Tiecelijn. Jaargang 17
(2004)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
recensie◼ Yvan de Maesschalck
| |
[pagina 312]
| |
Maar zwijgen. Binnen zijn de ingelijste prenten
met bleek licht gevuld - aquaria waarin
de bomen wier geworden zijn, nabije huizen
met pannen geschubde vissen. Op tafel staat nog
altijd vaat. Een lepel toont mijn hoofd, vergroot.
In de kamer heeft het meubilair zich omgekeerd.
In bovenstaande tekst voltrekken zich allerlei omkeringen, of, zo men wil, spiegelingen van de werkelijkheid in hun tegenbeeld. De dichter roept derhalve niet zozeer de werkelijkheid op als wel de gespiegelde variant/versie ervan. De normaliter als een buitenwereld ervaren tuin wordt als een schilderij gevat in een ‘lijst’, terwijl het observerende subject hier zelf het voorwerp wordt van beschouwing: ‘wat buiten staat - verbeeldt het mij?’. Die omkering der dingen gebeurt in de context van het gedicht via een reeks personificaties. Niet alleen heeft het gebruik van die beeldspraak een aanzienlijke mate van vervreemding tot gevolg, het gedicht zelf ondergaat erdoor een opvallende objectivering: blijkbaar zijn het de dingen (objecten) die het ik bepalen, veeleer dan andersom. Aandacht voor de vorm, de tegenstelling binnen (ik) - buiten (wereld), de kracht van het zwijgen en de fluistering van sneeuw zullen ook in latere verzen van Spinoy aantreden. Dit kijken naar de wereld als naar een schilderij is niet alleen tekenend voor voormeld gedicht, maar ook voor de gedichten die hij heeft gebundeld in zijn officiële debuut De jagers in de sneeuw (1986). Volgens Geert Buelens heeft Spinoy deze bijzondere manier van kijken of schouwen ontleend aan Paul van Ostaijen, die op zijn beurt zijn artistiek credo verfijnde door zich te verdiepen in het werk van Bruegel.Ga naar eind2. Het kan allerminst toeval heten dat Spinoys eersteling een onversneden ode is aan dezelfde schilder. In ieder geval gaat het in die bundel - en in zowat alle latere gedichten - over de weerbarstige relatie tussen de zichtbare werkelijkheid en de taal (des dichters) die naar de werkelijkheid verwijst, of dat geacht wordt te doen. Voor de postmodernist Spinoy is de eenduidige relatie tussen ding en woord, hoogst problematisch en à la limite onbestaande. Spinoy probeert, naar het voorbeeld van Van Ostaijen en Faverey, ‘de woorden los te maken van de verwijzingen.’Ga naar eind3. Of zoals hij zelf stelt: ‘Een roos was een roos was een roos. De taal / een etymologie’. Het preteritum ‘was’ moet hier wellicht opgevat worden als de verwijzing naar een radicale diagnose: van de taal rest alleen nog de etymologie, de oorspronkelijke betekenis, losgezongen van de dingen waarnaar ze verwijst. De dichter kan zich maar best overgeven aan wat hij elders ‘de loden jassen van het zwijgen’ noemt. Voor déze dichter betekent zulks dat hij zich niet bij machte voelt de werkelijkheid te beschrijven of op te roepen, maar steevast een omwegstrategie omhelst om te kunnen dichten. Hij maakt daarbij gebruik van de beeldtaal van de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de architectuur (in voornoemde bundel) of van historische, geattesteerde gevoelens, zoals die van Hölderlin voor Susette Gontard (in de bundel Susette, 1990). Tussen de taal en de werkelijkheid lijkt een vlies gespannen dat zich niet laat doorboren, maar wel omzeilen. Of, zoals het ergens in Susette heet: ‘Sinds Plato / schijnt er droefheid door het schrijven. Daarom / beschrijf haar beeld. Het zal zich niet herhalen’. Dat is dan ook wat Spinoy zich tot doel heeft gesteld: het beschrijven van haar beeld, dat van Susette uiteraard, maar méér nog dat van de werkelijkheid. Na duidelijk soberder bundels als Fratsen (1993) en De smaak ervan (1995) heeft Spinoy een poging ondernomen zijn poëtica gestalte te geven in Boze | |
[pagina 313]
| |
wolven, een bundel van formaat waarin alle eerder gesponnen draden samenkomen. Laatstgenoemde bundel bestaat uit een aantal reeksen/cycli van thematisch met elkaar verbonden gedichten, die telkens worden voorafgegaan door sprekende motto's. Die motto's zijn geplukt uit alle mogelijke culturele cenakels, zowel van hoge als van lage snit: zinsneden uit de bijbel, uit het werk van Emerson, DeLillo, The Sopranos en de X-Files. Alleen al daardoor wekt de bundel de indruk een zekere globaliteit, ja zelfs universaliteit na te streven. Aan de gedichten natuurlijk om die indruk te bevestigen. In elk geval is het zo dat Boze wolven een streng doorgecomponeerd boek is, een soort magnum opus, met begin- en slotverzen die heel nadrukkelijk als proloog en epiloog, als intrede en afsluiter fungeren. Het openingsgedicht zet meteen de toon: Van ver
van buiten komt het
en omvademt ons
zoals een ongeziene
hallucinogene mist die
ademtocht na ademtocht
zich afzet, condenseert
en druipsteen vormt
totdat een samenstel ontstaat
dat als vanzelf
de plaatsen kiest
waarheen gehoorzaam
onze allersnelste voeten gaan
tot ze ijskoud en dan
van marmer zijn.
Er is eerder al op gewezen dat bovenstaand gedicht van een betoverende en solemnele ambivalentie blijk geeft.Ga naar eind4. Daar draagt het onbepaalde en ondefinieerbare ‘het’ aan bij, maar ook het feit dat in slechts enkele versregels een soort mondiale wordingsgeschiedenis wordt opgeroepen. Ergens is het leven begonnen, zo suggereert het gedicht, en door een eigen, inwendige dynamiek heeft het zich geconsolideerd. Hoe duizelingwekkend ver het begin ook is, het einde is dat allerminst: dat valt samen met het ‘ijskoude’ marmer van de dood. Het dualisme dat in dit gedicht wordt uitgesproken, kenmerkt ook de formele opbouw van de bundel die een tweevoudige thematische ontwikkeling - als een muzikaal dubbelmotief - te zien geeft. Zo verschuiven de aanvankelijk alleen op wolf of wolvin betrokken gedichten gaandeweg in de richting van verzen waarin niet de wolf maar de mens wordt opgevoerd. Parallel daarmee verschuift de positieve gevoelswaarde die het woord wolf oproept in negatieve richting. Andersom worden een aantal positief geconnoteerde mensgedichten (die betrekking hebben op de grootmoeder van de ik-figuur) gaandeweg ingeruild voor wolfgedichten, waarin het dier in al zijn animale ondubbelzinnigheid wordt gevat. | |
[pagina 314]
| |
Spinoy bedient zich van een complexe wolvenmetafoor om vorm te geven aan een hooggestemd ethisch en esthetisch project. De natuurlijke biotoop van de wolf en de al even onnatuurlijke leefomgeving van de mens geven in deze bundel elkaar genadeloos partij, worden radicaal tegenover elkaar gepositioneerd. Van meet af aan wordt de wolf geplaatst in een prehistorische, door sneeuw en koude omgeven wereld die aan het bestaan van de mens voorafgaat. Bijvoorbeeld in het volgende korte gedicht: Gesneeuwd heeft het
in deze vlakste aller vlakten.
Een wolf voelt zich
geroepen tot bewegen
en zet zich dan ook
werkelijk in beweging.
Een goede wolf draaft links
de dageraad tegemoet.
Kwade wolven ook.
In de wolvenwereld vallen goed en kwaad met elkaar samen, omdat ethische categorieën er bestaan bij de gratie van hun echtheid, omdat voor wolven gewelddadig gedrag nu eenmaal natuurlijk is. Vandaar: ‘Leeg als alle echtheid / draaft het roedel door’. De leegte waarvan sprake verwijst naar de heilzame afwezigheid van beschaving. Als die haar intrede doet, bijvoorbeeld in de gedaante van de mens, dreigen vernietiging, decimering, vergiftiging, creatieve moorddadigheid. Een paar verzen: Je zult de naam maar hebben.
Beschoten uit de lucht, van
hogerhand.
Vervolgd door heli's, vliegtuigen
op ski's: twaalf vlekken duikend
hijgend, haken slaand en
pissend van de schrik.
Vergeven door strychnine in karkassen en
massaal, vernuftig later: het sluipend gif van
Middel Duizend Tachtig.
Het zal nauwelijks verbazen dat het beeld van de op vernietiging gespitste mens, voor wie geen alfamannetje veilig is, de weg vrijmaakt voor allerlei exemplaren die hebben uitgemunt in onverbiddelijkheid, in militaire of commerciële strategie (zoals Chaplin, Jezus, Lindbergh, Einstein, Ford, Walt Disney en Guggenheimmuseumarchitect Frank Lloyd Wright). Ook komt Adolf Hitler even langs, en met hem het raszuivere idealisme uit de jaren dertig dat zoveel dood heeft gezaaid. | |
[pagina 315]
| |
Adolf, gelukkige wolf.
Verzonnen zwarte alfaman
die zich op sexy horden,
de boeleerders van het
oergezonde roedel stort.
Oom wolf, gekaplaarsde gezelligheid:
de zwarte as waarrond geolied
en bloedwarm ons leven draait.
Aanbeden graal van onze enigheid:
de ogen dicht, de oren neergelegd,
onz' borstkas raakt de bodem haast.
Het is duidelijk dat tussen de authentieke, onbetreden, onbejaagde, onverkende wereld van de wolf en de verdorven schijnwereld van de mens (die zich overgeeft aan maquillage, perfectie, machogedrag en image-building) geen compromis mogelijk is. In een centraal geplaatst luik van 24 gedichten roept hij de onverenigbaarheid op van beide werelden in algemene termen: ‘Als jij en ik hier / op een plaats / gaan staan // dan enkel om die gauw / met neergeslagen ogen / weer aan anderen / af te staan. // Wij kunnen / van zijn leven / toch nooit / echte maatjes zijn.’ Het aardige is natuurlijk dat deze verzen tegelijk een poëticale betekenis hebben en verwijzen naar de onoverbrugbare gaping tussen ding/werkelijkheid en woord/taal. Precies omdat Spinoys ethisch en esthetisch credo elkaar zo mooi dekken, is een ambivalente of, op zijn minst, dubbele lezing aangewezen. Dat blijkt ook uit het volgende voor deze bundel erg tekenende gedicht: Lijkwitte karavanen
kaarsrecht sjokkend
naar de noordpool
van geloof
De tred gelijk
de ogen op het doel
gericht dat oplicht
aan de horizon
de rangen uitgedund door
stuipen pestilentie hysterie
de leden bleek en uitgeteerd
tot het finale doel
een duurzaam middernacht
wordt aangedaan.
Treed allen binnen in dit
rijk van pegels sneeuw
waar naalden prikken in
de schedels en skeletten
adem gaat van wind alleen
| |
[pagina 316]
| |
en dekens uit polaire lucht
geweven zijn.
Het ‘finale doel dat oplicht aan de horizon’ is het beleven van ‘een duurzaam middernacht’ aan ‘de noordpool van geloof’, d.w.z. in een oord dat onbetreedbaar is voor/door de mens. Precies daar wil de verteller de lezer heen slepen om voorgoed bevrijd te zijn van de leugen die cultuur heet, van de taal die niet vermag een paradijselijke wereld op te roepen. Uit menig vers klinkt dan ook de hunker op de wereld te laten ondersneeuwen, om zoiets als een adamische toestand, als de ervaring van de oorsprong opnieuw mogelijk te maken (zie laatste strofe van bovenstaand gedicht). Alleen in een witgesneeuwde wereld is het weer mogelijk onverdachte tekens of sporen te lezen, onbezwaard door de overlevering.Ga naar eind5. In de wereld zoals hij zich nu voordoet, kan het ik zich immers alleen overgeven aan defaitisme en onbegrip: ‘De wind, de eindeloze wind / waait waar hij wil //...// Wat hij, zijn waaien / te betekenen heeft? / Verkeerd, aan dit adres!’. Spinoys tot een lijvige bundel ingedikte wolvenmetafoor ontwikkelt zich, zoals gezien, in hoofdzaak op basis van de tegenstelling tussen cultuur (mens, beschaving, taal) en natuur (wolf, prehistorie, ding). De dichtende alfaman lijkt daarbij te dromen van een voortijdelijke ruimte/tijd waarin valse waarden en woorden ondenkbaar en dus onzegbaar zijn. Daarbij is het huilen van de wolf wellicht ‘te lezen als een metafoor voor het grote metafysische verlangen naar oneindigheid of een schreeuw van het eenzame individu naar geborgenheid’.Ga naar eind6. In wezen slaat Spinoy hier een romantisch akkoord aan, dat hem meteen afzondert van de ‘ethische postmodernisten’ waartoe hij volgens Van Bastelaere op basis van een gemeenschappelijke ‘epistemologische twijfel’ zou behoren.Ga naar eind7. Bovendien wordt hiermee allerminst recht gedaan aan de gelaagdheid van de beeldspraak in deze bundel. Als een soort ondergeschoven (sub)metafoor plaatst de dichter bij herhaling het open, voor wind en sneeuw toegankelijke huis of lichaam (in al zijn varianten) tegenover het gesloten, hermetische huis of lichaam. De open variant associeert Spinoy steevast met de wolf, zoals hij ook een open moraal met het roofdier verbindt. Onderstaand gedicht is daar een fraai voorbeeld van: Een wolf
is als een huis
waarin twee gaten gapen:
een gat
waar nooit een voordeur zat
de holte
van het keldergat.
Door lege ramen kruipt
klimop en wingerd binnen
en neemt kamers in bezit.
In kelders huist
het ongewervelde
en draait en draait
zijn blinde cirkelgang.
| |
[pagina 317]
| |
Het huis dat de wolf heet te zijn laat zich verstrengelen met ‘klimop en wingerd’, laat zich doordringen van de elementen en het ongewervelde, d.i. het organische materiaal waaruit alle verdere leven in evolutionaire zin is voortgekomen. In het door de wolf beheerste wereldbeeld neemt dat ongewervelde een gewaardeerde maar kwetsbare plaats in. Elders heet het: ‘Geharnast en gewerveld richt de slak zich op/die niet autistisch aan zijn slijmspoor plakt’. Of nog: ‘de zwarte slak dan toch zijn kindse / kop opstak en tandeloos lachte / naar verplettering’. Dat laatste heeft de slak aan de gevoelloze mens te danken. Overigens moet eraan toegevoegd dat dit weekdier Spinoy na aan het hart ligt, bijvoorbeeld als uitgangspunt voor een pleidooi om de slekke die Guido Gezelle is niet met het oor maar met de keel te beluisteren.Ga naar eind8. Voorts is bovenstaand gedicht doordrenkt van de holte-isotopie, zoals blijkt uit woorden als gat, nooit, keldergat, holte, leeg, blind en kelder. Dit schijnbaar negatieve register verwijst naar de natuurlijke en dus ethisch hoogstaande wereld van de wolf. In die wereld kan de cirkelgang gelden als een positieve energie die uiteindelijk bevrijdend (openend?) werkt. Hiermee varieert Spinoy op een lyrische gedachte die in de bundel Fratsen als volgt opklinkt: ‘De cirkelgang van komst en val / tolt om en om, tot allengs hem // het eind / bevrijdt’. Tegenover de open-huismetafoor staat die van de gesloten burcht, waarin de mens zich voorgoed afsluit van de buitenwereld. Uit angst, uit machteloosheid, uit overmatig egoïsme? Elke lezer verkiest wellicht zijn eigen interpretatie, maar tot een gunstige invulling lijken volgende verzen alvast niet te inspireren. Nog voor mijn geest gestikt
werd en genaaid
stond deze poort van
staal, titaan
en diamant
potdicht te zijn.
Op kloppen bleven
slot en grendel
roerloos
op hun plaats.
De om allerlei redenen gecorrumpeerde mens plooit zich op zichzelf terug. Hij hoopt bescherming te vinden in weliswaar versterkte maar danig vermolmde cultuurtempels: ‘naast hoge witte wetten / staan paleizen waar / geweld regeert en / zwartste misdaad’. Maar het punt is dat diezelfde mens, die schijnbaar troont over het universum, in een volstrekt gezichtsloos en zelfbereid isolement is terechtgekomen. ‘Hoog op een heuvel / staat een huis // waar nooit een venster / opengaat / geen hand op de / vergulde belknop drukt / en nooit het zilveren slot / wordt losgemaakt’. In de hiervoor geciteerde verzen heeft de eerder geconstateerde openheid plaats gemaakt voor allerlei vormen van vergrendeling, ontoegankelijkheid, zoals blijkt uit woorden als ‘poort, potdicht, slot, grendel, venster’. In een wereld die gekenmerkt wordt door een fundamentele dichotomie kan de dichter alleen nog illusieloze vaststellingen doen en hopen dat de moegetergde wolf uiteindelijk over een langere adem beschikt dan zijn menselijke opponent. ‘Geen wolf rept nog van winnen hier./ | |
[pagina 318]
| |
Het uithouden is alles’. Zo klinken de slotverzen van het op een na laatste gedicht waarmee de dichter de ongeschonden biotoop van de jungle (cf. Kipling) evoceert in de laatste reeks. Uit het slotgedicht van Boze wolven blijkt dat tussen wolf en mens geen verzoening denkbaar of wenselijk is. Al even waar is de vaststelling dat beide levensvormen hun eigen rechten opeisen én dat de ene niet zonder de andere kan: ‘Nooit zijn de twee uiteen / gezien’. Met die ontnuchterende vaststelling zou Spinoy zijn lier aan de wilgen kunnen hangen. Maar dat doet hij gelukkig niet. In een recent nummer van Poëziekrant lijkt hij op zijn eerder gevonden elan door te gaan en zich met de nodige gloed te blijven verontwaardigen over de schijn die de menselijke dierentuin blijft aantasten.Ga naar eind9. De hoge vlucht die zijn poëzie heeft genomen, maakt dat hij ook voor Noord-Nederlandse critici als een ijkpunt in de Zuid-Nederlandse letterkunde wordt beschouwd.Ga naar eind10. Het feit dat de hier besproken bundel door een gemengde jury werd genomineerd voor de Paul Snoekprijs 2004 bewijst dat zijn werk stilaan ook in bredere kringen ingang vindt.Ga naar eind11. |
|