| |
| |
| |
artikel
◼ Willem van Bentum
Een kat in het nauw
Inleiding
De kat is tegenwoordig, of zij nu geliefd of gehaat is, een algemeen bekend dier. Dat blijkt al uit het grote aantal spreekwoorden over katten. In het spreekwoordenboek van Ter Laan staan onder het trefwoord kat wel 43 uitdrukkingen en onder het woord vos slechts twaalf. In de vroege Middeleeuwen was dat anders. Over de vos wist men veel te vertellen, maar voordat Tibeert ‘spranc midden in den rinc’ (Van den vos Reynaerde v. 109), kwam de kat niet vaak voor in de literatuur. Nog in de veertiende eeuw slaat Jan van Boendale Tibeert de kater over, als hij in Der leken Spieghel (3, 126 v. 190-191) een aantal figuren uit Van den vos Reynaerde opnoemt: ‘van reinaerde ende ysegrime, / Brunen den bere ende den das’. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het gebrek aan interesse te wijten is aan het feit, dat de kat nauwelijks voorkomt in de klassieke literatuur en in de Bijbel alleen maar in het apocriefe boek Baruch 6, 21 wordt genoemd. De profeet Jeremia schrijft daar over de onmacht van de afgodenbeelden: ‘super corpus eorum et caput volant noctuae et hirundines et aves, etiam similiter et cattae.’ In de Statenvertaling staat het zo vertaald: ‘Op hun lichaam en op hun hoofd vliegen de nachtuilen, zwaluwen en andere vogels, desgelijks ook de katten.’
Had de kater Tibeert maar meer zelfbeheersing getoond en zijn dierlijke kant beter in toom gehouden, dan was hij voor de vos een minder gewillig slachtoffer geweest. Over de dierlijke kant van Tibeert gaat dit artikel. Is wat hij in Van den vos Reynaerde doet, in overeenstemming met het beeld dat men in de Middeleeuwen had van katten? Om hier inzicht in te krijgen is het nuttig na te gaan, wat de rol is van de kat in de literatuur vóór Van den vos Reynaerde. Eerst volgen nu enkele algemene opmerkingen over de kat.
| |
De kat
Als het over katten gaat in de literatuur, is het niet altijd even duidelijk of het wilde of tamme zijn. De wilde kat was vroeger inheems in deze streken. Zij zwierf wel rond in de buurt van menselijke nederzettingen in achtervolging van allerlei kleine knaagdieren, maar was volstrekt niet te temmen. Vandaag de dag is de wilde kat slechts in de uithoeken van Europa te vinden. De tamme kat komt van heel ver. Zij is lang geleden in Egypte gedomesticeerd (Hehn 1911: 463), maar pas betrekkelijk laat naar Europa gekomen. Dat moet in de Romeinse tijd zijn gebeurd (Hehn 1911: 468; Pauly 21, kolom 52). In elk geval waren katten in Engeland in de tijd van de Angelen en Saksen, hoewel zeldzaam, ingeburgerd (Clutton Brock 1988: 41).
De Romeinen waren nooit zo precies met het benoemen van de verschillende diersoorten. Ze gebruikten het woord feles voor de wilde kat, maar het is ook goed mogelijk, dat met feles andere kleine roofdieren werden aangeduid, zoals de wezel, de tamme marter, de fret en de bunzing (Hehn 1911: 465, 467; Lewis-Short 1962, s.v. feles) en misschien ook wel de tamme kat (Schrader in Hehn 1911: 475: Pauly
| |
| |
21, kolom 56). In het Middelnederlands was die onduidelijkheid er ook. Een muushont kon zowel een kat als een wezel zijn.
De belangrijkste mededelingen over de kat staan in de Naturalis Historia van Plinius. Het oog van de kat fonkelt in het donker, zegt Plinius; de tong is ruw als van de leeuw; zij besluipt behoedzaam de vogels en loert op muizen om hen plotseling te bespringen; de kat begraaft haar uitwerpselen, omdat zij weet, dat zij er anders door verraden wordt (Naturalis Historia XI 151; XI 172; X 202).
De tamme kat zou zich, volgens Schrader (Pauly 21, kolom 53) wel eens met de monniken mee verspreid kunnen hebben over Europa. Een aardige gedachte: kat en monnik zijn immers beiden afkomstig uit Egypte en een contemplatief leven toegedaan. Een steun voor deze theorie zou kunnen zijn, dat in de vroege Middeleeuwen de kat nauwelijks voorkomt in de literatuur, maar wel afgebeeld wordt in door monniken geschreven handschriften, b.v. in het Lindisfarne Gospels en het Book of Kells (Clutton Brock 1988: 41; Salisbury 1994: 65; Book of Kells 1974: 14, 107, 118, 199 en 207).
Het woord cattus komt voor het eerst voor in de literatuur in het midden van de vierde eeuw. Palladius (IX, 4) raadt dit dier aan als alternatief voor de tamme wezel bij de bestrijding van de talpa, de mol of misschien ook wel de muis (Hehn 1911: 469), in de artisjokkentuin.
De eerste echte tamme kat wordt beschreven in de biografie van Gregorius de Grote, een paus die gesteld was op katten (Pauly 21, kolom 53). In dit door Johannes Diaconus omstreeks 850 geschreven verhaal komt een kluizenaar voor die zo onder de indruk was van Gregorius' preken, dat hij zijn hele bezit, een kat, aan de heilige wilde geven:
Nihil in mundo possidebat, praeter unam Cattam, quam blandiens
crebro, quasi cohabitatricem in suis gremiis refovebat:
hij bezat in de wereld niets, behalve één kat, die hij steeds maar
aaide en op zijn schoot koesterde, als huisgenoot.
(Vita S. Gregorii 60, geciteerd naar Du Cange I 230 s.v. catta)
Dit schootdier kan alleen maar een tamme kat zijn.
| |
De kat in de dierenverhalen
In de Latijnse fabelliteratuur van de oudheid komt de feles, de wilde kat, alleen bij Phaedrus voor. In zijn fabel Aquila, feles et aper (II, 4) speelt de kat de rol van gewetenloze intrigant. De fabel gaat als volgt: een eikenboom bood onderdak aan drie gezinnen. In de kruin woonde een adelaar met haar jongen, in een gat midden in de stam een kattenfamilie en onder aan de voet van de eik een everzwijn met haar biggetjes. De kat zei tegen de adelaar, dat het varken met haar wroeten de boom zou laten omvallen. Tegen het varken zei ze echter, dat de adelaar het op de biggetjes had voorzien. Het varken en de adelaar bleven van angst op hun plaats, maar de kat ging 's nachts ‘suspenso pede: met opgetrokken poten’ op jacht. Zij had op die manier buit in overvloed voor zichzelf en haar jongen. Overdag bleef zij uit haar hol zitten loeren, terwijl zij deed alsof ze verstijfd was van angst. ‘Tevreden
| |
| |
leefde het gezin zo in de boom. En / de anderen zijn toen van honger omgekomen.’ (Van Nieuwenhuizen 1964: 77). In een tweede fabel (Phaedrus, Appendix XVIII) is een haan de trotse bezitter van een draagstoel met katten als dragers. Een vos die hem voorbij ziet komen, waarschuwt: ‘Aan hun tronies kun je zien dat zij geen bagage dragen, maar een prooi.’ En inderdaad, als de dragers honger krijgen, scheuren zij hun meester aan stukken. Vreemd genoeg komen juist deze twee fabels niet voor in de vele Latijnse navolgingen van Phaedrus' fabels, noch in de Esope van Marie de France, noch in de Esopet.
Bij Phaedrus treedt de kat in twee fabels op, bij La Fontaine zeker in twaalf. Welk dier zat dan op het plekje waar de kat later zich zo breeduit zal nestelen? In de Latijnse fabels wordt de traditionele rol van muizenvijand gespeeld door de mustela, de wezel (Phaedrus IV, 6 en I, 22; Esopet LVI en XLI. Zie ook Hehn 1911: 465-466; Ziolkowski 1993: 31) en de milvus, de wouw (Phaedrus App. Z. 1; Marie de France, Esope III; Esopet III). De kat heeft, toen zij in de Middeleeuwen de wezel als muizenvanger verdrong, ook een aantal karakteristieken van dit dier overgenomen. De wezel werd beschouwd als een sluw dier, met soms zelfs magische kwaliteiten. In de Eliduc van Marie de France komt een wezel voor met grote toverkracht. Hij brengt zijn gedode wijfje met een magisch kruid weer tot leven (Lais XII, 1031 e.v). De reputatie van de wezel kon nogal slecht zijn (Hehn 1911: 619; Der kleine Pauly 5, 1375). Volgens Aelianus De natura animalium 15, 11 was de wezel oorspronkelijk een slecht mens, een tovenaar, een gifmenger en een wellusteling, die voor straf veranderd werd in een dier. Een mooi verhaal over de wezel staat in Ovidius' Metamorphoses IX, 306 e.v. De moeder van Hercules had grote problemen met de bevalling. De geboortegodin Lucina hield op bevel van Juno de geboorte van het kind tegen. Maar een slavin, Galanthis, wist de aandacht van Lucina af te leiden, zodat Hercules toch geboren werd. Woedend veranderde Lucina Galanthis toen in een wezel en ‘Zij baart, omdat haar leugenmond een kraamvrouw heeft gered, / haar jongen door haar bek.’ (d'Hane-Scheltema 1993: 230, v. 322-323). Dit verhaal heeft men onthouden. De bestiaria vermelden, dat de wezel via het oor bevrucht wordt en via de bek baart, of minder waarschijnlijk, omgekeerd (zie hiervoor Thomas van Cantimpré 4,
77).
Verscheidene keren is de wezel in de loop der tijden getransformeerd tot een kat. Zo schijnen de katten die de wagen van Freya trokken oorspronkelijk wezels te zijn geweest (Hehn 1911: 471). Er is een Grieks verhaal, dat Afrodite eens een wezel in een mooi meisje had veranderd. Het meisje kon helaas haar wezel-aard niet onderdrukken, toen op haar huwelijksdag ineens een muis langs kwam rennen (Babrios 32. Zie Hehn 1911: 619). Bij Phaedrus komt ditzelfde thema voor, maar bij hem is het een vos die door Jupiter in een mens wordt veranderd. Als zij een kever ziet, kan zij zich niet bedwingen en vreet hem op tot ergernis van Jupiter en groot plezier van de andere goden: ‘Een vos verliest weleens zijn staart, / maar zeker niet zijn streken.’ (Van Nieuwenhuizen 1964: 186). In de fabels van La Fontaine (2, 18) is het dan eindelijk een kat die in een mooie vrouw wordt veranderd. Als zij een muis hoort knagen, kan ook zij zich natuurlijk niet inhouden. Dit verhaal is zelfs het onderwerp van een opera geworden: La Chatte métamorphosée en femme van Offenbach.
In de middeleeuwse dierenverhalen komt de kat ook niet vaak voor. Zij wordt door Engelse monnik Aldhelm (zevende eeuw) genoemd in zijn invloedrijke Aenigmata. Welk dier verliest zelfs in donkere grotten het licht van zijn ogen (oculorum lumen) niet? Het antwoord van dit raadsel staat er al boven: de muriceps. En waarom gaat
| |
| |
hij niet graag met honden op jacht? Ze zouden wel eens achter hém aan kunnen gaan (Aldhelm, Aenigmata 65. Zie Ziolkowski 1993: 43). Eugenius Vulgarius, die in het woelige Rome van omstreeks 900 leefde, heeft een fabel gedicht, waarin een kat voorkomt: ‘Terwijl een kat aan het boeren was na het eten van een grote muis, knaagde een brutale vlieg aan de resten van het eten. Toen sprong de kat op de wankele tafel vol offerresten, dronken en vol slechtheid [...] omdat het hem speet, dat de wouw de haan had gepakt.’ (Eugenius Vulgarius, Carmina 11) Mogelijk is dit een sleutelgedicht (Ziolkowski 1993: 112). De kat is hier het toppunt van gulzigheid, gula, een van de zeven hoofdzonden.
De kat begint zich te profileren in het laatste kwart van de twaalfde eeuw. Marie de France heeft twee fabels in de Esope over de kat. In fabel XCVIII De catto et vulpe komen de kat en de vos overeen om kameraden te worden. De kat vraagt de vos met welke list hij zich verdedigt in geval van nood. De vos antwoordt, dat hij twee listen heeft en daarvan wel een hele zak vol. De kat vindt dan, dat zij geen kameraden kunnen zijn, want hij heeft zelf maar één list. Die gebruikt hij dan ook, als zij achtervolgd worden door honden: hij springt op een doornstruik. De vos wordt echter gepakt. De kat is in deze fabel de verstandigste. Hij stelt de leugenachtige vos aan de kaak en kan zich redden. De andere fabel nr. Cl De catto infulato, de gemijterde kat, begint als volgt: ‘Uns chaz seeit desur un fur, / u aguaitié ot tutejur.’ Hij probeert de muizen te lokken door zich voor te doen als bisschop: de muizen moeten komen om zijn zegen te ontvangen. Maar ze trappen er niet in. Het motief van vermomming om de prooi te pakken te krijgen (de wolf en de zeven geitjes!) komt meer voor in de fabels (Van Nieuwenhuizen 1964: 126; Esopet LVI). Verder is hier het motief van de kat die liever lui is dan moe en behaaglijk op de oven zit. Deze hebbelijkheid is ook al de dichter van Die Rose opgevallen:
Want ic mi ligge ende aisiere
met groten rasten bi den viere
ende bade mine lede in warm water,
dus bem ic ayser dan een cater.
Het meest opvallend is echter, dat in de fabel van Marie de France voor de eerste keer kat en muis als vijand tegenover elkaar staan.
In de Roman de Renart, die ongeveer in dezelfde tijd is ontstaan als de Esope, begint de kat een volwaardige rol te spelen in de dierenwereld. Hij komt in veertien branches voor. Regelmatig is hij de metgezel van de vos. Soms weet hij slimmer te zijn dan de vos. In branche 2 komt de vos zelf in de strik terecht waar hij de kater in had willen krijgen. In branche 14 neemt hij de vos zelfs twee keer te pakken. Enkele malen raakt de kat echter in een strik.
In de Esopet speelt de kat geen rol, maar wordt wel twee keer genoemd. In de fabel van de veldmuis die bij de stadsmuis op bezoek komt, wordt de kat genoemd als één van de gevaren van de stad: ‘Men vanghet di met vallen hier, / Die catten biten di onder dijn lier.’ (Esopet XII, 271-272) In de fabel van de oude wezel die zich als vogel had vermomd om muizen te lokken, wordt de wezel doorzien door een oude, levenswijze muis:
| |
| |
Nu was daer een oude muus,
Dat was die vroetste vanden huus.
Si wiste die quade treken alle
Vander cat ende vander valle,
Van stricken ende van alre dinc
De kat speelt hier niet een dierenrol, zoals dat in een fabel gebruikelijk is. Hij is alleen maar een soort veredelde muizenval van de mensen.
| |
De encyclopedieën
In de Latijnse versies van de Physiologus wordt de kat niet genoemd. Isidorus van Sevilla is de eerste die de kat in zijn werk opneemt. Van de kat zegt hij dit:
Musio appellatus, quod muribus infestus sit. Hunc vulgus catum a captura vocant. Alii dicunt quod catat, id est videt. Nam tanto acute cernit, ut fulgore luminis noctis tenebras superet. Unde et a Graeco venit catus, id est, ingeniosus, ἀπὸ τοῦ καίεσϑαι:
Hij wordt musio genoemd, omdat hij een vijand is van de muizen. Men noemt hem meestal catus naar captura. Anderen zeggen (dat hij zo heet), omdat hij catat, dat betekent: ziet. Want hij ziet zo scherp, dat hij met de schittering van zijn ogen het donker van de nacht weet te overwinnen. Catus d.w.z. slim komt dan ook van het Griekse woord voor branden.
(Isidorus, Etymologiae 12, 2, 38)
De meest bekende eigenschappen van de kat staan hier bij elkaar: muizenvanger, scherpe blik in het donker en slimheid.
In de bestiaria komt de kat oorspronkelijk niet voor. In de twaalfde eeuw komt daar verandering in. Aan de traditionele tekst worden artikelen toegevoegd, die overgenomen zijn uit o.a. de Etymologiae van Isidorus (McCulloch 1960: 34-35). Zo komt de kat voor in De bestiis et aliis rebus liber tertius, een werk uit de twaalfde eeuw dat op naam staat van Hugo van St.-Victor, en in verwante teksten (McCulloch 1960: 35-38; George 1991: 115-116). Het zijn bijna dezelfde woorden als die van Isidorus.
Alii dicunt quod oculis res captat, id est videt. Nam tam acute cernit, ut fulgore luminis tenebras noctis superet. Catus enim acutus et callidus dicitur:
anderen zeggen, dat hij met zijn ogen dingen pakt, d.w.z. ziet. Want hij ziet zo scherp, dat hij met de schittering van zijn ogen het
| |
| |
donker van de nacht overwint. Want de kat wordt scherpziend en slim genoemd.
(Ps. Hugo van St.-Victor III, 24. Zie ook McCulloch 1960: 102)
Weer wordt het verband tussen catus en captare ‘vangen’ genoemd. De kat ‘vangt met zijn ogen’, hij hypnotiseert zijn prooi. Verder wordt de nadruk gelegd op zijn slimheid.
In de grote encyclopedieën van de dertiende eeuw van Vincentius van Beauvais en Thomas van Cantimpré staan wat meer gegevens. Toch zijn hun artikelen over de kat nog steeds mager vergeleken met die over andere dieren. Ze weten bijvoorbeeld over de onager, een dier dat in deze streken niet voorkwam, maar wel in de Bijbel een rol speelde, veel meer te vertellen. Het meest uitvoerig over de kat is Thomas van Cantimpré. Een paar passages:
Musio sive murilegus aut cattus Grece quasi astutus dictus, ut dicit lacobus, tam acute cernit, ut etiam in antris tenebrosissimis velut in die mures videat et, ut certum est, carbunculosis oculis et fulgore luminis vincit tenebras noctis. Animal immundum est et odiosum. Mures et omne eorum genus persequitur. Quibus captis lusibus primo afficit, deinde illusas manducat [...] Tempore coitus libenter silvester efficitur [...] Pugnant inter se crudelissime [...] Ad ludum ab hominibus facillime provocantur. Gaudent blanditiis; loca calida diligunt, unde ex nimia pigritia pelles suas comburunt [...] Manu hominis contrectate gaudent, unde suo modo cantandi gaudium exprimunt. Insidiantur illis pellifices:
De musio of murilegus of cattus, zoals hij in het Grieks is genoemd om zijn slimheid, ziet, zoals Jacobus zegt, zo scherp, dat hij zelfs in de donkerste grotten de muizen ziet alsof het dag is en, zoals zeker is, met ogen als karbonkels en de schittering van zijn blik het donker van de nacht weet te overwinnen. Het is een onrein en onaangenaam dier. Hij achtervolgt muizen en al dat soort dieren. Wanneer hij ze gevangen heeft, speelt hij er eerst mee, daarna eet hij ze, als hij uitgespeeld is, op [...] In de paartijd wordt hij graag weer wild [...] Ze vechten zeer wreed met elkaar [...] Zij laten zich zeer gemakkelijk door mensen er toe brengen om te spelen. Zij houden van prettige dingen; zij zijn verzot op warme plekken; daarom laten zij hun vacht verschroeien vanwege hun al te grote luiheid [...] Zij houden ervan gestreeld te worden; vandaar dat zij hun vreugde tot uitdrukking brengen op de hun eigen wijze van zingen. Huidenverkopers loeren op hen.
(Liber de natura rerum 4, 76. Zie ook Vincentius van Beauvais, Speculum naturale 19, 92)
Nog steeds is de kat een slimme muizenvanger met scherpe blik, maar hij wordt ook voorgesteld als slome kat bij de haard die vanwege zijn luiheid liever zijn vacht laat verschroeien. Nieuw zijn de opmerkingen over het contact van de kat met de
| |
| |
mens. De kat gaat spinnen als hij geaaid wordt. ‘Zingen’ heet dat in de Latijnse tekst. Nieuw is ook de nadruk op de wrede kant van zijn karakter, zijn lust om te vechten met andere katers en zijn liefdesleven. Opvallend is, hoe negatief de kat hier benaderd wordt. Het beest heet een ‘animal immundum et odiosum’. Na de hoofdzonden van de gula, vraatzucht, en de accidia, luiheid, wordt de arme kat nu ook nog beschuldigd van luxuria, wellust, en ira, toorn. De huiskat heeft een slechte reputatie gekregen.
Ook de wilde kat feles komt er bij Thomas slecht af:
Licet parva sit corpore, malitia tamen ingens valde [...] Hac bestia signantur pauperum oppressores, qui quasi stercus eicientes confitentur quibusdam famosis et religiosis viris, ut videantur boni:
Hoewel hij klein is van lichaam, is zijn slechtheid heel groot [...] met dit dier worden onderdrukkers van de armen aangeduid die terwijl ze als het ware hun uitwerpselen willen verbergen, te biecht gaan bij bepaalde bekende, vrome mannen, om maar goed te lijken.
(Liber de natura rerum 4, 44)
Albertus Magnus maakt net als Thomas onderscheid tussen de wilde kat en de tamme kat. Bij hem ligt de nadruk op de geneeskundige kant. De mensen kunnen verschillende onderdelen van de kat en zijn uitwerpselen heel goed gebruiken als medicijn. Hij noemt de cathus schuw en terughoudend in zijn gedrag (Albert the Great 1987: 92-93). Zijn gegevens over de feles gaan terug op Plinius (Albert the Great 1987: 146). Ook Jacob van Maerlant maakt in de Der naturen bloeme onderscheid tussen wild en tam. Omdat de feles, de wilde kat, ‘Van quaetheden groet, van lude clene’ (Der naturen bloeme 1, 1903) de uitwerpselen begraaft, vergelijkt Jacob van Maerlant in navolging van Thomas van Cantimpré hem met de hypocriet:
Dit dier slacht menighen ypocriten
Die maect een hemelijc dect
Over sine zonden, daer hi in stect,
Mit biechten die si spreken,
Ende al omme lose treken,
Om dat mense sal heten goet;
(Der naturen bloeme 1, 1916-1921)
Ook in de beschrijving van de tamme kat, mysio, volgt Jacob van Maerlant zijn voorbeeld op de voet.
Onreyne es soe, muse ende ratten
Ende dit sijn alle proie der catten [...]
Cort men hare grane en haren baert,
So worden si bloede ende vervaert.
(Der naturen bloeme 1, 2853-2854; 2875-2876)
| |
| |
In de vroege Middeleeuwen stond de kat goed bekend. De naar kennis strevende mens werd vergeleken met de op muizen jagende kat (Lexikon des Mittelalters 5, 1079). In de twaalfde eeuw krijgt de kat evenwel een slechte naam. Hij wordt onrein genoemd. Willem van Aquitanië noemt de kat in een woordspel met feles ‘mal et félon’ (Lexikon des Mittelalters 5, 1079). Omstreeks 1200 komt de gedachte op, dat de duivel zich in de gedaante van een kat kon veranderen. Zo strijdt bijvoorbeeld koning Arthur tegen de duivel in de gedaante van een ‘vreeslike catte’ (Merlijn 34939 e.v). Men dacht dat de duivel zich in allerlei dieren veranderen kon (Gay 1982: 30), in het bijzonder in de gedaante van een vos (Ziolkowski 1993: 261; McCulloch 1960: 120). Maar het is voor de reputatie van de kat wel heel slecht, als het gerucht de ronde gaat doen dat de kat bij de eredienst van de Katharen een belangrijke rol speelt (Bobis 1991: 61-64). Deze ketters zouden bij de verering van de duivel het achterste van een kat kussen. Het woordspel cattus-catharus duikt op, voor het eerst bij Alain de Lille (Lexikon des Mittelalters 5, 1079) en omstreeks 1250 legt Berthold van Regensburg verband tussen Katze en Ketzer in een geruchtmakende preek.
| |
Tibeert
Als Tibeert geïntroduceerd wordt in Van den vos Reynaerde, lijkt hij geheel onvervaard. Als een echte kat reageert hij op het hondje Cortoys: ‘Tybeert die cater die wart gram. / Aldus hi sine tale began, / Ende spranc midden in den rinc, / Ende seide: “Heere coninc, / Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout...”’ (v. 107-111). Dat onverwachte springen van een kat is al opgemerkt door Plinius. In de loop van het verhaal zal Tibeert dat meer doen. Hij springt in de strik (v. 1196). Als hij gevangen zit, springt hij, zodat hij nog vaster komt te zitten (v. 1203). In doodsnood springt hij ‘die pape tusschen die been’ (v. 1266). Hij ‘spranc weder ute ten gate’ om te ontsnappen (v. 1315). Een kat in het nauw maakt immers rare sprongen. Tibeert beweegt zich verder in het verhaal minder enthousiast, behalve dan wanneer hij met Reynaert op muizenjacht gaat. Dan lopen ze ‘Datsi nye toghel up hilden’ (v. 1162). Tibeerts eerste woorden zijn ook dapper. Hij levert rechtstreeks kritiek op de koning. Maar is dat wel verstandig? Hij steekt zijn nek uit en mag daarvoor, als Bruun verminkt is teruggekeerd, de tweede indaging doen.
Is Tibeert slim, zoals in de bestiaria benadrukt wordt? Hij zegt het zelf: ‘Die worst was mine, al en claghic niet. / Ic hadsi bi miere lust ghewonnen’ (v. 116-117). Ook de anderen zeggen het: de hoogste heren van de raad: ‘Al ware hi cranc, hi ware vroet’ (v. 1013) en de koning: ‘Ghi zijt wijs ende gheleert. / Al sidi niet groet, nochtan / Hets menich die met luste can / Dat werken ende met goeden rade, / Dat hi met crachte niet ne dade’ (v. 1032-1036). Toch lijkt zijn reactie op het hondje eerder impulsief dan verstandig. Is deze reactie te wijten aan de later spreekwoordelijk geworden antipathie van de kat tegen honden? In het raadsel van Aldhelm had de kat ook al zo zijn bezwaren tegen honden. Echt slim blijkt hij straks tegenover Reynaert niet te zijn. Als hij van de koning de opdracht heeft gekregen om Reynaert in te dagen, probeert hij er onderuit te komen. Hij stelt zich minder voor dan hij is: ‘ic bem / Een arem wicht, een cleene dier’ (1026-1027). Hij is inderdaad ‘van lude clene’. Maar hij moet en gaat met tegenzin en bange voorgevoelens op pad: ‘Ic sal eene vaert bestaen / Die mi doet zwaer in minen moet’ (v. 1040-1041). Kortom Tibeert is ‘zeere [...] drouve ende vervaert’.
| |
| |
Door het ongunstige voorteken van de Sint-Maartensvogel worden zijn voorgevoelens bevestigd. ‘Nochtan maecte hi hem selven moet / Ende gheliet hem, als menich doet, / Bet dan hem te moede was’ (v. 1062-1063). De kat doet zich nu dus dapperder voor dan hij in feite is. Het is nogal grappig: een kat die in vogeltekens gelooft. De meeste mensen geloofden in die tijd in voor- en vogeltekens. Volgens John van Salisbury (ca. 1160) geeft God dit soort tekens aan de mensen (Thorndike 1958: 160). Albertus Magnus noemt in de beschrijving van vogels ook hun voorspellende vermogens (Albert the Great 1987: 210, 211, 216 en 308). Volgens Lulofs (1983: 224) houdt de kat zich met vogelwichelarij bezig, omdat hij in verband staat met heksen. Maar in Van den vos Reynaerde is geen spoor te vinden dat Tibeert bij een heks in de leer is geweest. Zijn kennis over vogels heeft hij van zelfstudie.
Verstandig is natuurlijk wel Tibeerts voorstel aan Reynaert om, al is het nacht, terug te gaan naar het hof. Hij is met zijn scherpe ogen in het voordeel. Het is ook nog volle maan: ‘Die mane scijnet an der heiden / Also claer alse die dach’ (v. 1099-1100). Reynaert heeft bezwaren, niet omdat hij bang is, dat de heldere maannacht uitermate geschikt is voor een duivelse transfiguratie van de kater (Hellinga 1958: 368) - even later gaat hij ondanks de volle maan met de kater mee op muizenjacht -, maar omdat hij de kater wil uitschakelen. Heel sluw brengt de vos het gesprek op muizen. Het jagen op muizen is volgens de bestiaria de kracht van de kat en tegelijk haar zwakte. Als het woord ‘(vette) muus’ eenmaal gevallen is, is Tibeert niet meer te houden. Dat woord komt in dertig regels maar liefst acht keer voor (v. 1119-1149)! Dat is voor een normale kat om hoorndol van te worden. Daarom is het ook zo van belang dat het volle maan is. Thomas van Cantimpré heeft de volgende interessante observaties over de muis en de maan:
Hiis in plena luna iecur crescit, sicut dicit Ysidorus:
Bij hen groeit de lever bij volle maan, zoals Isidorus zegt.
(Liber de natura rerum 4, 78; Isidorus, Etymologiae 12, 3, 1. Zie ook Vincentius van Beauvais, Speculum naturale, 19, 127; Albert the Great 1987: 22, 124, 80)
[...] Mures voces edunt plena luna; in interlunio mute sunt, ut dicit Plinius:
Muizen laten zich horen bij volle maan; bij nieuwe maan zijn ze stom, zoals Plinius zegt.
(Liber de natura rerum 4, 78)
Als het volle maan is, smaken de muizen dus beter en bovendien kun je ze dan beter horen. Reynaert zegt later om Tibeert in de schuur van de pastoor te krijgen dan ook: ‘Hoort hoe die muse pipen!’ (v. 1180). Net zoals in de antieke fabels bij de in een mens veranderde wezel of vos uiteindelijk de ware aard naar boven komt, is het voor een kat onweerstaanbaar om bij volle maan op muizenjacht te gaan. Dat Tibeert verloren is, blijkt uit het feit, dat hij alleen nog maar in hyperbolen kan spreken (v. 1139-1156) (Van Daele 1994: 425). Hij heeft er zijn ziel en zaligheid voor over. Hij zou voor een muis met Reynaert zelfs naar ‘Mompelier’ willen gaan. Hij hoeft in feite alleen maar naar de schuur van de pastoor.
| |
| |
Het vermelden van Montpellier is interessant. Hellinga 1958: 369 ziet in de naam ‘Mompelier’ een obsceniteit. Het zou een zinspeling op het werkwoord ‘mompen’ zijn. Maar noch in het MNW (4, 1885 s.v. mompelen), noch in WNT (9, 1053) komt dat woord voor met een betekenis die een erotische connotatie heeft. ‘Mompelier’ zou een rijmgrapje kunnen zijn (Van Daele 426 noot 661). Montpellier is in elk geval een stad die heel ver weg ligt en toch bekend was in het Vlaanderen van de dertiende eeuw. Er waren namelijk handelsconnecties tussen Vlaanderen en Montpellier (Dictionary 8, 1482). Ongetwijfeld had men gehoord van de problemen daar met de Katharen en van de synodes die in Montpellier zijn gehouden om tegen de ketters op te treden (jan. 1215 en aug. 1234; zie Lexikon für Theologie und Kirche 7, 592). Maar is het niet grappig: een kater die naar katharenland wil gaan?
Ondanks alle verleiding blijft hij naar zijn kattenaard voorzichtig: ‘Wat sechdi, Reynaert, eist u raet? / Die papen connen vele baraet, / Ic besteecse harde noode’ (v. 1191-1193). Ironisch genoeg is hij blind voor het ‘baraet’ van de vos, die hem weet over te halen door een beroep te doen op zijn schaamtegevoel: ‘twi sidi bloode? / Wanen quam uwer herten desen wanc?’ (v. 1194-1195). Tibeert wil zich weer dapperder voordoen dan hij is en springt door het gat. Onbeheerste gulzigheid en trots doen hem zijn natuurlijke behoedzaamheid vergeten en hij komt in de strik terecht. Terecht, want in de Psalmen staat geschreven:
Fiat mensa eorum coram ipsis in laqueum, et in retributiones, et in scandalum. Obscurentur oculi eorum ne videant: et dorsum eorum semper incurva
(Vulgaat, Psalm 68 v. 23-24):
Hare tafle moet vor hen worden in strecke ende in wedergeldinghen ende scanden. Haer oeghen moeten verdonkert worden soe datsi niet ne sien en moeten crommen altoes hare rugge.
(Bijbelvertaling van 1360: De Bruin 1978: 231)
Deze psalmtekst, die ook nog aangehaald wordt door de apostel Paulus (Brief aan de Romeinen 11, 9-10), lijkt Tibeert op het lijf geschreven, tot en met het krommen van de rug (Van Bentum 1997: 16-18). Mogelijk wordt ook op deze bijbeltekst gezinspeeld met Reynaerts woorden: ‘Wiste nu dat Martinet, / Dat ghi ter taflen satet’ (v. 1212-1213). Tibeert zit helemaal niet ‘ter taflen’, maar in een strik, zoals Reynaert heel goed weet. Het lijkt of de hele scène van Tibeert in de strik geïnspireerd is door deze bijbeltekst. Uit dezelfde tekst wordt ook meteen duidelijk wat dadelijk de straf zal zijn van Tibeert. Hij zal verblind worden. Als hij in de strik zit, begaat hij een tweede onvoorzichtigheid: ‘Hi makede een gheroup so groot / Met enen jammerliken ghelate’ (v. 1206-1207) ‘ende ghal / Su lude, dat Martinet ontspranc’ (v. 1226-1227). Reynaerts commentaar op het schreeuwen van Tibeert luidt: ‘Tybeert, ghi singhet in lanc so bet. / Pleecht men tes coninx hove des?’ (v. 1218-1219). Hij vergelijkt ironisch het schreeuwen van de kater met het spinnen van de kat als hij wordt gestreeld, zoals ook Thomas van Cantimpré het geluid van de kat ‘zingen’ noemde. Dit schreeuwen kost Tibeert een oog. De dierboeken noemen, naast het muizenvangen, de fulgor luminis het gezichtsvermogen van de kat als diens meest bijzondere eigenschap. Zit er in zijn naam niet een element -bert
| |
| |
dat schitterend betekent (Van der Schaar 1976: 43)? Zoals Bruun in zijn confrontatie met Reynaert datgene verliest, waar hij zo trots op is, zijn mooie wangen en een oor (v. 994-996), zo verliest de kater zijn glorie, een oog. Beide heren zullen voortaan aangezien worden voor een dief, want voor diefstal kon men in de Middeleeuwen het oor worden afgesneden (Lulofs 1983: 223) of het oog worden uitgestoken (Ten Cate 1975: 71, 37 en 66). Reynaert zegt het ook: Tibeert is een dief (v. 1826-1829). Dat de pastoor een testikel verliest is ook al een ‘scame’ (v. 1275). Volgens de wetten van Mozes kan de pastoor nu eigenlijk zijn beroep niet meer uitoefenen (Leviticus 21, 20). Julocke heeft gelijk, als zij met een verwijzing naar de bijbel zegt: ‘In sleets duvels name / Moete dit strec sijn gheset.’ (1276-1277. Zie voor de strik van de duivel 2 Timotheüs 2, 26 en 1 Timotheüs 6, 9).
Uiteindelijk weet Tibeert te ontsnappen door te doen alsof hij dapper is: ‘Doe dedi een deel als die boude’ (v. 1262). In werkelijkheid is hij ‘zeere vervaert’ (v. 1306). Hij weet te ontsnappen en komt met zonsopgang gehavend aan bij het hof van Nobel, ‘In eens arems ziecs wisen’ (v. 1320), een echo van ‘ic bem / Een arem wicht, en cleene dier’ (v. 1026-1027), wat later door de koning beaamd wordt: ‘Arem man Tybeert’ (v. 1815).
Als de galg voor Reynaert opgericht wordt, moet Tibeert meehelpen. Hij heeft immers een strop en is de enige die kan klimmen. Weer aarzelt Tibeert. Dat blijkt uit de woorden van de koning: ‘Dat ghi yet let, dats mi leet’ (v. 1949). Uiteindelijk gaat hij mee: ‘“Gha wi: hi heves wel verdient”, / Sprac Tybeert ende nam de lijne. / Hine dede nye so lieve pine’ (v. 1963-1965). Weer komt hij achteraan, gehinderd door de strop in zijn poot, ‘Nochtan was hi rasch ghenouch. / Dat dede hem al die goede wille’ (v. 2026-2027).
Wanneer de raaf Tiecelijn het onheilsbericht komt brengen, dat Reynaerts misdaden zijn kwijtgescholden, geloven de beer en de wolf hem niet en rennen naar het hof. Tibeert, die verstand heeft van boodschappen van vogels - de raaf is immers een ongeluksvogel (Kieckhefer 1989: 88) -, ‘bleef zeere vervaert / Ende hi bleef sittende up die galghe. / Hi was van sinen ruwen balghe / In zorghen so groet utermaten’ (v. 2813-2816). Is Tibeert door het verlies van zijn ene oog echt verstandig geworden? In de literatuur brengt blindheid wel vaker inzicht met zich mee. Voorbeelden hiervan zijn Homerus, de blinde ziener Teiresias, Paulus voor Damascus en Wodan, net als Tibeert halfblind. Heel terecht blijft de kater achter, bang voor zijn ‘ruwen balghe’. Wat wordt Bruun, Isengrim en Hersinde niet aangedaan om de pelgrimage van Reynaert mogelijk te maken! De kat zou ongetwijfeld helemaal zijn gevild. Kattenvel was vooral bij de geestelijkheid een populaire bontsoort. Volgens de orderegels van Bernard van Clairvaux mogen geestelijken immers geen bont dragen dat duurder is dan kattenbont: ‘Omnia pellicia sunt generis [...] Catini, [...] et nunquam de ullo genere majoris pretii’ (Bernardi Ordo cluniac. 1, 5, geciteerd naar Du Cange 1, 231 s.v. catta). Het laatst wat we van de kater zien, staat in sterk contrast met zijn optreden aan het begin, dat daadkrachtig, dapper en zelfbewust was. Nu evenwel: ‘Hine wiste wat doen van vare, / Dan hi ghinc sitten up die micke, / Hi claechde vele ende harde dicke, / Dat hi Reynaerde ye bekinde’ (v. 2821-2824): een doodsbange jammerende kat bovenop de galg. Wat is er van de kater, nu zijn slimheid ontoereikend is gebleken, overgebleven? Slechts ‘Een arem wicht, een cleene dier’ (v. 1027).
| |
| |
| |
Tot slot
Hellinga en Lulofs associëren de kater Tibeert enige keren met hekserij. Volgens Hellinga (1958: 368) is Reynaert bang om met Tibeert bij heldere maneschijn over de heide te gaan, omdat zijn ware heksenaard dan tevoorschijn zou kunnen komen. Lulofs is het met Hellinga eens: ‘De kater was voor het publiek toen ook een heks, zoals een wolf een weerwolf. En heksen willen een fallus stelen’ (Lulofs 1983: 206). Heksen die zich in katten kunnen veranderen en de geslachtsorganen van mannen wegtoveren, komen in de literatuur van de dertiende eeuw nog niet voor. In de dierverhalen en de grote encyclopedieën is geen spoor te vinden van enig verband tussen heks en kat. Heksen konden in de twaalfde en dertiende eeuw de man wel impotent maken (Gay 1982: 32), maar fallussen spoorloos laten verdwijnen doen ze pas in de Malleus maleficarum (Bobis 1991: 80). Als één van de testikels uit het heilige kruis van de pastoor (Lulofs 1983: 206) verdwijnt, gebeurt dat niet spoorloos en heeft dat, anders dan Lulofs suggereert, een geheel natuurlijke oorzaak.
Bestiaria hebben zeker invloed uitgeoefend op de dierenverhalen van de middeleeuwse literatuur. Een bekend thema uit de Roman de Renart is bijvoorbeeld de vos die zich dood houdt om een prooi te kunnen bemachtigen. Dit komt al voor in de Physiologus Latinus (Ziolowski 1993: 261; McCulloch 1960: 119). Zo'n duidelijk voorbeeld van beïnvloeding is niet aan te wijzen in het geval van Tibeert, maar in grote lijnen klopt het beeld dat men in de Middeleeuwen van de kat had, wel met Tibeert. Hij wordt meermalen slim genoemd. Dat zou een element kunnen zijn uit de bestiaria. In alle boeken staat het immers, dat de kat slim is, en het woord ‘kat’ betekent volgens Isidorus ook slim. Dat Tibeert juist een oog moet missen, zou ook wel eens aan de dierenliteratuur te wijten kunnen zijn. Overal wordt immers de scherpte van het kattenoog benadrukt. Tenslotte speelt het muizenvangen een belangrijke rol. Dat de kat een goede muizenvanger is, staat ook overal vermeld, maar dat feit was voor ieder die zijn beide ogen open had, welbekend.
| |
Geraadpleegde literatuur
Albert the Great, Man and the Beasts. De animalibus (Books 22-26). Translated by J.J. Scanlan, New York, 1987. |
W. van Bentum, Het oog van Tybeert, in: Madoc, 11 (1997), p. 13-19. |
L. Bobis, Les neuf vies du chat, Parijs, 1991. |
The Book of Kells. Reproductions from the manuscript in Trinity College, Dublin/New York, 1974. |
C.C. de Bruin (ed.), Corpus sacrae scripturae Neerlandicae medii aevi. Series maior 1: Vetus Testamentum. Pars secunda, Leiden, 1978. |
Du Cange, Glossarium Mediae et infimae Latinitatis. Fotomechanischer Nachdruck, Graz, 1954. |
C.L. ten Cate, Tot glorie der gerechtigheid. De geschiedenis van het brandmerken als lijfstraf in Nederland, Amsterdam, 1975. |
J. Clutton Brock, The British Museum Book of Cats, Londen, 1988. |
R. van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde, Gent, 1994. |
Dictionary of the Middle Ages, dl. 8, New York, 1987. |
Esope, Het Spectrum, Utrecht, 1968. |
I. Gay, Heksen en Heksenwaan. De benadering in de moderne geschiedschrijving, Utrecht, 1982. |
W. George, B. Yapp, The Naming of the Beasts. Natural History in the Medieval Bestiary, Londen, 1991. |
V. Hehn, Kulturpflanzen und Haustiere in ihrem Übergang aus Asien nach Griechenland und
|
| |
| |
Italien sowie in das übrige Europa. Fotomechanischer Nachdruck der 8. Auflage, Berlijn, 1911. Berlijn 1963. |
W. Gs Hellinga, Het laatste woord is aan Firapeel, in: Maatstaf, 6 (1958), p. 353-373. |
Isidorus van Sevilla, Etymologiae. Migne, Patrologia Latina, dl. 82, Parijs, 1850. |
Jacob van Maerlant, Merlijn. Ed. J. van Vloten, Leiden, 1880. |
Jacob van Maerlant, Der naturen bloeme. Ed. E. Verwijs, Leiden, 1878. Ongewijzigde herdruk van 1980. |
R. Kieckhefer, Magic in the Middel Age, Cambridge, 1989. |
K. ter Laan, Nederlandse spreekwoorden/spreuken en zegswijzen, Den Haag, 1967. |
J. de La Fontaine, De fabelen. Nagevolgd door J.J.L. ten Kate. Facs, Alphen aan de Rijn, 1980. |
Lexicon Latinitatis Neerlandicae medii aev, Leiden, 1981. |
C.T. Lewis, C. Short, A Latin Dictionary, Oxford, 1962. |
Lexikon des Mittelalters, dl. 5, München, 1991. |
Lexikon für Theologie und Kirche, dl. 7, Freyburg, 1962. |
Der Kleine Pauly. Lexikon der Antike in fünf Bänden, München, 1975. |
F. Lulofs, Van den vos Reynaerde, Groningen, 1983. |
Marie de France, Lais. Ed. A. Ewert, Oxford, 1963. |
Marie de France, Äsop, München, 1973. |
F. McCulloch, Mediaeval Latin and French Bestiaries, Chapel Hill, 1960. |
J. van Nieuwenhuizen, Phaedrus' Aesopische Fabels, Den Haag, 1964. |
Ovidius, Metamorphosen. Vertaald door M. D'Hane-Scheltema, Amsterdam, 1993. |
Paulys Real-Encyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, dl. 21, 1921. |
Phaedrus, Fabeln. Ausgewählt und bearbeitet von H. Strebel, Bamberg, 1959. |
Ps. Hugo van St.-Victor, De bestiis et aliis rebus liber III. Migne, Patrologia Latina, dl. 177, Turnhout, 1966. |
H. Rackham, Pliny: Natural History, deel 5, Londen, 1961. |
J.E. Salisbury, The beast within. Animals in the Middle Ages, New York, 1994. |
J. van der Schaar, Woordenboek van voornamen, Utrecht, 1976. |
Thomas van Cantimpré, Liber de natura rerum. Editio princeps secundum codices manuscriptos, Berlijn, 1973. |
L. Thorndike, A History of Magic and Experimental Science during the first Thirteen Centuries of our Era, New York, 1958. |
Vincentius van Beauvais, Speculum Naturale. Photomechanischer Nachdruck, Graz, 1964. |
Vulgaat, Biblia Sacra Vulgatae Editionis Sixti V Pont. Max. jussu recognita et Clementis VIII. auctoritate edita, Doornik, 1881. |
J.M. Ziolkowski, Talking Animals. Medieval Latin Beast Poetry, 750-1150, Philadelphia, 1993. |
|
|