| |
| |
| |
vertaling
◼ Paul van Keymeulen
Het godsoordeel (branche II)
Samenvatting
Koning Nobel houdt hof met veel spijs en drank, feestgedruis en muziek. Isegrim, getonsureerd door Reynaert, klaagt de vos aan. Grimbeert brengt de vos naar het hof. De koning is als een alwetende verteller en opperrechter voortdurend aan het woord. Reynaert probeert zich te verdedigen. Hij is geen vleier, maar een oprechte onderdaan. Hij genas bovendien de koning. Nobel memoreert Reynaerts wandaden: de diefstal van de kaas, de vangst van Tibeert in de strop van de pastoor (en diens castratie), de vangst van Bruun in de boomstam, de moord op Coppe en de voornaamste klacht: de verkrachting van de wolvin. Ook het zweren op de relieken en de vernedering van Roönel worden vermeld. De koning verwijst ook naar de belegering van Malpertuis. De vos ontkent alles, maar dient een tweegevecht te aanvaarden. De wolf, die voortdurend zijn vrouw als hoer te kijk stelt (zij kiest duidelijk Reynaerts kant), komt als de verliezer naar voren: naast de gekregen tonsuur verloor hij ook palingen aan de vos. Het tweegevecht wordt vastgesteld binnen veertien dagen.
In een waardig toernooi met vier scheidsrechters tussen twee ridders met maliënkolder en schild is Reynaert lange tijd aan de winnende hand. Hij breekt de linkerarm van de wolf en bijt hem in de hand. Hierdoor kan de wolf echter de vos klem zetten en hem haast dodelijke vuistslagen toedienen. De vos gaat door de knieën en wordt voor dood achtergelaten, gevangen en geblinddoekt. Net voor men hem wil hangen, wordt hij door broeder Bernard van Grammont gered. Deze geestelijke belooft de vos in te leiden in het kloosterleven. Het klooster bevalt Reynaert, tot hij wordt verleid door een gift van vier kapoenen. 's Nachts overtreedt de vos de orderegel en hij wordt (vet en content) aan de deur gezet. Thuis ontvangen vrouw en kinderen hem met open armen.
| |
Tekst
De edele vorst Nobel, de leeuw,
had zijn baronnen om zich heen
aan het hof en rond de tijd
dat nog krank was Ysegrijn.
Vier dagen hield de koning raad
en stonden de baronnen klaar
die, ik wil het hier beklemtonen,
uit elke streek en uit elk oord
waar Nobels oproep werd gehoord.
Al de baronnen waren daar
behalve Reynaert - het is waar! -
en heer Ysegrijn, de predikheer,
die Reynaert had getonsureerd
en zijn staart had doen verliezen
toen hij ging vissen bij de biezen.
Daardoor was de kale Ysegrijn
niet verschenen, evenmin als Rein,
die aan 't hof niet dierf verschijnen
om aan Nobel eer te bewijzen.
Hij bleef daar weg niet zonder reden,
want nu aan het hof aantreden
was veroorzaken zonder twijfel
bij d'hovelingen grote heibel.
De hovelingen waren zeer luidruchtig,
ze aten en ze dronken duchtig
en maakten lol en veel plezier
en zongen liedjes op de lier,
| |
| |
met trommen en met tamboerijnen.
Dan verscheen toch Ysegrijne
en zet zich midden in de zaal.
Zijn achterwerk was helemaal kaal
want hij had niets om het te dekken
en als de heren dat ontdekken
beginnen ze te lachen en te gekken.
- Heer, ge moet bedekken uw hol
of zijt gij van d'orde van Sint-Pol
om te dragen zo'n tonsuur.
Ysegrijne kijkt maar zuur,
en antwoordt niet en geeft geen kik,
maar gaat waar de koning zit.
Hij valt voor hem op zijn knieën
en begint over de vos te grienen,
die hem zo toegetakeld had:
zijn snor die was geheel verbrand
en zijn staart had hij verloren
- die zat in 't ijs nog vastgevroren -
en hij moest daarvoor nog boeten
omdat hij zich voor Rein niet hoedde.
Toen koning Nobel het geval zag
schoot hij in een luide lach.
- Baron, wie u dit heeft aangedaan
heeft gewis geen half werk gedaan,
hij liet zelfs geen haartje staan
op uw schedel daar vooraan.
Ge schijnt meer een duivel voortaan.
- Reynaert heeft me dat aangedaan
door zijn lagen en zijn list;
maar hij heeft me nog meer verminkt:
mijn vliegenmepper heeft hij gepikt
en mij daardoor veel leed gebracht
want als het zomer wordt en zacht
en de vliegen mij verslinden,
zal ik nergens rust nog vinden
en dat brengt me in grote nood
en wordt misschien mijn vroege dood.
- Gij hebt, koning Nobel antwoordt,
redenen om te zijn vertoornd.
Maar ge zult worden gewroken.
Rein wordt aan het hof ontboden
en gestraft voor hij huiswaarts keert.
Waar zijt gij, baron Grimbeert?
Reynaert is te ver gegaan,
zijn bedrog is te groot, voorwaar.
Grimbeert, breng hem voor mijn raad;
dat als gij hem niet meebrengen kunt
het aan niemand is gegund.
Ga nu en laat Reynaert verstaan
dat hij naar mijn hof moet gaan.
Grimbeert kwam voor Nobel staan.
- Heer, zegt hij, met groot genoegen
zal ik mij naar uw wensen voegen.
Zeer gaarne zal ik Rein opzoeken
en vind ik hem, ik breng hem mee.
Daarop verlaat hij zeer gedwee
het hof en gaat naar Reins kasteel,
Rein tegen wie de kleine lieden
bij Nobel kwamen met hun grieven.
Al is koning Nobel nog zo kwaad
omdat de wolf verloor zijn staart,
hij beveelt dat men zich installeert
en dat wie het wil en begeert
dansen mag en hossen met velen,
de trommel slaan, zingen en vedelen.
Met luide stem en lange adem
zingen de baronnen voor hem.
Weerklinken doen ze 't hele paleis
van volkszangen en kyriëleis.
Als ze genoeg hebben gedanst,
genoeg gedronken en geschranst,
zie daar kwam Grimbeert aan
die zijn opdracht had voldaan
en meebracht Rein, het sluwe beest,
wat niet makkelijk was geweest.
Nu betaalt de vos, zo denken wij,
van al zijn misdrijven de prijs,
want als hij nu niet goed oplet,
komt hij in een lastig parket,
want iedereen zijn tanden scherpt.
Ysegrijn zich voor Nobel werpt
en klaagt Rein aan zo onverveerd,
dat hij de vos terroriseert,
hetgeen niemand kan verbazen
tenzij de doven en de dwazen.
Zelfs Tiecelijn denkt diep na
en de mees maakt zich klaar
om Rein te betichten van verraad,
en ook Canteclaer, de haan,
die aan Rein 't ontsnappen wist
door 't aanwenden van een list.
Ysegrijn met zijn raad en magen
gaan afzonderlijk beraadslagen.
Diep in nesten zit nu Reynaert,
want er wordt openlijk verklaard
dat hij laten zal veel pluimen.
| |
| |
Tybaert, de kater, en heer Bruine
brachten mee hun advocaten
want ze willen Rein overladen
met hun grieven en hun klachten.
't Was daarom dat ze hen mee brachten
opdat hij niet zou ontkomen.
Rein was liever niet gekomen.
Hij wist niet op welke manier
hij zou kunnen vluchten hier;
hoe hij het draaien mag of keren,
hij moet langs de raad passeren.
Op de drempel van de poort
wijkt hij terug en gaat niet voort,
maar Grimbeert kan hem overhalen:
- Kies de minste van twee kwalen.
Als ge nu maakt rechtsomkeer,
weet ge dat ge hier terugkeert
goedschiks of onder escort.
Het is dus, neve, niets gekort.
Tegen Nobel kunt ge niets doen.
Wees dus sereen, gedraag u koen.
Niemand kent zijn laatste uur.
Neef, sla dus een goed figuur.
Gewis, Rein, gaat voor ongewis.
Voor lafaards de dood een kwelling is.
Neve, schep weer goede moed.
Wie moedig is, lacht de fortuin toe
zoals in 't Boek geschreven staat.
Rein luistert naar die goede raad
en hoe Grimbeert hem de les leert,
hem opmontert en moed inspreekt.
Hij vermant zich en naar 't paleis gaat
hij voorop, Grimbeert achterna.
Rein loopt verder als een man
en neemt zijn neve bij de hand.
Hij baant zich een weg door het volk.
Met d'ogen iedereen hem volgt.
Zodra Reynaert de koning ziet
buigt hij hoofs zijn rechterknie.
- Heer, zegt hij, dat Maria's zoon
u hoede en beware uw troon,
alsmede al uw hovelingen.
Rein kan zijn haat en wrok bedwingen,
maar hij wou liever elders zijn
dan te groeten zijn soeverein.
In de zaal is het doodstil
daar geen de stilte verstoren wil.
De koning spreekt, Reynaert zwijgt.
Reynaert beeft, de koning dreigt:
- Baron, ik groet u niet weer.
Gij ros beest zonder God of eer,
ik zal u anders leren praten.
Aleer deze raadszaal te verlaten
zult ge, baron, hier achterlaten
als onderpand en als pandgoed
uw rosse jas en rosse hoed.
Als ge u opsluit in uw slot
duurt het maar een paar dagen tot
ge weer een prooi zoekt en bedriegt.
Al staat ge boven op het wiel,
al serveert ge ons uw snoeverij,
het zal u zeker wel geheugen
dat onheil volgt op grote vreugde,
dat na regen komt zonneschijn
en elkeen water doen moet in zijn wijn.
Tot ze breekt gaat de kruik te water.
Dit is voor u 't geval, Reynaerde.
De vos luistert naar Nobels woord
en 't wordt door iedereen gehoord.
- Reynaert, men leest op uw gezicht
dat ge een schoft zijt, een booswicht;
de vis kent men aan zijn kreken
en een otter aan zijn streken.
Gij zijt zo giftig als een pad,
nooit hebt ge een goed hart gehad,
ge zit vol kwaadaardigheden,
vol bedrog en kwade zeden.
Omdat ge mij vaak hebt belogen
en Ysegrijn zo hebt bedrogen
en omdat baron Tybaert, de kat,
door uw schuld gevangen zat
en Bruin zijn snuit achterliet,
toen ge verwijderd had de spie
en omdat Canteclaer, de baron,
met d'ogen toe zijn lijflied zong
dat zijn laatste had kunnen zijn
en ook omdat ge van Tiecelijn
met list gegeten hebt de kaas
en nog vier pluimen hebt gegrepen,
omdat ge bedwelmd hebt de mees,
voor dat alles, Reynaert, wees
er zeker van, dat ge dra hangt
aan het dwarshout van mijn galg.
Daar Reynaert goed was opgevoed
antwoordt hij zoals het moet;
- Heer Nobel, met uw welnemen,
dat ik mijn heer zou schaden
| |
| |
met slinkse en met kwade daden;
ik ben uw vazal, gij mijn here:
uw woorden mogen mij niet deren.
Gij zijt koning, machtig en groot,
en gij vordert nu mijn dood.
Uw afkeer kan ik niet verdragen
en 'k vrees mijn vijanden uit te dagen.
Als ik bezorgd heb kwel en pijn
aan vrienden die u dierbaar zijn,
dan betreur ik het, o koning,
al heb ik daaraan geen herinnering.
Men heeft mij gemaakt te schande
om mij te kwetsen en te schaden,
maar een bewijs gaven ze niet.
Ze ontweken ook de leugens niet,
het is de waarheid want ik weet
dat ik nooit iemand schade deed.
Nooit zal ik tot mijn vriend nemen
zij die u vleien en u flemen.
De loyaalste wordt steeds geblameerd.
Dwaas is hij die op waarheid teert,
want hij verliest have en bed
en wordt uit het land gezet.
De sterksten, heer, zijn steeds de vleiers.
Heer, laat u toch niet verleiden
en een trouw vazal te weren.
Ge kent me nu al twintig jaar
en geen andere vazal, voorwaar,
heeft voor u zoveel pijn geleden
en zo koen en flink gestreden,
dat mijn lichaam me nog pijn doet
van de tormenten die 'k op uw verzoek
heb ondergaan, o vorst, en moest lijden
tijdens mijn opdrachten en reizen
naar Rome, Salerno en Montpellier
vanwaar ik voor u bracht mee
voor uw genezing de medicijnen
die u hielpen uit uw pijnen.
U bijstaan, heer, al twintig jaar
doet uw trouwe vazal, Reynaert.
- Heer, zegt Grimbeert, het is waar;
bij God, hij stond steeds voor u klaar.
Wie zegt dat Rein u heeft bedrogen,
heeft u misleid en belogen;
wie die aantijgingen verspreidt
doet het uit afgunst en uit nijd.
Nobel heeft de das onderbroken:
- Grimbeert, gij hebt goed gesproken,
want wie niet antwoordt, gaat akkoord.
Het is waar, 'k geloof uw woord,
Dat Reynaert mij goed heeft geholpen.
Ik had Tybaert naar hem gezonden
om hem te brengen naar mijn raad
zonder minachting, zonder haat.
Reynaert, in listen zeer bedreven
alsook in leugenachtig leven
beloofde aan baron Tybaert
dat hij met hem zou medegaan.
Maar Reynaert deed maar alsof
hij met hem meeging naar het hof,
terwijl Tybaert liep voorop.
Toen ze aan het dorp aankwamen
was Reynaert allang aan 't beramen.
In dat dorp woonde een pape
die de vos hield in de gaten.
Zijn woning had maar één toegang
en een kattenluikje naar de gang.
Daar had de paap een strop gespannen
om daarin de vos te vangen.
Reynaert deed Tybaert geloven
dat hij daarlangs kwam roven
de hennen, en zonder gevaren!
En dat daar ook veel muizen waren,
waar wel honderd slimme katten
hun gerief zouden kunnen vatten.
Tybaert meent dat hij waarheid zegt
en denkt niet aan een boos opzet;
hij rekt zich uit en glijdt erin
en daarmee een dwaasheid beging,
want de strop schuift over zijn nek.
En of hij nu sleurt of trekt,
hij blijft in de strop gevangen.
Zij die de strop hadden gehangen,
hoorden nu het lawaai van de kat
die aan de strop te trekken zat.
Ze kwamen nu met hele hopen
naar papes schuur toegelopen,
d'een met een stok of met een paal,
maar gewapend waren ze allemaal.
Rein wou niet dat men hem zag
en kiest wijslijk 't hazenpad.
Ze rossen Tybaert duchtig af
tot de strop in tweeën brak.
Toen Tybaert op de grond belandde
draait hij zijn snor en toont zijn tanden.
Dan beleefde hij een avontuur
dat nooit beleefde een creatuur:
| |
| |
op hem komt dan af de paap
blootvoets en volledig naakt.
Hij loopt naar Tybaert en wil hem slaan,
maar die kan de slag ontwijken
en grijpt de pape bij zijn kloot
zonder dat hij weerstand bood.
De waarheid is 't, ge zult het weten,
hij heeft er een deel van opgegeten
aleer hij het huis verlaten had.
Tybaert heeft veel geluk gehad.
Verbaasd is de vrouw van de pape
toen zij zijn zak zo zag gehavend.
- Lacie, roept zij buiten zinnen,
wat moeten wij hiermee beginnen,
hij zal me nooit meer kunnen minnen.
Mijn man heeft zijn vreugd verloren,
nooit wordt het nog gelijk tevoren.
Nooit zal hij mij in zijn armen grijpen
om mij te naaien en te berijden.
Hij zal mij zeker repudiëren
als hij mij niet meer kan eren.
Hij schonk mij een heerlijk leven
en zal geen geschenken mij nog geven.
Ik zal het met minder moeten stellen,
al breekt nood nogal vaak wetten.
Hij verloor zijn mannelijkheid.
Door Tybaert geraakte hij ze kwijt.
Terwijl hun rouw is aan de gang
verdwijnt de kater door de gang.
Tybaert legde een klacht dan neer
en d'andere partij evenzeer,
en zo eindigde dit droevig spel.
Wat nu Bruin, de beer, betreft:
hij had zijn muil in d'eik gestoken
die Lanfroi had opengebroken
en laten liggen in het oog.
Over d'honing Reynaert loog.
Bruin hoopte d'honing op te likken
maar Rein liet de boom toeklikken
door de spieën weg te slaan
en geen één te laten staan.
Als Bruins muil in de boom verdwijnt,
lijdt hij zoveel smart en pijn
dat hij gevallen is in zwijm.
Rein schoot in de luide lach
toen hij die marteling aanzag
en riep: - Bruin, eet maar rustig voort,
de honing die u toebehoort.
Ik verlaat u in gestrekte draf,
het deugt niet met u te gaan op jacht.
Bruin, ik zal 't u niet meer vragen
om met mij nog te gaan jagen.
De prooi wordt niet eerlijk verdeeld,
want ge slokt zelfs op mijn deel.
Ik wil daarover nu niet vechten
om deze zaak te beslechten,
want zonder tegenprestatie sta
ik u, vriend, mijn portie af.
Toen hij Bruin genoeg had bespot
en hem uitgemaakt voor zot,
Bruin is 't lachen nu vergaan:
hij trekt en snokt en trekt zijn snuit,
maar raakt er ongedeerd niet uit.
Hij is verre van op zijn gemak
en daar komen de houthakkers al
met tweeëntwintig langs de baan.
Ze zien Bruin, stoten elkaar aan.
- Ik zie een beer, zegt er een.
- Laten we gaan zien, zegt nummer twee.
Hij zit geklemd, mijn beste maten
en kan dus niet weggeraken.
Komaan, 't is een unieke kans,
hij ontsnapt niet aan de dans.
Bruin, de beer, hoort ze aankomen
en weet dat hij niet kan ontkomen.
Hij rukt en trekt uit alle macht,
helaas! van zijn snuit en hoofd de vacht
en ook van zijn twee voorpoten.
Maar voor hij is rechtgekropen
kreeg hij slagen van de stok
en van een harde eiken knots.
Langzaam kruipt hij achteruit
- het ziet er niet goed voor hem uit -
en gaat dan ijlings aan de haal
na dit onmenselijk onthaal.
Zo handelde Rein met mijn vazal,
bij d'heiligen die men eert in Rome.
Dan is de haan met zijn klacht gekomen
en ook de mees klaagde Rein aan,
dit vogelein, klein maar koene,
dat Reynaert zomaar wou zoenen
om te sluiten met hem mijn vrede.
Maar de felle vos, de wrede
wou haar met zijn tanden happen;
ze kon echter nog ontsnappen
en vluchten naar de holle boom.
Dat was vanwege Rein gemeenheid
| |
| |
en een gebrek aan loyauteit.
Wie dus de kleur ziet van zijn vacht,
weze op wegvluchten bedacht.
Vrouw Pinte, door iedereen bemind,
trad tegen Rein ook in de ring,
voor haar zuster, vrouwe Coppe,
die de vos beet bij haar kroppe,
en nog voor vijf andere zusters
die stierven aan Reynaerts lusten.
Hij dompelde die hoofse vrouw
voor haar verder leven in de rouw.
Rein heeft aan velen kwaad gedaan
en zoveel misdaden begaan,
dat goud noch zilver mag behoeden
dat men hem zou laten boeten.
De koning sprak wijs en verklaarde:
- Gij, baronnen, hier vergaderd,
luister goed naar mij. Ysegrijn
heeft hier aangeklaagd baron Rein,
die zijn eega heeft verkracht
en met ander kwaad bedacht
en behandeld zonder manieren
als ging het om een kameniere.
Aan al zijn lusten werd voldaan.
Daag ik hem niet voor mijn raad
ik ben beledigd en onteerd.
Maar al werd Rein gesommeerd
om zich te verdedigen in 't paleis,
wat hij zwoer aan Ysegrijn,
wat weer een misleiding was,
koos hij meteen het hazenpad.
Ik moet hier doen gerechtigheid
of ik ben eer en aanzien kwijt.
De waakhond, meester Roönel,
die wijs is en een goed gezel
en 't hart op de goede plaats draagt,
heeft Rein ook voor de raad gedaagd.
Ik had hem, de slimste der honden,
met een bevel naar Rein gezonden
die hem bezorgde zoveel leed
dat ik 't niet te vertellen weet
omdat ik niet ken elk detail
van het onverkwikkelijk verhaal.
Maar, baronnen, 'k weet zeer goed
waarom Roönel zijn aanklacht doet.
Hij verklaart dat uit verraad
hem gevangen hield Reynaert
toen hij niet had opgelet.
Rein die men best in de kerker zet,
dat hij ondanks zijn verstand en brein
hem geloofde naar waarheid
en vergat zijn geslepenheid:
hij bukte zich en zag de kaas.
Dat kwam hem duur te staan, helaas!
Hij wou er kost wat kost in bijten,
maar toen hij wou terugwijken
trok hij het touw dicht rond zijn nek.
Roönel dan snokt en trekt,
zoals getrokken wordt een boot,
tot de strop om zijn nek sloot.
Dan verdween Reynaert in galop
en liet Roönel spartelen in de strop
en zegt - dat Rein ter helle vare -
- Bewaak nu goed de wijngaarden!
Toen de bewakers Roönel zagen,
begon deze te gillen en te klagen
want ze hebben hem zozeer geslagen
dat hij neerstuikte in de hage.
Hij kon later, naar zijn zeggen,
de meute in de luren leggen
en ook Rein die iedereen bedriegt
en kwaad berokkent en beliegt.
Ik zal goud noch zilver accepteren,
maar hem laten executeren
en hem brengen aan de galg
tenzij hij zich rechtvaardigen kan.
Hij deed mij schande en oneer aan,
te lang verdroeg ik zijn verraad.
We delibereerden voor Sint-Jan,
ik, Bruin de beer, en Tybaert de kat,
over de hoorndrager Ysegrijn
die Rein zijn overspel schold kwijt,
toen hij het besluit had genomen
op bedevaart te gaan naar Rome.
Maar amper was hij op stap gegaan
of hij viel meester Cuwaart aan.
Hij verwondde hem met de staf
Wij achtervolgden hem met vaart
na de klacht van baron Cuwaart,
maar Rein wachtte ons niet op
en verschanste zich in zijn slot.
Ik sloeg voor Malpertuis 't beleg
en leverde daar menig gevecht,
maar hij kon ons steeds verhinderen
in zijn burcht binnen te dringen.
| |
| |
Tijdens de nacht van de Kruisdagen,
toen wij vermoeid te slapen lagen,
verliet hij heimelijk zijn wallen
om ons kamp te overvallen.
Hij bond ons aan de bomen vast
bij een poot of bij een kwast.
Toen toonde hij zich een snoodaard,
want ook mij bond hij bij mijn staart.
Toen hij de koninginne zag
die op haar rug te slapen lag
wou hij meteen met haar beginnen,
voor Rein mij te schande bracht,
begon te gillen met zoveel kracht
dat mijn baronnen wakker werden
en haar ter hulp wilden snellen.
Ze wilden zich op Reynaert werpen,
maar dat was geen goed idee
want 't zat geen van allen mee:
ze hingen aan de bomen vast
met hun poten of hun kwast.
Ikzelf ben dan ook opgestaan
maar geraakte daar niet vandaan.
Ik trok en sleurde zo onvervaard
dat ik haast gebroken heb mijn staart.
Erbarmelijk was onze staat.
Toen verscheen baron Langzaamaan.
Hij sprong op en trok zijn degen
en was zo actief en gedegen
- hijzelf was door Rein niet vastgemaakt -
dat hij ons allen heeft losgemaakt.
Als Rein, die iedereen onteert,
dat zag maakte hij rechtsomkeert
en wij gingen achter hem aan,
ik en mijn baronnen al te saam.
Toen Rein gekomen was aan zijn poort
en verdwijnen wou erdoor,
was Langzaamaan hem even voor
en greep hem vast bij een oor.
Reynaert probeerde zich te bevrijden,
maar Langzaamaan die wou niet wijken
en Rein werd meteen gevangen.
Ik gebood hem op te hangen.
Toen hij naar de galg werd gevoerd
heeft Hermelinde mij zo ontroerd
- zij is zeer jong, hoofs en galant -
dat ik genade schonk haar man.
Nochtans, naar de strop geleid,
toonde Rein zo'n razernij
dat hij doodde Kaalkop, de rat,
zonder dat men er erg in had.
Hij sloeg op de vlucht door een vallei
door mijn ridders achternageijld.
Ziende dat hij 't niet halen kon
in een brede eikenboom hij klom.
Komen liet ik twee houthakkers
om de boom meteen om te hakken.
Rein vroeg zich af wat hij zou doen
en toonde zich zonder fatsoen.
Hij daalde van de boom af
en gaf mij met een tak zo'n slag
op mijn oor dat mijn hoofd
aan 't zwellen ging hoogrood.
Ik viel languit op de grond
daar 'k mijn evenwicht niet meer vond.
Toen mijn baronnen dat zagen
kwamen zij ter hulp opdagen.
Terwijl Reynaert sloeg op de vlucht
gaven wij op beleg en burcht.
Dan liet ik mijn ban proclameren
en in mijn hele koninkrijk zweren
dat wie baron Reynaert kon vangen
hem zonder proces mocht ophangen.
Ge hebt het gehoord en geconstateerd,
want ge waart er bij, Grimbeert.
Sindsdien kon Rein altijd ontkomen.
Maar nu is hij naar mijn raad gekomen
en zal hij zijn proces ondergaan
alvorens we hem laten gaan.
Reynaert veel scha hebt ge mij gedaan.
Wee hem die daar om lachen gaat.
Ge hebt bezorgd schande en blamage
aan de dieren die kwamen klagen.
Geoordeeld wordt ge, bij mijn baard,
in de zitting van mijn raad.
Als ge ontsnappen kunt van hier
kwelt gij nimmer nog een dier.
Reynaert, weet dat men u haat.
De vos was daarover niet verbaasd
en dacht na aleer hij sprak
- hij had goede scholing gehad.
Hij buigt zijn hoofd als had hij spijt
en veinst berouw en nederigheid.
Hij weet wanneer hij moet zwijgen
en wanneer hij 't woord moet grijpen
en een discours af moet steken
en op tijd en stond moet spreken.
Het past dat hij nu voert het woord
| |
| |
omdat de koning is vertoornd.
Hij heeft zijn hoofd opgeheven:
men moet Rein geen lessen geven.
Hij kan de koning ten overstaan
van zijn raadslieden wel aan.
Dan vraagt hij Nobel heel terecht
dat men hem geven zou het recht
om voor te dragen zijn pleit
en te verklaren de waarheid
om zich zo te disculperen.
- Baron, zei Nobel, mijn jurisdictie
geeft u hierover satisfactie.
Tot luisteren zijn wij bereid
om te zien of ge spreekt waarheid.
Hierop Reynaert dan antwoordt:
- Vorst, ge hebt gesproken zoals het hoort.
Ge hebt gezegd dat uw dagvaarding
die ik tot driemaal toe ontving,
ik naast mij heb neergelegd
en ge hebt, heer, ook gezegd
wat ik met kater Tybaert deed
en met Kleinveertje, de mees.
Daarover, wat ook is gezeid,
heb ik mij volledig vrijgepleit.
En wat betreft Coppe en de raaf,
ik heb hen niet kreupel gemaakt,
noch kwaad gedaan aan Canteclaer.
Bruin heeft alweer zijn klacht herhaald
die vals is en niet werd aanvaard
want ik zat niet aan zijn vel.
Ik deed ook geen kwaad aan Roönel,
evenmin aan compeer Ysegrijn.
Hun aanklacht, heer, is ongerijmd.
Helaas! Slecht werd ik beloond
voor de hulp aan hen betoond.
Omdat ik stond voor hun belangen
willen ze mij laten hangen.
Ieder van ons weet toch zeer goed
dat alleen de dader hangen moet.
Zijn genade onthield mij God,
want dit is helaas! mijn lot,
dat, wat ik ook doe, goed of wijs,
't lot zich altijd keert tegen mij.
Ik heb gewis veel goed gedaan
aan hen die mij brengen voor uw raad.
Ge hebt mij vandaag gedaagd
en gerechtigheid gevraagd;
ik ben, heer, volkomen bereid
't aanvaarden rechtsgeding en pleit
van de baronnen in uw raad.
Daarop zijn woedend opgestaan
en door 't gewoel naar Nobel gegaan:
de wolf Ysegrijn, en Roönel de hond,
Kleinveer, Tybaert de kater en daar komt
Bruin die zeer bedrijvig overkomt
en vrouw Rospluim die nog altijd
elke dag legt een groot ei
en heerschap Canteclaer, de haan.
Ze gingen allen voor Nobel staan
en herhaalden hun aanklachten
en wilden de waarheid niet verkrachten.
Rein maakt een linkshandig kruis
want hij vindt het daar niet pluis
als door een uitvlucht hij niet ontsnapt.
Geven moet Rein rekenschap
en hij moet de galge vrezen
want hij is in 't nauw gedreven.
Al is hij de beste der acteuren,
hij haalt het niet zonder kleerscheuren.
Hij verliest hier huid en haren
als hij zijn daden niet kan verklaren.
Dan zegt Nobel wat gestoord:
- Baron Reynaert, g' hebt het woord.
Reynaert zegt: - Ik kan zweren,
dat ik nooit aanviel deze heren.
Wat ze ook mogen beweren,
ik laat mij door hen niet scheren,
tenzij, heer, gij beslecht het pleit,
gij die mijn heer en meester zijt.
Veel dieren maken mij te schande
aan wie ik bewees allerhande
diensten en die mij nu onteren.
Ik zal mij voor hen niet generen
omdat ik niet schuldig ben,
veel minder dan ieder van hen.
De waarheid zal altijd triomferen!
Nooit deed ik kwaad aan mijn compere
en mijn lieve ome Ysegrijn,
waarvoor hij mijn vijand zou zijn,
en, op mijn moeders hoofd, ik zweer 't
nooit heb ik tante Hersind onteerd.
Hij is het die haar brengt in opspraak.
Om dat te bewijzen sta ik klaar
om zonder fout gelijk te halen
door tweegevecht of door ordale.
Dat verzeker ik, het is mijn recht.
Ysegrijn staat subito recht
en bidt met aandrang de Lioen
| |
| |
het beslist te laten doen;
laat Reynaert bewijzen zijn goed recht
in een eerlijk tweegevecht.
Nobel geeft Ysegrijn het woord
en duldt niet dat hij wordt gestoord.
- Neef Reynaert, zegt dan Ysegrijn,
laat het goed begrepen zijn.
Ik vraag hier gerechtigheid
want 'k heb geleden averij.
Voor de schade mij aangedaan
vraag ik eerherstel aan de raad,
wat nog steeds niet is gebeurd
al heeft Nobel het goedgekeurd.
Lang liet gij de dieren lijden,
eer ik u voor de raad kon leiden;
ge hebt steeds voor dwaas aangezien
veel jonge en veel oude lien.
In naam van hen die u aanklagen
als hun kwelgeest en belager,
wil ik dat dit geding doorgaat
tot aan 't einde van zijn baan.
Ik zal me houden aan de waarheid
en, God geve mij de mogelijkheid,
ik zal geen leugen laten gelden
maar alleen waarheid vermelden
waarvan ik kennis heb en weet.
Ik wens geen uitstel noch decreet
en moet ook geen leugens zoeken
of waarborgen laten boeken;
we zullen aantonen uw schand
en met bewijzen in de hand
uw verraad en trouweloosheid
en ook elke omstandigheid
mocht gij zoeken te ontkennen.
Rein antwoordt: - Wil ons doen kennen
hoe ge dat alles uit kunt leggen.
- Dat, zei de wolf, zal ik u zeggen
zonder maar één woord te liegen.
De wet verbiedt mij u te bedriegen
omdat ge mijn compeer zijt,
maar wel honderd keer, beste kozijn,
hebt ge mij belogen al die tijd.
Ik zeg dit naar volle waarheid.
Menig dier hebt gij doen lijden
en aan menigeen laten blijken
dat ge mij bedrogen hebt;
het is de waarheid wat ik zeg.
En ik weet ook met zekerheid,
u niet meer terug te laten wijken
en dat gij uw straf zult krijgen.
Door uw schuld draag ik veel leed,
door uw valsheid en meineed;
ge hebt met mijn vrouw gehoereerd
en daardoor mijn naam onteerd.
Maar Reynaert meteen repliceert:
- Nooit heb ik uw vrouw onteerd
en 'k heb haar nimmer kwaad gedaan.
Ysegrijn antwoordt: - Straks toon ik aan
dat ge mijn vrouw, geheel onverwacht,
hebt genomen en verkracht.
Gemakkelijk vondt gij de opening.
Ik zag ze u zonder mijn toestemming
vanachter naaien en haar neuken,
ik zag u hard stoten en beuken
en stijf houden uw achterlijf.
Ge hieldt Hersinde voor een dom wijf.
Het was geen spel met een bal
want 'k zag uw broek al afgezakt
en dan getrokken weer omhoog.
Infaam is 't wat ik hier betoog,
maar als ik het kon verhelen
zou ik het niemand mededelen.
- Moge God, zei Rein, me nooit haten
of bestraffen in die mate
dat hij me ooit zou toelaten
om mijn buurvrouw te slaan
lager dan haar oog zou staan,
zoals gij daar hebt verklaard.
'k Ware een godslasteraar.
dat ge een oelewapper zijt,
want ge mist welvoegelijkheid
daar ge vertelt wat men verzwijgt.
Ge had u veeleer moeten onthouden
om een uiteenzetting te houden
over d'oneer die u kwelt,
maar ge waart te zeer gebelgd;
ge hebt uw oneer openbaar gemaakt
en zo aan pudeur verzaakt
en uw vrouw te schand gemaakt.
Heb ik haar geduwd en opgericht
dan was dat om te doen mijn plicht
en om haar uit het gat te halen.
't Was zonder inzicht haar te kraken
maar uit vriendschap en pudeur
dat ik er haar heb uitgesleurd.
Ik deed het alleen voor haar goed
| |
| |
maar ik word wel slecht vergoed.
Dwaasheid was 't wat is gebeurd
want 'k heb uw vriendschap daar verbeurd.
- Reynaert, ge kunt er prat op gaan
en in de gekkenmis voorgaan.
Ge hebt zoveel autoriteit,
dat ge geen nood hebt aan waarheid.
Ge hebt mij zo sluw beetgenomen
dat ge mij in d'aker liet komen
en liet zakken in de pijp.
Ik wens u razende tandpijn.
Ik zou daar beneden bij u zijn
waar men al het werelds goed
krijgen kan in overvloed.
Ik dacht dat ge waarheid had gesproken,
maar 't is mij zuur opgebroken.
Ge had me alweer wat voorgelogen
en mij schandelijk bedrogen.
Ik kroop in d'aker zonder aarzeling
en het touw aan 't rollen ging.
Gij bedrieger en dierenhater
zat al in de andere aker.
Ik ben zwaar en gij weegt licht,
ik zakte en gij, door 't tegengewicht,
zijt omhooggeschoten als een schicht.
Halverwege kruisten wij elkaar,
ik werd bleek en ik werd kwaad
want ge zijt een gluipigaard.
Ik riep: - Waar gaat ge henen?
Ge riept nog iets en waart verdwenen,
dat het in de put zo gaat:
als d'een komt d'andere gaat.
Gij waart ontsnapt aan de hel
waarnaar ik neerdook in de wel.
Ik zou daar gevangen blijven
en gij uit de bornput stijgen.
Ziedaar 't bedrog door u opgediend.
In 't water heb ik veel afgezien.
Drie keer ging ik kopje onder
daar beneden in het donker
en werd zat van al dat water.
Toen kwamen de witte paters
om mij te redden - uren later
kreeg ik als toemaat zoveel slaag
van krukken, stokken en een paal
dat ik er nog sporen van draag.
Toen ik murw geslagen was
koos ik ijlings 't hazenpad
en verschool mij in een gracht
waar ik een helse nacht doorbracht.
Ze hebben me bij mijn staart getrokken
en zijn dan naar 't convent vertrokken.
In die stinkende gracht belandde ik
en stierf er haast van de schrik.
Ge had me erg getormenteerd.
Met moeite vond ik mijn adem weer
en ontsnapte ik aan de dood,
maar mijn pijn is nog zeer groot.
Ik kan me slechts met moeite bukken.
- Ysegrijn, als die ongelukken,
waarvan ge mij de schuld wilt geven,
zijn die niet fel overdreven?
Gulzigheid had u gedreven!
Als het u slecht is vergaan,
moet ik er dan voor instaan?
Ik heb er toch niets aan verdiend.
- Reynaert, gij zijt niemands vriend.
Ge kunt u zeer goed disculperen
en nog beter parlementeren.
Ik kan op één dag niet verhalen
wat ge me aandeed al aan kwalen,
ge hebt me steeds voor dwaas versleten.
Die dag - ik was een ham aan 't eten
en had daarvan grote dorst gekregen -
hebt ge mij bedrieglijk overreden:
ge waart benoemd tot opperschenker
in een rijk gevulde kelder,
die ge bewaken moest dag en nacht.
Ge hebt mij daarheen gebracht
met verzindsels en voorwendsels.
- Hola! Ge zijt leugens aan 't vertellen.
Ik herinner het mij zeer goed
ik had gezopen, ik was meloet.
Gij zijt er toen prat op gegaan
't introïtus zonder vesperaal.
Ge hebt toen gemaakt zoveel kabaal
dat al de dorpers en de doren
verbijsterd waren u te horen.
Wat wilt ge, ik koos liever het hazenpad
toen ik uw intreezang gehoord had.
Voor monken ben ik zeer bevreesd
en maakte daarom rechtsomkeert.
Ik werd wel even opgehouden,
maar niemand kon mij tegenhouden.
Gij zijt er afgekomen zeer bekaaid:
wie storm oogst die heeft wind gezaaid.
| |
| |
- Aai, Reynaert, hoe sluw zijt gij!
Uit menig geding kwaamt gij vrij.
Reynaert, gij vuile renegaat,
voor u was ik maar een dwaas,
toen ge mij hebt getonsureerd
met een tonsuur zo lang en breed
dat op mijn hoofd geen haartje bleef.
Neen, niemand ooit zo'n tonsuur kreeg!
Ge hebt mij met een grijns verlaten.
Een monnik zoudt ge van mij maken.
Van u komen slechts wandaden
die mijn gezondheid hielpen schaden.
Vroeger geloofde ik u, helaas!
Maar dat was van mij zeer dwaas.
Ge had met list alen gestolen
en mij een portie aangeboden
om mij te lokken en te bekoren.
Ge hebt me toen alweer belazerd.
Ik vroeg vanwaar die alen kwamen
en om mij te foppen en te bedriegen
hebt gij gezegd dat van de kooplieden
de kar lag zo vol manden vis
dat het echt geen wonder is
dat ze van de kar afvielen.
Niet alleen daar alen vielen,
maar ook knuppel- en stokslagen
zo dat mijn poep 't nog moet verdragen.
Het moet u dan ook niet verbazen
dat ik op wraak zal blijven azen
tot men mij heeft recht gedaan.
Een zomerdag zou niet volstaan
om de kwellingen te verhalen
alsook d'ellende en wandaden
die mijn hart hebben gebroken.
Maar nu is de dag aangebroken
dat ge naar de raad zijt gekomen.
Als het proces naar wens verloopt
wordt gij vandaag nog opgeknoopt,
daarvoor vertrouw ik op God, de Heer.
Eer ik u loslaat hebt ge verleerd
de kunst - wat men ook zeggen mag -
om te spotten met het gezag.
Reynaert antwoordt zonder schrik:
- Ysegrijn, ge zijt niet goed snik,
want ge praat meer dan is goed.
Men zal u houden voor meloet.
Zeer apert is uw verlangen,
maar ge blijft in leugens hangen.
Zijn ziel verliest de leugenaar.
- Helaas! Al te lang heb ik, Reynaert,
uw wrok en uw wandaden verdragen.
Maar als het Nobel mocht behagen
gaan we samen naar het duel.
- Ik vraag niet beter, zegt Rein snel.
Ysegrijn reikt de vorst zijn pand
en Nobel neemt het in de hand.
Rein dan ook zijn pand aanbiedt.
In volle vrijheid is 't geschied.
Met zekerheid weten de baronnen
dat, is 't gevecht eenmaal begonnen,
Reynaert er zich over zal schamen
dat hij in 't schermen onbekwaam is.
Nobel die hoofs is en gezond van brein
vraagt naar de getuigen van Ysegrijn.
Daar staan voor de wolf al klaar:
Bruin, Tybaert en Canteclaer
en meester Cuwaert en Tiecelijn,
die allen van zijn clan zijn.
De getuigen van Reynaerts hand
stonden ook al aan de kant.
Ze waren van adel en stonden opzij.
Onder hen waren daar Belijn,
Spinkop de egel en Beaucent 't everzwijn,
wat Bruin de beer niet kon behagen.
Onverwijld, binnen de veertien dagen,
zal plaatsvinden het tweegevecht.
Grimbeert heeft met een eed beslecht
dat niets Reynaert mocht laten hopen
het duel met de wolf 't ontlopen,
want neerslaan wou hij zijn overmoed.
Nobel besloot: - Zo is het goed.
Dat iedereen nu gaat in vrede
en opzoekt zijn huisstede.
Vertrokken zijn dan de baronnen
en ze zijn meteen begonnen
op te stellen wat de regels zijn
voor Reynaert en voor Ysegrijn
die zeer slechte buren zijn.
Van de wolf had Rein niet de kracht,
maar de schermkunst hem wel lag:
daarom had hij de strijd aanvaard.
Reins verstand was een schat waard.
Hij kon de slagen goed pareren
en die naar 't hoofd secuur afweren
en dan de fatale stoot geven,
want d'andere zich dan bloot moet geven
en krijgen de genadeslag.
Zo dikwijls oefende hij die slag
| |
| |
dat hij hem niet kon verbeteren.
Reynaert, sterk in sluwigheden,
in worstelen en beentje lichten,
zal zijn dij breken of ontwrichten
eer hem neerslaat Ysegrijn
die zich heel anders voorbereidt:
hij zit vredig in zijn woning
en vertrouwt op de wetgeving,
maar in zijn hart daagt hij Rein uit,
die vrouwenjager, die schavuit.
Krijgt hij hem ooit in zijn handen
dan kent hij zijn uur van schande.
In spanning wacht hij op de dag
dat hij met de vos kan aan de slag
en hij verlangt zo naar de strijd
dat hij constateert met spijt
dat hij moet wachten zoveel dagen
eer de grote dag zal dagen
waarop zijn aanklacht wordt beslecht
in een eerlijk tweegevecht.
Hij vreest dat nooit die dag aanbreekt.
Reynaert de vos gebruikt die week
om zijn wapens te completeren
en Ysegrijn doet het evenzere.
Hij zoekt een goede beukelaar
en bij een wapenhandelaar
beenstukken van stevig staal.
Van d'allerbeste wapensmid
komt zijn schild volkomen wit.
Zijn maliënkolder is hoogrood,
zijn lans, gemaakt uit mozesboom,
was kunstig bewerkt van punt tot hecht
zodat hij klaar was voor 't gevecht.
Rein die iedereen molesteert
Hij had vele goede vrienden
die hem met raad en daad omringden.
Hij vroeg dat men zou laten smeden
een schild op zijn maat gemeten
en het was volledig geel.
Zijn kolder, in zijn geheel,
had een lengte van twee ellen,
hij was mooi en zat heel lekker.
Zijn beenstukken waren bekleed
en zijn schermstok bestond geheel
uit haagdoornhout, zeer geschikt
voor een gerechtelijk conflict,
want daarin was Rein zeer bedreven.
De stok was tevens strak omgeven
met riemen aan voet en kop.
Zo uitgerust ging Rein naar 't hof.
En evengoed uitgerust begaf
de wolf zich naar het hof die dag.
Reynaert kwam aan het paleis,
langs d'andere kant kwam Ysegrijn.
Nobel en zijn baronnen waren daar
en stonden klaar met commentaar.
De vos Reynaert was vol hoop
en had volledig zijn baard, hoofd
en zijn nek laten scheren
om te spotten met zijn tegenstrever.
Vol misprijzen was Ysegrijn
voor de wapendracht van Rein;
geen haartje liet hij zich afscheren.
Het zou hem ook niet kunnen deren
meteen in het strijdperk te treden,
want hij verlangde er sterk naar
om te verslaan zijn neef Reynaert.
Maar zal hij daar wel in slagen?
Alvorens de wolf het zal halen
zal hij veel moeite moeten doen
en vechten dapper ende koen.
Hermelinde is geterroriseerd
en vreest voor haar gemaal en heer,
evenals Dorretack en Gatindhage.
Zij is een vrouw van hoge adel.
In kruis gelegen in haar hol
deed ze een gebed tot God.
Ook Hersend bidt voor haar eega
haar echtgenoot te laten sneven
en Reynaert de zege te geven
want lang hebben ze saam gelegen
in zijn hol waar ze zat geklemd.
Nooit had zij klacht neergelegd
maar Ysegrijn heeft haar overreden
om voor Nobels gerecht te treden,
wat haar altijd heeft gestoord
daar zij tot de burgerstand behoort.
Aan 't hof zijn verzameld arm en rijk.
Reynaert verslaan wil Ysegrijn
in dit gerechtelijk duel,
waar zijn vernuft is van geen tel.
Als vorst Nobel heeft vernomen
dat de jury is aangekomen,
roept hij Brichemer het hert
om voor te dragen 't reglement.
Brichemer is naar voren getreden
| |
| |
om, ingaande op Nobels bede,
te lezen de regels van de strijd,
zoals het hoorde in die tijd.
Daarna is het hert begonnen
met te kiezen drie baronnen.
Het waren machtige vazallen:
Luipaard, de machtigste van allen,
en bovendien van hoog aanzien,
en daarbij Bruiant de stier
en Beaucent, breed en corpulent.
Ze worden als de wijste erkend
en zijn alle vier naar voor getreden
om de zware taak op zich te nemen,
dit belangrijk tweegevecht.
Ze houden nog even beraad
en dan Brichemer verklaart:
- Het verbaast me erg dat Rein
zou plichtig en zou schuldig zijn
aan d'aanklacht van Tybaert de kater,
van Roönel, de trouwe waker
en van Bruin de beer vooral,
die is een excellent vazal.
De andere klachten zijn zo talloos
dat ik ze beter verwaarloos.
Pinte klaagt en ook Tiecelijn
stelden zich voor hen garant.
Ze komen dan ook vrij en vrank
om Rein schuld te doen bekennen
als men hem voor 't hof kan brengen.
Kon men vrede brengen, heren,
kon men het kwaad extirperen,
kon men iedereen kalmeren
dat zou, zo schijnt het mij,
een zeer verstandige daad zijn.
Is mijn redenering niet goed,
zeg mij dan, heren, hoe het moet.
- Goed gesproken, zegt Beaucent,
ge hebt het bij het rechte end.
Wij gaan met uw verstandig woord
volledig en geheel akkoord.
Dan zijn ze naar Nobel gegaan
en hebben 't hem laten verstaan.
- Heer koning, wij raden u aan,
te eisen dat er vrede zou zijn
tussen de vos en Ysegrijn.
niet komen, heer, in het gedrang
dan zouden wij het zeer waarderen
als vrede sluiten beide heren.
Die woorden de vorst zeer behagen,
want hij kon niets beters vragen.
- Heren, zegt hij, stel het voor.
Geef eerst Ysegrijn het woord
Aan mij hoort niet het vonnis.
Maar boven onmin verkies ik vrede
als gij ze kunt overreden.
Waarop het hert Brichemer vertrok
in grote vaart en volle galop
om te melden aan Ysegrijn
dat de koning ziet met spijt
dat hij het geschil tussen u beiden
tot geen oplossing kan leiden,
noch door beloven noch door geven.
- Geef toe! Wil van Reynaert accepteren
compensatie voor uw aanklacht
daar hij Hersend heeft verkracht.
Ysegrijn geeft als antwoord:
- Spreek mij daarover met geen woord.
Het gevecht moet en zal plaatsvinden;
ik laat mij door geen schikking binden;
ik wil hem niet zien herbeginnen.
Men merkt wel wie 't gevecht zal winnen.
Brichemer zegt dat hij zou verkiezen
veeleer dan iemand te zien verliezen
- op voorwaarde dat recht geschiedt
volgens de regels en anders niet -
dat de zaak wordt afgesloten
en dat er vrede wordt gesloten,
en dat ze zich reconciliëren
en niet op vijandschap blijven teren.
Daarop Ysegrijn repliceert:
- God geve dat ik nooit accepteer
een akkoord met daarbij vrede
alvorens de strijd werd gestreden
en ik wist wie ongelijk had
en wie de strijd gewonnen had.
Men ziet mij voor een lafaard aan
als ik Rein vrijuit laat gaan.
Zeg aan Nobel en zijn raad,
dat zij allen, wijs of dwaas,
de vrede al mogen betreuren.
Als 't God behaagt zal 't niet gebeuren.
Dat ieder zegge wat hij denkt,
we zien wel wie in het strijdperk
van de twee de sterkste is.
| |
| |
Zeg aan Nobel dat de ordalie
het recht zal laten zegevieren
en dat het Rein niet zal plezieren.
Toen Brichemer had begrepen
dat de wolf niet dacht aan vrede
bracht hij het nieuws aan de koning
die zijn woede niet bedwingt.
- Heer koning, hoor en luister wel:
Ysegrijn staat op het duel
en verlangt niet naar uw vrede;
hij zegt dat hij niet is tevreden
en nooit aanvaarden zal uw peis
dan na een eerlijke tweestrijd,
want als hij een bestand aanvaardt,
hij beschouwd wordt als een lafaard.
Verknoeid is nu het rechtsgeding.
De wolf voelt als een belediging
dat ik hem van uwentwege zei
om hem te brengen tot uw peis.
Brichemer sprak tot de koning:
- Als ge wilt dat het rechtsgeding
verloopt naar recht en rede
laat ze dan in 't strijdperk treden
en eenmaal in het strijdperk binnen,
dat de beste dan mag winnen.
Koning Nobel dan verklaart:
- Ik verzeker u, bij Sint-Richard,
eerder dan de strijd bij te wonen,
zo waar als God mij mag betonen
de vreugde en ook de bijstand
ter besturing van mijn land.
Waarom nog langer uitgesteld:
stuur ze naar 't tornooiveld
en laat beginnen het duel;
ik wil het, zo luidt mijn bevel.
Zodra het bevel was gegeven
heeft men zich naar 't perk begeven.
Men plaatste de twee antagonisten
tegenover elkaar in de piste.
Ze hielden bij de hand elkaar.
Nobel ontbood de kapelaan.
Dat was het schaap Belijn,
een wijs man en een goed brein
en dat was niet louter schijn.
Hij brengt aan het reliekschrijn
en laat ze plechtig daarop zweren.
Nobel laat daarna proclameren
dat niemand het zou wagen
zich lawaaiig te gedragen.
Hij was gesteld op fatsoen en eer.
Brichemer en Bruin de beer,
de edelste van zijn leenheren,
liet hij d'erecode proclameren.
- Heren, zegt Nobel, wil overwegen
en vergis ik mij, hou me dan tegen.
Vooreerst zal Reynaert de vos rechtstaan
en zweren dat hij geen kwaad heeft gedaan
aan zijn compeer, wolf Ysegrijn,
noch aan Tybaert en Tiecelijn,
noch aan de mees en Roönel, de waker,
en ook niet aan Bruin en Canteclaere.
Dat alles moet Reynaert zweren,
op zijn ziel en op zijn ere,
en ook moet zweren zijn compeer.
Reynaert valt op zijn knieën neer,
stroopt op zijn borstrok en zijn mouwen
en zal zijn hand boven zijn schild houwen.
Hij zweert bij d'heilige Germain
en op de relieken in het schrijn,
dat hem geen schuld treft in deze zaak.
Hij kust de relieken wijl hij opstaat.
Dat staat Ysegrijn niet aan,
want wegens zijn handigheid,
maakt Rein een leugen tot waarheid.
De wolf nu knielt ook op de grond
en Brichemer opent zijn mond:
- Vriend, zweert gij dat wat Reynaert deed
ingaat tegen uw manneneer?
Hij zweert het en hij kust meteen
de relieken en hij gaat heen.
Hij gaat in 't midden van het perk zitten
en hij begint tot God te bidden.
God, die over d'aarde regeert,
dat hij hem de sterkte geeft
om op de vos te nemen wraak,
die zich zo hatelijk heeft gemaakt,
dat hij niet winnen mag deze zaak.
Hij kust de aarde en staat recht
en neemt zijn schermstok bij het heft
en laat hem in het ronde zwieren.
Om zijn hand bindt hij de riemen,
neemt zijn schild en keert terug,
zwaait met zijn stok nog even vlug
| |
| |
en groet vervolgens het publiek
en toont zich hoffelijk en sjiek.
Hij waarschuwt Reynaert zich te hoeden,
daar hij vandaag zal moeten boeten.
Toen Rein deze woorden hoorde
liet hij een zeer diepe zucht horen
en blijft zitten waar hij zat.
Rein heeft een goede leerschool gehad
en was in de magie zeer onderlegd.
Maar nadien had hij zich toegelegd
op andere dingen en hij was vergeten
de toverformules en de tekens.
Hij neemt zijn stok en maakt zich klaar
met veel gejammer en misbaar.
Hij hanteert hem en laat hem zwieren
op verschillende manieren
zonder vrees en zonder angst.
Dan bindt hij zijn handriemen vast
en richt zich op, trots en secuur
als een burcht achter zijn muur.
Hij wou nu de wapens laten spreken
waarvan hij 't geheim kent en zijn streken.
Hij houdt zijn schild boven zijn kop
en Ysegrijn geeft er zo'n slag op
dat Rein zijn bewustzijn haast verliest.
De wolf wordt nu kwaad en driest
en stort zich smalend al op Rein:
- Ge gaat er slecht aan toe zijn:
mocht ik niet eervol overleven
als ik geen recht heb gekregen
over uw misdadige verwaandheid
als ge met mijn vrouw hebt gevrijd
en ze smadelijk hebt verkracht.
- Baron, dit is verkeerd gedacht.
Schenk me liever mijn schuld kwijt.
Ik zal verplichten tot loyauteit,
om u te eren tot aan uw graf.
Voorts neem ik de staf in de hand
en ga voor u naar 't Heilig Land
als ge mij vergeving schenkt.
- Baron, als ge daaraan denkt
zal 't verloren moeite zijn,
want als ik u in mijn handen krijg
komt een eind aan uw spotternij.
- Louter verbeelding, antwoordt Rein.
- Ge zult wel zien aan 't resultaat
wie het best pareert en toeslaat.
De wolf: - Ik zou 't mij nooit vergeven,
liet ik u een uur langer leven.
En op zijn beurt zegt Reynaert weer:
- Ge pocht en snoeft alweer, compeer,
en gij verliest kostbare tijd
als ge mij alleen bedreigt.
Val me nu toch eens eindelijk aan.
De wolf valt nu aan inderaad,
maar Reynaert niet en wijken wil.
Hij beschermt zich met zijn schild,
zet een voet vooruit en herhaaldelijk
gromt en knort hij vreselijk
terwijl Ysegrijn hem bestookt.
Dan wijkt Reynaert poot voor poot.
Hij zwaait vervaarlijk met zijn stok
en slaat de wolf al op zijn kop.
Voor één van de twee verloopt het slecht
in dit wreedaardig tweegevecht.
Maar wie verliest of winnen zal
weet men pas bij de laatste uitval.
Reynaert slaat hem met succes
op zijn hoofd, naast zijn oorlel,
zodat verdoofd en haast in zwijm
ineenstort baron Ysegrijn.
Die aanval valt hem zeer zwaar.
Als hij het bloed voelt in zijn haar
maakt hij een kruisteken met zijn hand
en hij bidt God, zijn Heer en Heiland,
hem voor de dood te bewaren.
Mijn vrouw, zegt hij, heeft mij verraden.
Lange tijd de wolf daar lag
wegens de slag die Rein hem gaf
en die nu van krommenaas gebaart
en in de andere richting staart.
Maar hij moet er wel over waken
dat geen nieuwe slag hem kan raken.
Als hij de gelegenheid krijgt
toont hij dra zijn handigheid
want voor een lijf-aan-lijf-gevecht
voelt hij niet veel en met recht.
Hij zal hem op een afstand houden
en zich ver van hem verstouten.
Hij zal hem tarten met zijn stok,
maar Ysegrijn let zeer goed op.
Rein vraagt hem: - Waarom aarzelt gij
en gaat gij voor mij opzij?
Hij weet waarom hij hem tart en smaadt.
De wolf aan 't nadenken gaat
omdat hij kreeg een mokerslag.
Hij springt plots op Reynaert af
| |
| |
omdat hij niet langer wachten kan.
Hij zet zich schrap en met groot elan
gooit hij zijn stok door de lucht
die hij terughaalt na zijn vlucht.
Rein was echter op zijn hoede
en kon zich voor de slag behoeden
zoals hij 't vroeger had geleerd.
Hij roept: - God, die d'aarde regeert,
alleen uw rechten tegen mij weet.
Uw stok laat u in de steek.
Laten wij ons liever verzoenen
voor ons aller heer Lioene,
aleer ik u met schande overlaad,
voor gij van hier naar huis toegaat.
De wolf grijnst: - 'k Laat me castreren
als ik u geen mores kan leren.
Toen de twee baronnen in het perk
elkaar voor gek hadden gezet,
beginnen ze weer aan hun strijd.
Ze hanteren met handigheid
hun strijdstokken en hun schild.
Ysegrijn heeft goed gemikt
want hij wil listig betrappen
zijn opponent en tegenstander.
Hij verbergt zijn stok achter zijn schild,
maar laat zijn schild ongewild
vallen in 't midden van het perk,
terwijl Reynaert met groot geweld
zijn stok naar Ysegrijn werpt
en eer deze hem kan afweren
dient hij hem toe zulk ene slag
die hij zich lang herinneren zal
en hij breekt zijn linkerarm.
De wolf toonde zich zeer onhandig.
De strijders nemen weer hun schild
en slaan elkaar met zoveel kracht
dat geen hoveling had verwacht
zulk een gevecht bij te wonen.
Geen van beiden kon ertoe komen
- daar kan men zeker van op aan -
om zijn vijand neer te slaan,
maar wie zijn linkerarm verloor
staat er zeker niet goed voor.
Ze draaien beurtelings om elkaar
en nemen geen rustpauze voorwaar;
zolang draaien ze om elkaar henen
tot neerstort een van de tweeën.
Ysegrijn heeft het zeer kwaad:
hij laat zijn haren rechtop staan
en verscheurt Reins huid goed en wel
en zit hem danig aan zijn vel
- dit is waarheid en niet verdicht.
Hij hem ook een voetje licht,
duwt hem terug met geweld
en werpt hem neder in het perk.
Maar Rein op zijn rug gestrekt,
breekt zijn muil en zijn nek
wijl hij hem snot in d'ogen spuwt
en brengt hem in een gek postuur.
Dan scheldt Rein hem uit vol vuur:
- Mijn beste compeer Ysegrijn
weldra zal het duidelijk zijn
wie het recht heeft aan zijn zijde
en wie de beste is van ons beiden.
Ge hebt, compeer, mij verdacht
dat ik uw eega heb verkracht,
ge zijt nu met schande overstelpt,
gij die voor haar treedt in het perk
en veel kwellingen doorstaat.
De wolf weet dat Rein hem bespot.
Hij moet zich wreken, 't is zijn lot
en 't weegt hem dat hij niet beter kan
wegens zijn gebroken linkerarm.
Omdat Rein hem heeft onteerd
klaagt de wolf en jeremieert:
- Dwaas die wat om vrouwen geeft.
Wat ze ook beloven mogen,
veel mannen hebben ze al bedrogen
want geen een deftig leven leidt.
Ze steken vol perversiteit.
Dwaas wie hen geeft een liefdeblijk.
Zo is de wolf daar aan het klagen
om zijn pijnen te verdragen.
Reynaert hem dan overlaadt
met rake klappen op zijn gelaat
en rukt flarden van zijn vacht.
De wolf is nu in 't nauw gebracht,
maar op dit zelfde ogenblik
is aan Reins hand de stok ontglipt
die hij nochtans vast hield omkneld.
Maar hij die nog niet is uitgeteld
en ondanks het vele lijden
tot het einde toe wil strijden
is daartoe niet meer in staat
omdat Reynaert hem blijft slaan
en zich daarover fel verblijdt
nu hij winnen gaat de strijd.
Hij gooit aarde nu en stof
| |
| |
in 't gezicht van compeer wolf.
Ysegrijn, zo goed als hij kan
zoekt weifelend als een blindeman
Rein te steken in zijn ogen,
maar dan glijdt - niet te geloven -
tot zijn onheil en zijn schande
zijn vinger tussen Reynaerts tanden.
De vos bijt door het vlees heen
tot op de knoken en het been.
De wolf zet klem de hand van Reynaert
op zijn rug onder zijn staart
en hij doet het vast niet zacht.
Hij duwt hem met zoveel kracht
dat Reynaert door de knieën gaat.
De wolf hem tegen de grond slaat.
Nu is Reynaert dood van schrik
en hij geraakt in paniek.
De wolf klemt hem met zijn knieën
zodat Rein niets meer kan zien.
Hij had een valse eed gezworen
en hij zal ook weldra horen
waaraan hij wordt geëxposeerd.
De fatale dag is gearriveerd.
Hij smeekt de relieken om genade
maar 't mag allemaal niet baten,
Ysegrijn ranselt erop los
en met open mond kermt de vos.
Zich beschermen kan Reynaert niet.
Hij kan alleen, tot zijn verdriet,
Ysegrijns woede ondergaan
en zijn tormenten onderstaan.
Reynaert verkiest elders te zijn
dan hier te verdragen zoveel pijn.
Hij is geworden koud en kil
en zegt dat hij liever sterven wil
dan 't erkennen zijn nederlaag.
Dan een diepe zucht hij slaakt
want in zijn hart voelde hij ellende
die hij totnogtoe niet kende.
Hij is nu ten einde krachten.
Hem kan alleen de dood nog wachten
en de wolf die met zijn vuisten slaat.
Reynaert al de hoek omgaat
want hij blaakt niet van gezondheid.
Zo hard slaat hem Ysegrijn
dat hij hem voor dood achterlaat.
De baronnen zijn dan weggegaan
en 't hof is uiteengegaan.
Nooit was de vreugd alom zo groot
want allen verheugen zich in de dood
van d'onedele baron, allen: Bruin de beer
en Ysegrijn, Tiecelijn en Canteclaer
en Roönel en vrouwe Pinte.
De magen van Rein en zijn vrienden
zijn met schande overladen
en zullen over hem niet praten.
Integendeel, zij verlangen
dat men hem meteen zou hangen.
Hem blinddoekt Tybaert de kater
en hem boeit Roönel, de waker.
Rein ziet nu geen uitkomst meer
want hij deed een valse eed:
hij heeft met Hersend gehoereerd.
Het zou hem zeer gelukkig maken
kon hij uit hun handen geraken
en nooit deed hij nog iemand kwaad.
Maar wat gebeurde er met hof en raad?
Het hele hof wil hem doden
omdat hij misprees d'erecode.
Maar meester Reynaert, jong en koen,
smeekt hen om het niet te doen
want hij moet nog biechten gaan
zijn zonden, die hem nu doen ijzen.
Men ontbiedt Belijn, de wijze,
die de hulp vraagt van Tiecelijn.
Biechten gaat dan de vos Rein
al zijn godslasterlijke zonden.
Maar ziehier dat God hem zond
broeder Bernard uit Grammont.
Toen hij Reynaert gekluisterd zag,
slaakte hij een jammerklacht
en weent de goede broeder zozeer,
dat Ysegrijn, beu zijn gelamenteer,
hem verwijst naar de duivels in de hel.
Hij vraagt: - Wat is Nobels bevel?
- Dat hij meteen wordt opgehangen,
dat is Nobel zijn verlangen
en dat niemand zich verzet
of de terechtstelling belet.
Als de broeder dat verneemt
is het of zijn hart versteent
bij het horen van dit vonnis.
Hij is een man van grote kennis
en van nog groter heiligheid
en bovendien noch dwaas noch wijs.
Wegens de diepe pijn en smart
die hem treffen in zijn hart
| |
| |
heeft broeder Bernard besloten
en voor Reynaert uitgekozen
naar zijn convent mee te nemen,
om van hem onder zijn leiding
te maken een goed kloosterling.
Hij stapt meteen naar de koning
en groet hem zeer ootmoedig.
De vorst die veel van Bernard hield
wil niet dat hij voor hem knielt.
Hij doet hem opstaan en naast hem zitten.
De broeder gaat nu Nobel bidden
om hem te geven, in Gods naam,
en tot zijn grote eer en faam,
Reynaert, gezond en goed.
- Here koning, vorst Lioen, gij moet
het voor Onze-Lieve-Heer doen.
Ik bid u, heer, laat me toe
laat Reynaert naar het klooster gaan.
Hij blijft bidden en blijft smeken
hem uit vriendschap Rein te geven.
- Ik ben, zegt hij, naar u gekomen
opdat gij hem niet zoudt opknopen,
opdat hij naar 't convent zou komen
en God u daarvoor zou belonen.
Geef hem mij om God te dienen
en uw hemel te verdienen.
Ik maak er een goed monnik van
en leid hem op tot een wijs man.
Geef hem mij omwille van God,
want, Nobel, hangt gij hem op
gij er gewis geen eer van haalt.
God heeft meelij met de zondaar
als hij spreekt een goede biecht
en verder goed vervult zijn plicht.
Ik weet zeker dat hij wordt gered.
Weiger mij niet dit geschenk
uit vriendschap en genegenheid
en voor uw zielezaligheid.
't Zijn voor Nobel wijze woorden
die hij van broeder Bernard hoorde.
Waarom ook zou hij dan weigeren
waarvoor de broeder is aan 't ijveren?
Hij zal hem Reynaert overdragen
en geen wederdienst hem vragen.
Zo kwam de vos Reynaert vrij
en werd gebracht naar de abdij.
Daar werd hij door vis aangelokt
en zij namen hem in hun orde op.
Zij hulden hem in een habijt
en toonden hem genegenheid.
In veertien dagen welgeteld
was Reynaert volledig hersteld,
wat hem trouwens geenszins speet
want hij had zijn gezondheid weer
daar hij rustige dagen sleet.
Hij is weer aan de dood ontsnapt.
Voorbeeldig heeft hij toegepast
wat hem leert de congregatie;
hij veinst niet en speelt geen komedie.
Hij gedraagt zich zeer voorbeeldig
en geniet ieders waardering.
Als een vrome kloosterling
wordt aangezien de boeteling.
Hij toont ijver en veel vlijt
en komt voor elke dienst op tijd.
De kippen herinnert hij zich vaak
die hij vroeger heeft gekraakt.
Nu brengt hij zijn leven door
met bidden en zingen in het koor.
Zijn gedrag is zeer voorbeeldig
en het habijt staat hem beeldig.
Hij volgt de regels van zijn abdij
en men kan hem maken geen verwijt.
Een waardig monnik is nu Reynaert,
die 't monniksleven goed verdraagt
en 't waken en de vastendagen
en psalmen die om respons vragen.
Eens op een vroege voorjaarsmorgen
toen de metten waren gezongen,
verliet Rein het heilig pand
met een psalmboek in de hand.
Een burger genaamd Tijl Derijcke,
die vaak vrijgevigheid liet blijken,
bracht naar 't klooster vier kapoenen
Rein heeft ze meteen opgemerkt
en meester Reynaert maakt zich sterk
om op te eten met plezier
het grootste en het vetste dier.
- Bij God, denkt hij, ik ben geen mage
van hen die geen vlees verdragen.
't Zou zijn een te grote penitentie
beloofde ik hiervoor abstinentie.
Wie van mij en van mijn maag
een dergelijke gelofte vraagt
begaat een fout, naar ik vrees,
| |
| |
want ik lust heel graag vers vlees
en kreeg ik de gelegenheid,
'k zou tonen hoeveel in luttel tijd
ik kapoenen zou kunnen kraken
tussen mijn tanden en mijn kaken.
D' avond valt en het wordt nacht
en Rein die nog aan de vogels dacht
komt er niet toe ze te vergeten.
Die nacht overtreedt hij de regel!
Hij haalt ze uit het hoenderhok
en eet er alvast één van op
- zijn hart springt op van puur genot -
en stopt d'andere in de grond
tot bij de volgende morgenstond,
hij ze heimelijk halen komt.
Hij heeft ze met aarde bedekt
en ging slapen in zijn bed
en geen monnik heeft ontdekt
hoe 't hem lekker heeft gebekt.
Maakte het toeval hem weer gulzig
of zat zijn aard er voor iets tussen?
De volgende dag, bij 't ochtendkrieken,
heeft Rein, die zoveel houdt van kiekens,
d' andere drie vogels opgegeten
alvorens naar 't klooster weer te keren.
De derde at hij op zonder problemen,
maar toen hij vier tot zich wou nemen,
een lekenbroeder daar voorbijging
en zag Reins tekortkoming.
Hij heeft het aan de abt verteld
en Reynaert werd geschandvlekt.
De vos beloofde eerherstel
maar Bernard vond het zo al wel
en weigerde hem vergiffenis,
te meer omdat ook werd vermist
een raaf die leefde in de wei.
Ze ontdeden Reynaert van zijn pij
en hebben hem aan de deur gezet.
Toen hij vertrok was hij goed vet
en zeer tevreden en content
te zijn ontsnapt aan het convent.
De vos liep over van vreugde
omdat 't klooster voor hem niet deugde.
Reynaert ging weer aan het zwerven
vastberaden de wolf te tergen.
Hij werd verjaagd en loopt alleen
want niemand gaat met hem mee.
Hij vervloekt wie hem heeft misdaan,
zijn vijanden en Ysegrijn vooraan.
Hij zweert bij God en zijn tonsure
dat zijn wrok zal eeuwig duren
tegen de kat Tybaert en Ysegrijn
die de schuld van zijn ellende zijn.
Onderweg ontmoet hij Roönel
die versteld staat en roept hel:
- Is dat de monk niet die moest hangen
die bij de duivels bleef zo lange,
dat geen dag meer hem de monken
uitstaan en verdragen konden.
Maar Reynaert zoekt geen ruzie,
gaat hem voorbij en beziet hem niet.
Hij loopt recta naar zijn hol
waar zijn vrouw gaat uit de bol
en hem liefdevol ontvangt
en slaat haar armen om zijn hals.
Zij had gehad veel kwade dagen
toen Ysegrijn hem had verslagen.
Van vreugde ook dansen zijn zonen
als zij hun vader zien aankomen.
Omdat hij wel is en gezond
en genezen van elke wond,
kan niets of niemand hen nog deren,
zeggen de zonen van Reynaert.
Ze scharen zich rond de haard
en Rein die geschoren had zijn baard
en er nu uitzag als een pape
begon van honger luid te gapen.
Hij liet brengen zuiver water
en dan gingen ze aan tafel.
Reynaert at met veel genoegen
van 't voedsel goed en overvloedig.
Hij at tot hij was verzadigd
en voelt zich gelukkig en inzalig.
Maar het zal niet lang duren
of Ysegrijn zal het bezuren.
Laat hij voortaan voorzichtig zijn
en ook Roönel en Tiecelijn,
Bruiant de stier en Tybaert de kater,
want met sluwheid, vroeg of later,
zal hij hen een broodje bakken
dat men niet vindt bij de bakker -
maar daar ligt niemand van wakker.
| |
| |
| |
Naschrift
Branche II bij Strubel (Martin VI, Roques VIII, Fukumoto-Harano-Suzuki branche 26), Het godsoordeel of Het tweegevecht (Le duel judiciaire) ligt aan de basis van Reynaerts historie, het anonieme vervolg op Van den vos Reynaerde (ontstaan na 1375 en voor 1450 in zuidelijk West-Vlaanderen). In deze branche vinden we de klassieke situatie waarin Nobel hof houdt, de afwezige Reynaert beschuldigd wordt door vele aanklagers, waaronder Isegrim. Vele klachten verwijzen naar branche I. Ook de rol van Grimbeert als dager is bekend. De verkrachting van de wolvin, in geuren en kleuren verteld door haar echtgenoot en hoorndrager Isegrim, leidt tot een tweegevecht. Men zou de branche ook kunnen beschouwen als een vervolg op het beleg van Malpertuis, zo onfortuinlijk afgelopen voor de koning. Een toernooi dat geldt als godsoordeel moet over schuld en onschuld beslissen. Reynaert verliest het pleit, maar wordt gered door broeder Bernard. In het klooster kan de vos herstellen. Het slot van het verhaal is een scherpe kritiek op het kloosterleven, wellicht van binnen uit. De branche kan gedateerd worden tussen 1185 en 1189, met name door de identificatie van Bernard door o.a. L. Foulet en D. Boutet als Bernard de Coudrai, een belangrijk raadgever van Philippe August.
Van Keymeulen vertaalde naar de editie van Strubel (Parijs, Gallimard, 1998 in de Pléiade-reeks; zie de notities van D. Boutet p. 967-985).
Rik van Daele |
|