Vlaming. Er moet ten slotte met nadruk op worden gewezen dat dit dichtgeweven patroon van motieven en structuurelementen geritmeerd wordt door de dynamische afwis- | |||||
[pagina 265]
| |||||
seling van actiemomenten en verhalende gedeeltenGa naar eind13.. Na elke episode waarin een schermutseling, een duel of een conflict wordt geëvoceerd, volgt er een waarin de tegenpartij zich beraadt, een volgende zet beraamt, vijanden elkaar verbaal partij geven. Zo volgt op de vreselijke slachting die de Leliaerts in Brugge aanrichten, waarbij de zuster en de moeder van Jan Breydel brutaal worden vermoord (hoofdstuk XV) een emotioneel overleg tussen Deconinck en Breydel (hoofdstuk XVI). Daarop wordt, met de woorden van Deconinck, besloten ‘de banden des Vaderlants (te) breken’ (p. 236), wat uiteindelijk leidt tot de Brugse Metten. In zijn geheel is de roman dan ook gebouwd volgens een dialectisch schema, waarbij elke vijandige actie, na rijp beraad, een gerechtigde Vlaamse reactie uitlokt of oproept. Dat Consciences creatieve en suggestieve fantasie hem er af en toe niet van weerhoudt met een wijde boog om de historische werkelijkheid heen te lopen, is een overbekend gegevenGa naar eind14.. De kunstig in de hoofdlijn ingewerkte liefdesgeschiedenis van Adolf en Machteld is daar een voorbeeld van, maar zoals eerder is opgemerkt, ‘houdt de auteur het liefdesthema volledig ingedijkt binnen een ander, veel belangrijker motief: het nationale’Ga naar eind15.. | |||||
3Wie Consciences roman onbevangen tegemoet treedt, kan bezwaarlijk volhouden dat het boek een onbeholpen constructie vertoont. Bovendien zijn de vaak aangehaalde bezwaren tegen de zwakke psychologische tekening van de personages maar ten dele gewettigd. Het gaat immers niet op het boek te beoordelen als een klassieke historische roman: het is in al zijn vezels geconcipieerd als een nationaal ‘epos’. Daardoor laat de ‘roman’ zich veeleer plaatsen in een westerse literaire traditie die met de Ilias aanvangt, dan in een lijn van historische romans waarin Walter Scott het voortouw neemt. In een epos treden als vanzelf helden op die getuigen van ‘bovenmenselijke moed’ en een ‘ongewone geest- en/of lichaamskracht’. Daarnaast wordt het boek gekenmerkt door een neiging tot amplificatie, abstrahering en symbolisering, kortom uitgerekend die aspecten die van deze roman een epos makenGa naar eind16.. Vooral uit Consciences verslag van de veldslag blijkt hoe de auteur er werkelijk alles aan gedaan heeft om dit treffen een homerisch en zelfs apocalyptisch karakter te verlenen. De Vlaamse Leeuw is niet minder dan een ‘bovennatuerlyk wezen’ (p. 351), vriend en vijand hakken zo deerlijk op elkaar in dat ‘het was als of het jongste uer gekomen ware’ (p. 353). En wanneer Adolf, die net de Franse vaan heeft geroofd, in levensgevaar verkeert, bedient Conscience zich van een onvervalste homerische vergelijking: ‘Gelyk de razende zee, die hare palen met onberekenbaer geweld bestrykt (...) zoo sprong de vlaemsche leeuwenschaer by den roep des onbekenden ridders vooruit’ (p. 357). De verteller kanttekent terecht: ‘Nooit zag men zoo een hardnekkig gevecht’ - een bedenking die weggelopen lijkt uit het commentaar bij het slotduel in Karel ende Elegast. ‘En quam niemen daer hi sach / Soe fellen strijt op enen dach’ (vs. 1367-1368). Het is met name deze onbetwistbare ‘epiciteit’ (Gobbers) die ook latere romanciers en dichters heeft aangesproken. Consciences meesterwerk vormt dan ook het aangrijpingspunt van een reeks literaire werken waarin expliciet of impliciet naar deze roman wordt verwezen. Het aanstekelijke heroïsme ervan heeft bijvoorbeeld iemand als Cyriel Buysse aangezet tot het schrijven van een boek dat bijna dezelfde titel draagt. In 1900 verschijnt namelijk 'n Leeuw van Vlaanderen, dat deel uitmaakt van een reeks werken die veeleer romantisch van inslag zijnGa naar eind17.. In deze roman, die is terug te vinden in het eerste deel van het Verzameld Werk, schetst | |||||
[pagina 266]
| |||||
Buysse de opgang en ontwikkeling van Robert La Croix, een dromerige idealist. Door een zekere Louis Chattel aangespoord de woordvoerder te worden van De Christelijke Volkspartij, stort hij zich in de politiek. Hij droomt ervan ‘om zijn land nog te redden, om 't met geweld te rukken uit zijn doodsslaap, om uit elkaar te zwepen, met een forse zwaai van grootheid, die zwaar-benauwende doodsnevelen! ...’ (p. 907). Op meetings ontpopt hij zich tot de retorische evenknie van de socialistische redenaar en ‘volkstribuun’ Jan Kappuijns, die Buysse gemodelleerd heeft naar Edward Anseele. Door Desgenêts gesteund, een in Brussel huizende, katholieke filantroop, gooit hij zich in de verkiezingsstrijd en wordt verkozen. Maar de gedwongen verhuis naar de hoofdstad doet zijn heimwee naar het Vlaamse platteland aanzwellen en hem uiteindelijk besluiten het politieke ambt vaarwel te zeggen. Intussen heeft zijn hart vuur gevat voor Ghislaine, de beeldschone dochter van Desgenêts, maar ook die liefde kan hem niet binden aan de bruisende stad. Door bemiddeling van Chattel komt hij te weten dat Ghislaines ouders hem haar hand schenken, ook als hij zich niet langer politiek engageert. Een huwelijk volgt. Een laatste poging vanwege de arbeidersbeweging om hem alsnog voor de goede te zaak te winnen, mislukt: Robert en Ghislaine nemen vrede met hun huiselijk geluk en de beoefening van welgemeende liefdadigheid. Deze verhaallijn laat wellicht niet toe een onmiddellijk verband te leggen tussen Buysses titel en Consciences roman. En toch is dat verband er wel degelijk. Opvallend is natuurlijk dat de titelpersonages ongeveer dezelfde voornaam dragen: de historische Robrecht keert hier terug als de fictionele Robert. Maar daarnaast gaat het in beide boeken om de strijd voor Vlaanderen, voor het vaderland tegen een bepaalde verdrukker. Ook in Buysses roman gaat het om een ‘rampzalig, lijdend volk’ (p. 912) dat moet worden bevrijd. Of duidelijker: ‘De redding van ons arm Vlaanderen, eenmaal zo groot, zo roemrijk, nu nog zo mild begaafd aan nooit geopenbaarde krachten, alleen dààrom is het ons te doen. De vrijheid, de oplossing van ons diep ellendig volk’ (p. 916). Aldus de woorden van Chattel op het ogenblik dat hij Robert nog voor zijn ideaal warm moet maken. Uiteraard gaat het bij Buysse om een andere strijd, maar de aanvankelijke overwinning die Robert behaalt, bezorgt hem toch het eerst smalend bedoelde epitheton ‘de tamme Leeuw van Vlaanderen’ (p. 995). Maar zijn aanhangers schurken zich tegen zijn succes aan: ‘Hij was hùn man, hùn Leeuw, en naast hem voelden zij zich allen weer de zonen uit de heldentijden’ (p. 995). Overigens wordt er wel degelijk expliciet gerefereerd aan de heldentijden die precies het voorwerp uitmaken van Consciences boek. Buysse, die veel ruimte inlast voor de evocatie van een grootse meeting in het uitvoerige hoofdstuk VII, laat ook de flamingant Koppens een opmerkelijke beurt maken. Wanneer die de verderfelijke invloed van het wufte Frankrijk breeduit borstelt, verwijst hij naar ‘zijn ouders en zijn voorouders, wier bloed de heuvels van Gavere en de vlakten van Groeningeveld had gedrenkt’ (p. 953). Bovendien beschrijft Buysse Koppens' aanhang als volgt: ‘Een vrij aanzienlijke groep flaminganten had zich daar geschaard, grotendeels samengesteld uit jonge studenten met groene petten, en gewapend met zware knuppels. Niet zelden verwekte hun doorgaans luidruchtig optreden stoornis in de meetings of vergaderingen waar ze zich vertoonden, en hun welbekende dikke knuppels, hun “goedendags” zoals ze die naar het vervaarlijk wapen van de middeleeuwse Vlamen noemden, werden wel eens geduchte voorwerpen in hun handen’ (p. 953). | |||||
[pagina 267]
| |||||
Een andere parallel zou men, met de nodige omzichtigheid, de autobiografische inslag van beider geschriften kunnen noemen. Conscience heeft zichzelf ongetwijfeld geprojecteerd in de ethisch hoogstaande figuur van Deconinck, die behalve ‘vernuft’ ook ‘de voorzichtigheid der slang’ bezit (p. 260). Verder heeft hij zijn volkse afkomst, zijn welsprekendheid en een revolterend rechtvaardigheidsgevoel gemeen met de schrijver zelf. Ook de opvatting die Deconinck heeft over het ‘heilige woord Vaderland’ (p. 197), dat zo vaak ter sprake komt in de roman, komt overeen met die van Conscience. Terecht concludeert Wauters: ‘Wat Conscience hier over de deken der wevers zegt, is mutatis mutandis evenzeer van toepassing op hemzelf’Ga naar eind18.. Voor Robert geldt iets gelijkaardigs: hij belichaamt tot op zekere hoogte wat Buysse zelf dacht van het politieke bedrijf. De talrijke overwegingen van Robert over de verheffing van het volk, over wat de mens nodig heeft voor zijn geluk en ontvoogding, over het vaderland kunnen met de nodige voorzichtigheid doorgaan voor wat Buysse zelf vond. ‘Robert inkarneert Buysses eigen socio-politiek ideaal; hij staat, net als zijn schepper, boven alles, ook boven partij en partijgenoten’Ga naar eind19.. Het klopt natuurlijk dat Roberts politieke gedachtegoed, dat verwant is met het saintsimonisme en kritisch staat ten opzichte van de socialistische leer van Kappuijns, niet noodzakelijk met dat van de verteller samenvaltGa naar eind20.. Maar tegelijk klopt het ook dat Roberts emotionele omschrijving van het begrip vaderland in de slotsequens in grote mate overeenkomt met Buysses eigen opvatting: ‘Hier, het kleine plekje grond, het kleine intieme kringetje waar ik mijn leven heb gevestigd, waar ik getracht heb eerlijk en rechtschapen volgens mijn geweten en mijn hart te leven. 't Is de geboortegrond! Het heilig plekje van geboortegrond, voor ieder mens die 't voelen kan het enig groot, en waar, en nobel Vaderland!’ (p. 1077). In zijn andere geschriften (bijvoorbeeld in zijn in 1913 bijgehouden dagboek Zomerleven en in zijn Haagse columns) houdt Buysse niet op de lof te zingen van zijn vaderland, dat vooral in tijden van oorlog de contouren krijgt van zijn eigen vertrouwde landelijke omgeving, die hem lyrisch stemt en hem de nodige minachting ingeeft voor (alle) politiciGa naar eind21.. Of Buysse zich wat dàt betreft bewust geïnspireerd heeft op Conscience valt te betwijfelen, maar de wat weekhartige en al te etherische liefdesgeschiedenis die Machteld en Adolf van Nieuwland beleven, wordt in ieder geval mooi gespiegeld in die van Robert en Ghislaine. De manier waarop ze zich op elkaar verlieven, via een nauwelijkse aanraking van de hand, is welhaast even platonisch als de hoogdravende manier waarop Adolf en Machteld elkaar vinden. ‘Geen woord werd gewisseld. Beider ziel was één extase van heerlijkheid, in heilig stilzwijgen. Zachtjes tilde hij in zijn hand de hare op, boog langzaam voorover, drukte een lange, lange, heilig zachte kus op haar zachte, blanke vingers ...’ (p. 1017). Zowel bij Conscience als Buysse is liefde een kwestie van éénzieligheid, al worden beide vrouwen uiteraard als onwezenlijk mooi beschreven. | |||||
4Na Buysse hebben vele anderen concrete inspiratie gevonden in Consciences roman. Ik beperk me hierna tot een paar opmerkelijke voorbeelden. In De Witte (1920) van Ernest Claes komt een befaamde klasscène voor waarin de Witte een zak knikkers door het lokaal laat stuiterenGa naar eind22.. Voor straf wordt hij een tijdlang opgesloten in een zijkamertje, waar hij zich verdiept in De Leeuw van Vlaanderen en door de daarin beslechte veldslagen aangestoken wordt. Als de bel gaat, smokkelt hij het boek mee naar huis en leest onder meer weggedoken in het korenveld ver- | |||||
[pagina 268]
| |||||
der in het boek. ‘Hij zat daar heel en al van de wereld afgezonderd, de zon stond hoog boven 't korenveld te laaien, het gele gouden koren reuzelde zachtjes, en 't was als een ver, ver geruis uit een wondere wereld, als de stemmen van verdwenen mensengeslachten. (...) hij meende de daverende dreun van stormende rossen te horen, en 't galmen van heldenstemmen, en de zware slagen van kampende ridders ...’ (p. 104). Vooral met spierenbundel Jan Breydel lijkt hij zich te identificeren. De Witte kan dan ook aan de verleiding niet weerstaan zich van een schild (het deksel van de ‘koeiketel’) en een goedendag (een aangepunte sparrentak) te voorzien. ‘Zo zou de Witte gestaan hebben op het Groeningeveld, en voor geen enkele Fransman zou hij een stap zijn achteruitgeweken. Leunend op zijn speer nam hij alle houdingen aan van de helden die hem te binnen schoten; hij probeerde eens met één oog toe, lijk Pieter De Coninck, maar hij hield het liever met Jan Breydel, die sterker was’ (p. 106). Het is vermakelijk te lezen hoe de aanstormende Witte-Breydel met zijn vlaskop in de haag duikt en daardoor aan zijn ridderdroom een einde maakt. Maar het feit dat Claes zoveel aandacht kàn besteden aan één enkel boek en kan veronderstellen dat de lezer vertrouwd is met de inhoud, bewijst hoe diep verzonken de kennis van Consciences epos moet zijn geweest. De talloze herwerkingen, hertalingen (o.m. die van Karel Jonckheere, uitgegeven bij Manteau in 1984) en hertoetsingen (o.m. die van Marcel Janssens, uitgegeven bij het Davidsfonds in 2002) bewijzen dat de roman blijvend op een groot publiek kon en kan rekenen. Daarnaast laat Consciences beeldvorming van de Guldensporenslag allerlei sporen na in de meest diverse romans. In Hugo Claus' Het verdriet van België (1983) maakt de jonge Louis Seynaeve met de plaatselijke NSJV-afdeling een uitstapje naar Wierebeke, alwaar gedanst en toneel gespeeld wordt. Wat hij op de scène ziet, herinnert hem aan zijn vroegste toneelervaring. Claus roept die herinnering als volgt op: ‘Ineens herkent Louis het toneel. Hij is vier of vijf jaar, zijn vader tilt hem op tussen drummende mensen, zet hem neer, op een platte steen waarrond nat gras groeit. Mama neemt hem op haar schoot en trekt hem een geel en zwart gestreepte, gebreide muts over het hoofd. Tegen een achtergrond van fosforescerende dennen staat Smedje Smee en duwt een gouden zwaard tegen het fonkelende harnas van de Franse tiran Chatillon die in het Frans om genade krijst. Louis krijst ook en wordt getroost. Hij krijst weer als veel later Chatillon, die je kunt herkennen als Fransman omdat hij een lelie op zijn jas draagt, zijn bijl heft en die in Smedje Smee's moeder slaat, zij had een bloedrode streep over haar hals, zij had van bloed glinsterende handen waarmee ze wiekte. Krijsen. Trappelen. Mama bedaart hem. Niet genoeg. Nooit genoeg. Nooit meer’ (p. 396). Ingebed in het uitgesponnen portret van leraar Mussolini (versta Cyriel Coupé, alias Anton van Wilderode) schetst Tom Lanoye in Kartonnen dozen (1991) een (karikaturaal) beeld van diegenen die jaarlijks de ‘Metaalprocessie’ (versta de IJzerbedevaart) bijwonen. Hij vertelt daarbij een aantal verhalen na ‘die de goedige processiegangers vertelden aan kinderen die Pieter en Machteld heetten’ (p. 97). Waarom Lanoye die namen noemt, hoeft geen betoog. Maar wat ze vertellen over 1302 is al evenzeer ontleend aan Consciences historische boek. ‘Ze vertelden aan hun kinderen de verhalen door die zij zelf van hun ouders hadden gehoord: dat de koningin van Frankrijk op bezoek kwam in het welvarende Brugge en dat ze vanaf haar paard de rijkelijk uitgedoste matrones zag en dat ze uitriep: Parbleu! Ik dacht dat ik de koningin was maar ik zie er hier een paar honderd. En dat een Vlaams legertje van keuterboeren en wevers, beenhouwers en kloefkappers, in 1302 het | |||||
[pagina 269]
| |||||
Franse leger versloeg met de steun van god en slijk en slagregens, en niet te vergeten de zwaartekracht, die de Franse ridders met harnas en vergulde sporen en heel de santenkraam van hun struikelend paard deed donderen, nadat ze eerst nog uit hoogmoed hun eigen voetvolk overhoop hadden gereden, de smeerlappen’ (p. 93). Wie zich ervan wil overtuigen hoezeer Conscience hier in bijna elke zin doorklinkt, leest bijvoorbeeld het eerste hoofdstuk na, waar De Chantillon als eerste van een struikelend paard valt en hoofdstuk VII, waar Johanna van Navarra op een ‘hakkeny’ gezeten het volgende ‘roept’: ‘Ziet, Myneheeren, ik meende alleen Koninginne te zyn in Frankrijk, maer my dunkt dat die van Vlaenderen, die in onze gevangenissen liggen, al te gader prinsen zyn; want ik hunne vrouwen alhier gekleed zie als Koninginnen en princessen’ (p. 100). Naast prozaïsch eerbetoon, valt her en der een ‘poëtische’ knipoog op te vangen. Ik haal er graag een paar aan uit recentere bundels. In Marc Tritsmans' Sterk water. Een geschiedenis (2000) bevindt zich een gedicht dat de Guldensporenslag van zijn heroïsme en zijn mannelijke bravoure ontdoet. In de hierna geciteerde tekst is de ik-figuur een angstige jonge vrouw, voor wie het bang afwachten is of haar strijdende partner het slagveld levend zal verlaten. Hier geen dood en vernieling en brallende vaderlandse kreten, maar beginnend leven dat dodelijk bevreesd is voor wat komen mag. De tekst klinkt dan ook erg ingehouden en laat zich onrechtstreeks lezen als een kritische kanttekening bij het beeld dat door Conscience is neergezet. | |||||
1302 N.C. In KortrijkEerst was er nog volop het vredige
zoemen van zomer. Toen ik de luiken
sloot kwam de onheilspellende stille
schemering. Zelfs in mijn buik hield
iemand zich voorlopig dood. Tot plots
de wereld alleen nog bestond uit woest
gehuil, gejaagd getrappel van paarden,
het hakken van zwaarden, het dreunen
van knotsen en goedendags. Pas uren later
waagde ik het door een kier te gluren en
was de zomer terug, een vogel floot. En ik
wacht, wacht tot ik zijn snelle voetstappen hoor.
Iets gelijkaardigs kan overigens worden gezegd van de hierna geciteerde verzen uit het lange ‘tijdgedicht’ Duizend in Esther Jansma's bundel Dakruiters (2000). Ook in deze verzen klinkt een ontnuchterende vrouwenstem op die niets opheeft met het vage heldendom waar bevlogen en nationalistische voortrekkers mee dwepen. Voor het vrouwelijke ik zijn er geen winnaars of verliezers, maar onthoofden, ontheemden, bedrogenen. De hooggestemde idealen hebben hier plaats gemaakt voor vermorzelde lichamen en ledematen, voor meedogenloos cynisme en onbegrip. Jansma's poëtische evocatie van de beroemde veldslag grossiert in banaliserende ironie. Vooral de slotverzen leggen de Vlamingen de vraag voor hoe zoveel barbarij het ijkpunt kon worden van een groots Vlaams project. | |||||
[pagina 270]
| |||||
Gelukkig
gebeurden er soms grappige dingen, galoppeerden
bijv. duizenden paarden met te dikke mannen verkeerd en
verzopen. Bij Kortrijk was dat. De vijand, wrokkig
en boers en met pieken en knotsen bewapend,
hoefde alleen maar te oogsten: hoofden (tongen, ogen).
Die arme Franse zachte edelen en hun paarden. Bedrogen
kwamen zij uit. Waaruit? Uit hun leven. Gapende
Doodshoofden bleven. Ver weg duizend adellijke dames
ontmamaad, wat erg is. Maar toch. De cartoon
van die ingeblikte met katrollen in het zadel gehesen
vetrollen die niet eens met vliegende vaart
maar op een landerig soort drafje dat heuvelaf
onstuitbaar wordt in het moeras belandden,
dat eeuwige beeld van de dood met de zeis maar als boer nu, met handen
als kolenschoppen, chop chop ridders ontkoppend, straf
windje wellicht, het laatste rossige licht - nu ja, het heeft iets.
dertientwee wordt sindsdien wel beschouwd
als het beginpunt van de Vlaamse emancipatie.
| |||||
5Hoe men er ook tegen aankijkt, die emancipatie is er wel degelijk gekomen, mede dankzij Consciences boek. ‘Met De Leeuw van Vlaenderen schonk Conscience aan de Vlaamse Beweging haar eerste groot nationaal symbool, aan de Vlaamse literatuur de eerste roman van Europese betekenis’Ga naar eind23.. Het boek heeft met andere woorden niet alleen een belangrijke literair-historische, maar ook een politieke betekenis: het valt inderdaad te beschouwen als ‘een geloofsbelijdenis, een vaderlands manifest, een politieke daad, een positiebepaling met doctrinaire relevantie’Ga naar eind24.. De slotwoorden (de epiloog) van de roman, enigszins los van het verhaal en er tegelijk nauw mee verbonden, maken overigens duidelijk dat Conscience een programmatische tekst wou schrijven: ‘Gy Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, by de roemryke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaenderen eertyds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal indien gy de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet’ (p. 394). Ook de stripversie van Bob de Moor (1950, heruitgave in 1984; afb. 2) eindigt trouwens met dezelfde uitroep. Die oproep is niet in dovenmansoren gevallen. Toen de Belgische Revolutie van 1830 een feit was, ontstond vrijwel onmiddellijk de behoefte de jonge Belgische staat ‘de nodige ouderdomspapieren te verschaffen’Ga naar eind25.. Op zoek naar een bindend historisch symbool, stootte de Vlaamse Beweging algauw op Consciences ‘opus famosum’. Meer bepaald de verheerlijkende manier waarop de Guldensporenslag erin wordt verhaald, leidde halfweg de negentiende eeuw tot de eerste, vele decennia volgehouden Guldensporenslagherdenkingen. Consciences roman en het mythische aura dat hij gaandeweg kreeg, hebben niet weinig bijgedragen aan het gevoel dat eerst België, en na de Eerste Wereldoorlog, vooral Vlaanderen als het ware voorbestemd waren een afzonderlijke natie te vormen. | |||||
[pagina 271]
| |||||
aant.Afb. 2
Consciences boek is met andere woorden bewust ingezet als een ‘wapen’ om de nationale gevoelens, die in het begin van de negentiende eeuw nauwelijks aanwezig waren, kunstmatig aan te wakkeren. In een helder geschreven essay laat Ernst H. Kossmann zien dat bijvoorbeeld in 1813 van ‘enig besef dat men nationaal mag noemen’ geen sprake kan zijn geweestGa naar eind26.. Maar Consciences boek, dat nu eenmaal evoceert hoe een authentiek volk zich van zijn verdrukker verlost, paste uitstekend in de romantische mythe dat België/Vlaanderen van oudsher een geknecht bestaan had geleidGa naar eind27.. De vele herdrukken tijdens en na Consciences leven hebben die mythevorming blijvend gevoed. Het zal niet verbazen dat een veelgelezen patriottisch maar anti-Duits verzetsblad tijdens de Eerste Wereldoorlog de Vlaamsche Leeuw heetteGa naar eind28..
Anno 2005 is het boek uiteraard niet langer een middel om de bewustwording van de Vlamingen aan te scherpen, ook al omdat recent onderzoek heeft aangetoond dat ‘de Guldensporenslag noch als een nationale noch als een sociale strijd kan worden begrepen’ en zelfs als ‘een Vlaamse nederlaag’ kan worden geduidGa naar eind29.. Na al | |||||
[pagina 272]
| |||||
te lang oneigenlijk gebruik is trouwens de tijd aangebroken om terdege te beseffen dat Conscience een belgicist was, voor wie ‘een sterk België noodzakelijk was om de Vlamingen hun rechten te geven’Ga naar eind30.. Daarnaast is het hartverwarmend vast te stellen dat zijn roman ook Vlaamse kunstenaars van allochtone origine lijkt te inspireren. De leeuw van Vlaanderen (2004) van theatergroep Union suspecte is daar tot nog toe het opmerkelijkste voorbeeld van. De oude Leeuw, waarin de Vlaamse identiteit en het Vlaamse vaderland in het geding worden gebracht, wordt in de creatie van Chokri Ben Chika een nieuwe Leeuw, die zijn bek openspert om het begrip identiteit, als een veelkantig en multicultureel concept, opnieuw te bevragen en vanuit een andere invalshoek te benaderen. | |||||
[pagina 273]
| |||||
Illustraties
* Met uitdrukkelijke dank aan Mia Mortier, Jan Creve, Nico van Campenhout en Pieter-Jan Blommaert voor de waardevolle tips. |
|