| |
| |
| |
vertaling
◼ Paul van Keymeulen
Reynaert en Liétard (branche XII)
Samenvatting
De Roman de Renart-verhalen kunnen grosso modo in twee groepen verdeeld worden. In de eerste houdt de koning een rechtsdag en wordt de vos gedaagd, in de tweede zijn de antagonisten (vaak de vos en de wolf) op zoek naar voedsel. Deze branche behoort tot de tweede groep. Reynaert en Bruin zijn hongerig en op zoek naar voedsel. Het perspectief begint echter bij een rijke boer: Liétard, het eigenlijke hoofdpersonnage van deze tekst. De boer is ontevreden over één van zijn acht ossen, de oude en trage Rougel. Hij zweert dat de boze beer hem voor de avond mag komen halen. Bruin, verscholen in het struikgewas, heeft dit gehoord en wil de boer aan zijn woord houden. Die wil een dag uitstel en krijgt dit ook. Hij vervloekt en beklaagt zichzelf.
Reynaert, die wordt achtervolgd door een meute jagende honden, verstopt zich in een holle boomstam en luistert de klagende boer af. De boer verkoopt zijn ziel aan de vos en belooft hem zijn haan Blankaert (Blanchart) in ruil voor een pact waardoor hij de os kan terugwinnen en de beer misleiden met een list. Om te ontsnappen voor de graaf, die jaagt in het gebied, zou de beer zich moeten laten ingraven. Vervolgens moet de boer Bruin afmaken. En dit gebeurt zoals vooraf beschreven. Na de moord licht de boer zijn adellijke vrouw in. 's Nachts haalt men in alle stilte het kadaver op. Bruin wordt in stukken gesneden en ingepekeld.
De volgende dag zoekt Reynaert de boer op om zijn aandeel op te halen. Liétard is niet van plan zijn belofte na te komen. Zijn vrouw wordt nu zijn nieuwe bondgenoot in de list. Men zal drie honden op de vos loslaten. De boer vraagt Reynaert nog wat uitstel zodat hij de magere, taaie haan kan vetmesten. Reynaert krijgt zijn eigen list geserveerd. De honden rukken zijn staart af en villen hem. Hij kan ternauwernood ontsnappen. Thuis verzorgt zijn vrouw de wonden. De vos beklaagt zich dat wie eerlijk probeert te leven steeds aan het kortste eind trekt. Na een week rust begeeft hij zich naar de boer en steelt de riemen van het ossenspan. Nu is de raadgever van de boer Timert, zijn Spaanse ezel, die vos en vossin aan Liétard wil uitleveren. Hij trekt naar Malpertuis en legt zich schijndood voor de poort. Hij hoopt dat het vossenpaar zich zal vastbinden aan de gestolen riemen om hem te vangen, waarna hij ze naar de boer zal sleuren. Het ziet ernaar uit dat de derde list anders zal aflopen. Een vos stoot zich geen tweede maal aan dezelfde steen ... Het zich schijndood houden is immers één van de meest typische vossenlisten. Hermeline stort zich bijtend op de schijndode en bijt hem zo dat het bloed naar alle kanten spuit. Timert geeft geen krimp. De achterdochtige vos kan zich maar op het nippertje bevrijden. Hij beschimpt zijn vrouw, maar deze verwijt hem laksheid en zwakte en bindt zichzelf toch aan de ezel vast. Ze wordt door Timert naar Liétard gesleept. Liétard wil de vossin het hoofd afhakken maar raakt Timert. De vossin ontsnapt met een ezelbil en keert naar Reynaert terug.
De volgende dag zoekt de vos de boer terug op. Hij dreigt hem over te leveren aan de autoriteiten als stroper. De boer buigt voor de chantage en belooft Reynaerts vazal te zijn. Hij doodt zijn drie honden, schenkt de vos Blankaert en tien kuikens en stelt hem de opbrengsten van zijn land in het vooruitzicht. De vos vreet
| |
| |
de haan op en keert met de kuikens huiswaarts. Vet en vol komt hij bij zijn hongerige vrouw en welpen. De volgende morgen laat hij zich bij Liétard weer tegoed doen aan het gevogelte en hij rooft er alles mee.
In de epiloog deelt de auteur mee dat deze Reynaertvertelling zijn debuut is en hij vraagt verschoning voor de debutantenfoutjes.
| |
Tekst branche XII
In Croix-en-Brie daar woont een pape
- dat God hem een lang leve late
en hem al geve wat hij wenst -
die al zijn kunde en talent
heeft gebruikt om op te stellen
een nieuwe branche die zal vertellen
over Rein, meester in 't bedriegen.
Een goed verteller zal niet liegen
maar een waar verhaal voordragen.
Ik heb het zelf horen verhalen
door hem die van hier tot Puglia
overtreft al zijn collega's.
Gewis, Rein kent zoveel kracht en list
dat dit verhaal niet wordt betwist.
Men zal er dus vrede mee nemen.
Er leefde eens zeer lang geleden
- als het verhaal waarheid vertelt -
een veeboer met zeer veel geld
die krenterig, spaarzaam was en gierig
en rijker dan Constant Vantricht,
die nochtans erg was gegoed.
Die herenboer, hij boerde goed.
Op een morgen ploegde hij braakland
om tot vruchtbaar akkerland.
Maar toen hij d'oppervlakte zag
vond hij het te laat die dag
voor 't zwaar labeur, al stond de zon
nog maar pas aan d'horizon.
Maar rusten, niksen en huichelarij
passen niet bij 't boerenbedrijf.
Van als d'eerste zonnestraal verschijnt
de boer al uit zijn bedstee stijgt.
Het werk roept! En is 't een gedaan
dan dient zich al een ander aan.
Voor zijn daaglijks hompje brood
zwoegt een boer tot hij valt dood.
De boer wiens wonderbaar verhaal
ik ga vertellen in 't Romaans
bezat van acht ossen een ploegspan.
Geen beter vond men in het land.
De beste os van het hele stel
droeg als troetelnaam Rougel,
maar hij was nu ten einde krachten,
want men had hem zware vrachten
mest bij vriesweer laten voeren,
in het koudste der seizoenen.
Toen de ploegtijd dan aanbrak
was hij zo mager en zo zwak
dat hij haast niet vooruitkwam.
De boer, een wreed en brutaal man,
vindt hem te loom en veel te traag;
hij prikt hem nijdig en hem slaat.
- Rougel, roept hij, wat zijt ge loom,
ge werkt zo sufferig en sloom
dat zoals mijn geburen zeiden
ze mijn ossenspan niet benijden.
Ik heb toen wel geprotesteerd,
maar intussen wel geleerd,
dat ik voor u, 't is pertinent
krijg nog geen anderhalve cent,
waar ik vroeger, tenzij in nood
met meester Durant geen koop sloot
onder de dertig cent en meer.
Nu drukt het werk u zoveel meer
dan mijn zeven andere dieren,
en gij laat vaak de trekriem vieren.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
zijt gij, Rougel, tot niets in staat.
Dat voor het einde van de dag
de boze beer u halen mag!
want als ge maar trekt één vore
heb ik veel tijd en geld verloren.
Tot een aankoop dwingt ge mij
van een dier op de markt in mei.
Zoals ik mij voeg naar Gods wille
wou ik dat u zouden villen
de wolf of de beer, want voortaan
kunt gij het ploegwerk niet meer aan.
Ik zei het al: ge zijt te traag
| |
| |
en ge houdt uw schoft veel te laag.
De beer hale u nog vandaag.
Al wat de boer hier zegt en vraagt
over zijn oud geworden os
had Bruin, de beer, gehoord in 't bos,
verscholen achter struikgewas
waaruit hij nek en oren stak.
Daar hij niet bang was voor de wind,
want geen hond die hem hier vindt,
spitste hij goed zijn beide oren
om de boer beter te horen.
Voor geen dertien cent wou de beer
dat de pachter hem in 't oog kreeg,
wiens wens hem zeer verheugde.
In zichzelf zei hij met vreugde:
- 't Geluk staat eindelijk aan mijn kant:
'k leg op een grote prooi de hand.
Ik zal hier zeker niet vandaan
zonder mijn prooi vandaag weggaan.
Ik weet waarheen ik hem zal dragen
om hem voor later te begraven.
'k Word van Rougel de eigenaar,
die toebehoort aan Liétard,
die zo dikwijls zijn waakhonden
mij heeft achterna gezonden
en aan wie ik liet als buit
plukken van mijn pels en huid.
Ik zet het hem vandaag betaald,
ik ga bereiden een groot maal
en van Rougel zo lekker bikken
om mijn snor erbij af te likken
of het hem behaagt of niet
of vreugdig stemt of hem verdriet,
de dorper kan ervan op aan
dat ik voor mijn os zal gaan,
want zijn wens doe ik gestand,
Rougel ploegt hier niet langer land.
Zijn vlees gaat naar mijn provisie.
Gaat hij in verzet of oppositie
ik wil een openlijke strijd
en vecht terug tot het hem spijt.
Nooit laat ik nog rust en vrede
aan die stinkende varkenseter,
want ik val hem voortdurend aan.
Kon ik met hem de strijd aangaan
voor zijn oude afgeleefde os
in 't open veld of in het bos,
waar ik veel veiliger zou zijn,
doen zou ik hem zeer veel pijn
en hem slaan gewis halfdood
als hij mij niet gaf de prooi.
Als hij mij Rougel niet bood
gaf ik hem met mijn rechterpoot
die krachtig is en reuzesterk
op zijn gezicht of achterwerk
dat hij liggen bleef voor goed.
Ach, al dat gepraat is niet goed
want ik ben ervan overtuigd
dat hij nederig voor mij buigt
en mij geeft zonder tegenstand
mijn os uit zijn zevenspan,
zoals hij trouwens heeft beloofd
want ik heb het goed gehoord.
Houden moet hij dus zijn woord.
Door hem word ik niet voor schut gezet,
want, zoals men zegt, nood breekt wet.
Willen of niet, ik krijg mijn prooi
al ben ik er hem niet dankbaar voor.
Zo spreekt tot zichzelf de beer
aan wie de honger knaagt alweer
maar die dra zijn nooddruft vindt
daar hij straks Rougel verslindt.
Hij komt achter de struik vandaan,
ontspant zijn spieren en lichaam
en stoot zo een vreugdekreet uit,
dat het weergalmt ver en luid.
Maar er was niemand in het woud
die zijn gebrul horen zou
die al oud is en verzwakt
en die het met één knecht moet doen
voor de rest van het seizoen.
Maar, laten we die knecht verlaten
om ons met Bruin weer in te laten,
die naar de boer komt toegerend.
Hij heeft zijn slag goed uitgerekend
en aan Rougel al de hand geslagen
om hem van de ploeg los te maken.
Met forse stem hij Liétard groet:
- Liétard, dat God u behoedt.
Uw belofte van deze morgen
zal mij grote vreugd bezorgen,
want van mij wordt Rougel, uw os.
Ik maak hem dus meteen maar los.
De eed vanmorgen door u gedaan,
toen ge woedend waart en kwaad
was dat, zonder te betalen,
de stoute beer uw dier mocht halen.
| |
| |
Liétard, 't is te laat voor spijt
en voor berouw blijft ook geen tijd.
Maak Rougel onmiddellijk los
en schenk mij loyaal uw os,
want ge zult mij niet beletten
er mijn klauwen in te zetten.
Ik ben daarvoor naar hier gekomen.
Houd dus op met dralen en dromen
en ontdoe hem van zijn tomen.
Ge zult van hem niet meer bekomen
dat de arme stakker van dageraad
tot wanneer de zon ondergaat
voor u zwoegend u verrijkt.
Vanochtend had u ongelijk.
Wat? Wordt mijn billijke eis betwist?
Ik lag nog liever in de kist
dan mijn prooi te laten schieten.
Kom, laat het u niet verdrieten,
Rougel is oud en opgeleefd.
Zie hoe hij op zijn poten beeft.
Hij is deerniswekkend om zien,
ziekelijk en niet bekwaam bovendien
om een morgen te beploegen.
Ik laat hem niet langer zwoegen,
want mijn allergrootste wens
is hem te stoppen in mijn pens.
Trek dus zo geen droef gezicht,
want als ge voor mijn eis niet zwicht
en weigert om Rougel, uw os,
van het span te maken los
zonder daarvoor te protesteren,
zal ik me, dorper, niet generen
om met mijn krachtige voorpoot
u neer te slaan als voor dood,
en dan zullen naar 't mij schijnt
al uw ossen voor mij zijn.
Daarom is 't dat het mij beter lijkt
dat ge mij Rougel overlaat.
Gij zijt met d'andere in staat
om rijkelijk verder te leven,
want als ge ze allemaal verliest
wordt uw leven droef en triest.
Als hij deze woorden hoort
is de boer boos en verstoord.
Hij wordt woedend en zeer kwaad
omdat zijn belofte hem verraadt.
Hij kookt van spijt en van woede,
maar blijft voor de beer op zijn hoede,
want hij vreest de slag en stoot
van Bruin die zo sterk is en zo groot.
Niemand kan hem bijstand bieden,
want wie zou het de beer verbieden
dat de ploegossen alle acht
en ook hij wordt omgebracht?
Het is dus beter te accepteren
om één dier te zien creperen
dan dat ook de andere zeven
en ik erbij laten het leven.
Weerstand bieden heeft geen zin,
't is beter dat ik voor mij bid,
want in dit kwaad avontuur telt
geen woede of fysiek geweld.
Liétard doet stilstaan dan
in 't midden van het land zijn span.
Hij buigt nederig voor de beer,
maakt Rougel los en hij weent:
De dag is nauwelijks geboren
of hij is al voor hem verloren,
want het afgeslankte ossenspan
kan het ploegenwerk niet meer aan,
zo hard en korrelig is de grond.
Bruin zet op een grote mond
en bezweert Liétard, de pachter,
dat hij niet langer wenst te wachten,
tenzij hij dankbaarheid betoont
- Ge zult, zegt de boer, ik zweer het
op 't hoofd van mijn zoon Martinet
en op dat van Blanka mijn dochter
uw os krijgen morgenochtend.
Laat hem nog zolang bij mij,
zo maakt ge iedereen nog blij.
- Liétard, zegt de beer dan,
daar is gewis geen sprake van.
Probeer niet als een sluwe paap
Mij, Bruin, te houden voor de aap.
Die d'occasie laat voorbijgaan
blijft vast met lege handen staan.
Die wijsheid, mijn beste Liétard,
heb ik van de vos Reynaert,
die van bedriegen heeft verstand.
Beter één vogel in de hand...
Ik zou de allerdwaaste zijn
als ik nu uit toegevendheid
mij door u liet overhalen
om u mijn eigendom te laten.
Dwaas is wie door een loos gesprek
zich laat houden voor de gek.
| |
| |
liet wat daar op d'akker staat,
moogt ge zeggen zeer gepast
dat ik niet goed bij zinnen was.
Als ik op spel zet mijn bezit,
ben ik zeker niet goed snik,
want als ge aan mijn macht ontsnapt,
dan weet ik heel goed, bij Sint-Jan,
dat ik u nooit meer zie terug
want gij slaat ijlings op de vlucht
en zult er bovendien voor zorgen
voor mij te blijven goed verborgen.
Op mij wordt daarmee aangetoond
dat goed met kwaad wordt beloond.
Als ge iemand behulpzaam zijt,
reken dan niet op dankbaarheid.
Als ik aangenomen had uw eed
was hij, gevolgd door een meineed.
Ik wantrouw iedere dorpsgenoot
sedert ik mocht ondervinden
hoe men bejegent hier zijn vrienden.
Men zegt terecht van een kater
dat hij zich ver houdt van water.
Ik ben dus, dorper, op mijn hoede.
Vorig jaar had een varkenshoeder,
een boer zonder God of gebod
een dure eed gezworen tot
en naar mij niet meer omzag
of zijn daad te compenseren.
't Was voor de wijnoogst vorig jaar,
hij zwoer bij Gods engelenschaar
mij te schenken als beloning
een groot deel van zijn honing,
dat is mijn lievelingsgerecht.
Ik liet helaas zeer onterecht
van jonge honden hem een paar
die 'k voor mijn souper had bewaard.
'k Vertrouwde hem, 'k had ongelijk,
want naderhand gaf hij blijk
dat wie een boer vertrouwen geeft
't niet bij het rechte einde heeft.
Ik kan dus niet van een boer houden
want hij is niet te vertrouwen.
En brengt men hem voor het gerecht
hij zweert tot zijn zaak is beslecht
dat hij waarheid heeft gezworen,
zelfs al was reeds van tevoren
zijn zaak wegens meineed verloren.
Hij zal het later ook niet wagen
om een uitstel aan te vragen.
Aan een eed tilt hij niet zwaar
en heeft tegen leugens geen bezwaar.
Dwaas wie hoopt op zijn eerlijkheid
en met hem begint een pleit
als er andere middelen bestaan
om die snoodaard te verslaan.
Ik raad het aan geen edelman
die een dorper gevangen nam
als gevolg van een delict
of bedrog bij een belasting
hem voorwaardelijk vrij te laten
want het zal hem geen zier baten.
'k Heb uit ervaring vastgesteld
dat een boer is gerustgesteld
als we hem geloven op zijn woord,
wat hem niet in het minste stoort.
Ik geloof dus niet, mijn beste man,
dat ik u nu vertrouwen kan
en u dus laten zal Rougel,
want ik ben beducht, weet dat wel,
voor bedriegerij en bedrog
die ik bij de boeren aantrof.
- Heer Bruin, zegt Liétard al wenend
en God tot zijn getuige nemend,
ik weet dat hier op dees aard
mensen zijn van alle aard,
d'een zuiver van zonde en kwaad
en anderen die zijn in staat
tot allerhande schurkenstreken.
Er zijn er vele met gebreken
die het gegeven woord breken
en anderen, dat is ook waar,
die eerlijk zijn en waarheidlievend
en geen mens zouden bedriegen
of breken het gegeven woord.
Moge God die mij nu hoort
mijn eed niet doen inslikken
zoals doen de slechteriken,
ik zou dan in zonde leven.
God zou me dan hebben vergeten
en naar de hel zenden mijn ziel
als ik mijn gegeven woord niet hield.
Bij God, heer, laat me nog Rougel;
morgen is hij van u goed en wel.
| |
| |
'k Zweer op mijn vrouw Morgenrood:
ik breng u morgen bij de sloot
Rougel zonder u kwaad te doen.
Bruin, de beer, antwoordt: - 't Is Goed!
Neem uw Rougel nu maar mede
en geef hem haver en hooi te eten;
ik had hem liever als ploegdier
veel dikker en vetter gezien,
maar dat wordt niet meer het geval
daar hij rusten moet vooral.
Met hem docht ik onverwijld
mijn honger te stillen voor een tijd;
ik zal dan pas morgen appreciëren
waarvan ik nu al wou dineren.
Ik zal dus wachten nog een nacht
en meteen nu gaan op jacht.
Bruin liet de boer zweren een eed
en over de vlakte hij verdween;
hij zocht op de heide en in 't woud
een prooi die zijn honger stillen zou.
Ondertussen maakte Liétard
door angst en woede overmand
zijn ossen los en in de weide
laat hij het hele ploegspan weiden.
Hij was er met zijn hoofd niet bij
en liet ze daarom los in de wei.
Angst en woede haalden Liétard
zo angstwekkend door elkaar
dat hij niet dacht om geld te winnen,
zo verward waren zijn zinnen.
Al lopend en met luide stem
bekloeg hij zich bij Rougel.
In zingen had hij heus geen zin.
- Helaas, Rougel, aldus hij begint,
sterke os, mijn liefste dier,
veel redenen heb ik nu en hier
daar ik u moet overdragen.
Mijn losse tong en mijn dwaas woord
brengen u morgenvroeg in nood.
Ach, 'k leverde u en voor geen geld
aan Bruin die geen medelijden kent.
Morgen zal hij feest kunnen vieren
en dat zal me niet plezieren.
't Is waarheid wat het spreekwoord spreekt
van de kruik die in het water breekt.
Vanmorgen was ik nog gelukkig
tot ik woedend werd en nukkig
en ik mij helaas liet verleiden
om mij van u te laten scheiden.
Als nu mijn wijf, vrouw Morgenrood,
mij blameert en haast vermoordt
voor mijn grote lichtzinnigheid
moet ik niet verwonderd zijn.
Ik, die gewoon was bij te staan
mijn buren met raad en daad,
zelfs de slimmerds en de wijzen
moet nu toezien met afgrijzen
hoe ik mij stortte in d'ellend.
Helaas, God heeft zich van mij gewend
omdat ik mij door ongeloof
zo misrekende en bedroog.
Ik ben nu de grootste dwaas,
want ik bedroog mezelf, helaas.
Mijn tong zij vermaledijd.
Na een misstap volgt altijd spijt.
Wat mij nu 't meest beangstigt, is
dat ik verlies wat ik bezit
en dat met hardnekkigheid
wanbof zich in mij vastbijt,
dat ik verlies wat ik heb gewonnen,
want de dag is slecht begonnen.
Mijn koopmanschap heeft afgedaan.
Als pachter had ik in tien jaar
al heel wat rijkdommen vergaard:
land, wijngaarden en weidegrond
vee, graan, wijn, kazen bolrond;
dank zij God bezat ik meer
dan een pape of een heer.
Nu zal alles weer verdwijnen
en zal ik in armoe wegglijden.
Hij die de rode zotskap draagt
op zijn schouders en zijn kraag
en die alsmaar schiet met spek
is minder dwaas dan ik ben gek.
Terecht moet ik de straf doorstaan
die ik mezelf heb aangedaan.
Gewis geen enkel mens met brein
zal van mijn wanbof verbaasd zijn
want 'k heb er zelf om gevraagd
en oogst nu wat ik heb gezaaid.
Ik ben mijn straf dus overwaard.
Zo zuchtte en kloeg boer Liétard.
Inmiddels was meester Reynaert
die dag heel vroeg op jacht gegaan
in het bos langs de brede baan,
toen hij de honden hoorde naderen
| |
| |
die hem dra op het spoor waren,
en het geroep van de boer
die hen ophitste en opjoeg.
Al zijn die honden erg te duchten
toch denkt Rein niet aan wegvluchten.
Hij neemt zeker niet de wijk
maar kruipt in een holle eik
tot de meute is gepasseerd
die hem zo tergt en tormenteert.
Hij blijft schuilen in de eik
zolang de honden in de buurt zijn.
Hij blijft er zitten en hij rust er
en hij doet er zelfs een dutje.
Terwijl hij in de holte zit
hoort hij, hoe klaagt en zucht en bidt
pachter Liétard, d'arme man
met zijn achtkoppig ossenspan.
Nu hij de honden niet meer hoort,
mag ik, denkt Rein, ongestoord
mijn schuiloord in de eik verlaten.
Hij loopt waar hij de boer hoort praten
op het braakland langs de weide.
Met een sprong is hij aan zijn zijde
en zegt vlug: - Boer, God hoede u.
Wat is er? Waarom treurt ge nu?
- 'k Zal 't u niet zeggen, antwoordt hij,
want als ik u mijn wanbof zei
zou ik er toch niets bij winnen.
Helaas ik weet niet wat beginnen.
Uw raad zal me niet kunnen helpen
of mijn verdriet en tranen stelpen.
- Lummel, dat de Heer u niet hoede,
maar u liever mag verdoemen,
want ge zijt dwaas en dement.
Ik weet dat ge mij niet kent.
Want waarlijk, moest gij het weten,
dan had gij geen enkele reden,
al was uw zaak zo hopeloos
en uw onrust zo eindeloos
ge zoudt nu wel meteen kalmeren
Dat ik goed pleit, zal ik u tonen
met de hulp van Sint-Pantalone.
Aan het hof van koning Nobel
heb ik na menig pleitduel
recht in onrecht getransformeerd
en vaak onrecht in recht gekeerd
wat in de rechtszaal komt tot stand
door advocaat of querulant.
Ik zeg u dat ik menig dier
liet verliezen voor mijn plezier.
Van d'een liet ik de kop verpletten,
met anderen maakte ik korte metten
en liet ik breken nek of dij.
Ge weet niet hoeveel er door mij
gepleegd werden loze streken.
Eens liet ik in een bornput steken
heer Ysegrijn, mijn confrater.
'k Had 't zelfde gedaan met mijn vader.
Een wonder heb ik toen begaan:
ik liet hem in een aker staan
in een schacht waar twee akers hingen.
Dat was een der grappigste dingen
die ik uithaalde in 't convent
van die dominicaanse bent.
In die put zou 'k zijn gebleven
of was ik dood gegaan, om 't even,
als daar niet op de rand van steen
here Ysegrijn zelf verscheen.
Zijn hart heb ik toen vertederd
door te zeggen dat ik daar beneden
leefde in het aards paradijs.
Hij wou, zei hij - dat was onwijs! -
dat geluk met mij komen delen.
Maar nu ging hij wat beleven:
ik deed hem daar waar ik zat
nemen een voorbeeldig bad.
En toen hij naar beneden kwam,
ik boven kwam en de biezen nam.
Diezelfde sinjeur Ysegrijn
deed ik rond de kerstmistijd,
als men de varkenshammen zout
en het vroeg donker wordt en koud,
met veel list en nog meer ijver
vissen gaan al in een vijver
tot zijn staart in 't ijs vastzat
voor hij in mijn list erg had.
Ik at ook menige portie aal
- maar dat is een ander verhaal -
die vielen van de koopmanwagen.
Toen ze mij op de weg liggen zagen,
half dood en door honger zeer verzwakt,
werd ik op de viskar gekwakt.
Door de visstank erg gestoord
sprong ik nogal vlug over boord
met twee snoeren vette palingen
die om mijn hals te bengelen hingen.
Ik richtte daarna een feestmaal aan
| |
| |
met Ysegrinus mijn kompaan.
Hij volgde mij tot aan mijn woning,
waar de geur hing van de paling,
en smeekte mij met zachte stem
om een paar palingen voor hem,
maar ik antwoordde hem terstond,
dat hij helaas niet binnen komt,
want alleen zij die van onze orde zijn
kunnen genieten van het festijn.
Om hem te strikken en te lokken,
gaf ik hem toch een paar brokken
waar hij zo danig van genoot
dat hij me vroeg en aanbood
om zich te laten tonsureren.
Ik maakte zijn tonsuur zeer brede
zonder scheermes, zonder schaar.
Ik sneed weg zijn vacht en haar
een kan kokend water bovenop.
Zo doeltreffend was die tonsuur
dat plukken pels vlogen in de buurt
en ook flarden van zijn huid.
Zijn kop en snoet zagen eruit
als die van een gestroopte kat.
Ziedaar wat hij te verduren had.
Dit is niet zo maar een verhaal
want 't zijn feiten, echt en waar.
Ik heb vaak een wijs man belogen
en menig verstandig mens bedrogen
en ik heb vaak gegeven goede raad.
't Is billijk dat men mij noemt Reynaert.
- Bij al de heiligen van ons Heer,
gij zijt dus Reynaert, de nobele heer?
Vaak hoorde ik over u praten
zowel in 't goede als in 't kwade.
Van hier tot Rome, dat meen ik,
is er geen man die zo gemeen is
als gij, want door uw vernuftigheid
verloor zijn kaas, heer Tiecelijn,
de zoon van meester Chanteclijn.
Gij bracht hem in vervoering en
liet hem voor u zoveel zingen
dat hij neervallen liet de kaas.
Ge hebt er meer dan een verbaasd
en verbluft door uw listigheid
en door uw geraffineerdheid.
Zelfs de domste van Adams kinderen
kon bij u, geloof ik, vinden
veel goede en probate raad
als hij het nederig had gevraagd.
Bij God, verleen mij bijstand, heer,
met uw hulp hebt gij menig keer
zij die arm of radeloos waren
kunnen redden en bewaren.
Ik ben volledig nu van streek
van zorgen, van woede en van leed.
- Spreek nu, boer, gij krijgt mijn hulp
bij wat gij mij nu vragen zult.
Ge krijgt van mij vlug bescheid
als ge mij vertelt de waarheid.
- Heer dat zal ik zeker doen.
Vanmorgen had satan, de droes,
mij zodanig in zijn macht,
dat ik kreeg een dwaas gedacht,
ik die toch wel ervaring heb
en met gezond verstand ben behept.
Vanmorgen dus, omdat steenhard was
het door mij te ploegen land,
zei ik tot Rougel, heel kwaad,
dat hij niet meer was in staat
om een rechte voor te trekken,
en dat de beer hem mocht hebben
of de wolf hem komen halen.
Bruin liet het zich niet herhalen,
hij wou mijn trekdier stante pede
en nam met mijn protest geen vrede
omdat hem Rougel was toegezegd.
Tot morgen gaf hij me uitstel.
Wanneer hij morgen zal opstaan,
moet ik hem mijn os afstaan.
Maar wat mij 't meest wanhopig maakt
- en dat nadeel is cruciaal -
is dat in geen enkele hoevestal
ik nog zulk goed dier vinden zal.
Toen hij Liétard zo droevig zag
schoot vos Reynaert in de lach
en zei: - Dorper, wees nu bedaard.
Een dag respijt is tien cent waard.
Gedaan nu met dat triestig zijn,
want na regen komt zonneschijn.
Dank zij mijn list en handigheid
geraakt ge vlug uw droefheid kwijt.
Vol ongeduld sta ik nu klaar
dat ik u een krijgslist verklaar
zo ongewoon en wonderbaar
die u stellen zal in staat
en te bedriegen Bruin, de bere.
| |
| |
Gij zult dan vreugd en blijdschap tonen,
maar ge zult me slecht belonen,
weet ik, want een dorper liegt altijd
en geeft van haat en wrok steeds blijk.
- Heer, zegt de boer, dat meent u niet.
Moge de Heer, die 't al bestiert,
mij niet verlaten in die mate
dat ik mijn dank zou nalaten.
Brengt ge mij Rougel weerom,
beschouw dan als uw eigendom,
wat ik in mijn levensjaren
kon verwerven en vergaren.
- Goed zo, dan aan het werk, zei Rein.
Ik zou nu al bezig zijn als
ik uw haan Blankaert bezat,
die ik op de mesting bezig zag.
- Heer baron, omdat gij 't mij vraagt
breng ik hem u nog vandaag
tezamen met tien jonge kuikens
die ge naar wens kunt gebruiken.
Ik breng ze u morgen voor dageraad,
laat daar geen twijfel over bestaan.
En Reynaert antwoordt hem dus weer:
- Bij de kruisdood van ons Heer,
spits uw oren, luister goed.
Bruin komt hier om zijn tegoed
morgen voor de eerste mis
als 't nog schemerdonker is.
Morgen als ge u dan aankleedt,
draag onder uw bovenkleed discreet
een slagersmes, goed geslepen,
en met een stevige handgrepe.
En ik die goed blaas op de horen
zal, wanneer ik u zie komen,
zo hard en oorverdovend blazen
en kabaal en tumult maken
en zoveel strijdkreten slaken
dat de heide, dat het dal,
er luid van weergalmen zal.
Bruin, de beer, zeer aangeslagen
zal u d'oorzaak daarvan vragen.
Dan moet ge hem meteen antwoorden,
al zijn leugens al uw woorden,
dat het 't gevolg is van de graaf
die in de omgeving jaagt,
d'een te voet, d'ander te paard,
met wapens van alle aard:
werpspiesen, stokken, boog en pijl
en velen met een aks en bijl.
Ze jagen op elk wild beest,
want voor het komend pinksterfeest
wil de graaf een overvloed
aan eetwaren en venezoen.
Hebt ge Bruin dit goed verteld,
dan vraagt hij u dat ge hem helpt
om hem in een voor te leggen
en hem met zand te bedekken.
Pachter, doe wat hij u vraagt,
want 't is zeker dat hij 't vraagt.
Houd uw bijl goed bij de hand
tot de angst hem heeft verlamd,
maar wacht dan nog een ogenblik,
toon u niet bang en heb geen schrik.
Sla hem dan, klop hem snel neer,
sla erop los en sla hem weer,
sla hem zolang als het moet
tot hij draagt een kroon van bloed.
Dan moet ge uw mes, goedgeslepen,
diep in Bruin zijn krop steken,
zodat hij verliest al zijn bloed,
zo wordt zijn vlees mals en goed.
Gij brengt hem naar uw huis vannacht
in 't geheim en onverwacht,
want als de graaf het komt te weten,
zou het u zeer zuur opbreken;
hij laat al uw bezit confisqueren
en u door zijn beul executeren.
Gij kunt de beer aan stukken snijden
en tot stoofpotjes bereiden
of laten zouten in de pekel;
maak van zijn huid, voor uw vlegels,
riemen sterk en onverslijtbaar,
maar voor alles: wees loyaal,
vergeet niet wie u heeft gediend
want gij hebt meer dan ik verdiend,
daar ik u weer bezorg Rougel
en veel berenvlees in de pekel.
Goed hebt gij het dan aangelegd.
De list door Reynaert uitgelegd
heeft Liétard weer opgemonterd.
Hij is blij maar ook verwonderd
omdat hij kreeg zo'n goede raad.
Hij dankt de vos wel duizendmaal
en zegt: - Gij krijgt overvloedig
kippen en hennen en kapoenen.
Ik ga nu weg, dat God u hoede.
De boer gaat terug naar zijn hoeve
terwijl, liever dan t'open veld, de vos
| |
| |
verkiest het struikgewas van 't bos.
De list die Reynaert heeft bedacht
houdt de pachter in zijn macht
en brengt vreugde in zijn hart;
hij kent geen zorgen meer noch smart.
Opgeruimd is hij thuis gekomen,
al neuriënd en al dromend.
van het vlees dat hij zal zouten
om het langer mals te houden.
De zon was nauwelijks opgegaan
of de boer was vol moed opgestaan.
Hij stopt mes en bijl onder zijn kleed.
Als Bruin, de beer, dit overleeft
zal de boer 't zich niet vergeven.
Hij neemt de bijl scherp geslepen
en verstopt het snee en hecht.
Dan roept hij een jonge knecht
die hem nogal traag toeschijnt
want hij wil vlug bij de beer zijn
met zijn aangescherpte mes
om hem te stropen huid en vel.
Hij port aan zijn ossenspan
en loopt naar 't onbeploegde land.
Terwijl hij aan 't ploegen gaat,
zie, daar komt Bruin, de beer, al aan;
uit het bos komt hij gerend,
waarvan hij alle paden kent,
maar hij is radeloos en bang,
niet wetend wat boven 't hoofd
maar toch is hij er zeker van
dat Rougel hem behoren zal.
Hij rent naar de ploeg met grote vaart
en roept luid tegen Liétard:
- Vooruit, maak al uw dieren los!
En waarom dat juk op mijn os?
Ge hadt mij, gij deloyale boer,
niet gezegd dat ge aan de ploeg
zoudt spannen het hele stel
en de mij toegewezen Rougel!
Gij doet zo maar wat u behaagt.
Liétard, die goed de lafaard
kon spelen, zegt met bevende stem:
- Edele Heer, wees niet ontstemd.
Rougel heeft geen schade geleden.
Ik zou hem aan u overgeven
aan het einde van de voor.
Laat mij daar de tijd nog voor.
Rein die dichtbij de twee al staat
brengt een hoorn aan zijn mond
en hij blaast erop terstond,
hij blaast er zo duchtig op los
dat het weergalmt in veld en bos.
Wanneer hij zijn geblaas afsluit,
stoot hij wilde kreten uit
zoals een jager die trompettend
zijn honden op een spoor wil zetten.
Groot was 't kabaal en het rumoer,
want Reynaert was een kampioen
in 't blazen en 't maken van lawaai.
Bruin vindt dat lawaai niet fraai.
Hij luistert goed en met aandacht,
daar hij er niets goeds van verwacht.
Wanhoop slaat hem om het hart
en hij voelt zich wee en benard.
Hoe meer hij luistert naar 't gerucht,
hoe meer hij bang wordt en beducht.
Hij vreest dat de honden hem opjagen
en de jagers hem belagen.
Bevend van angst gaat Bruin, de beer,
naar Liétard en hij vergeet
te vragen om de os Rougel
los te maken van het stel.
En met een flauwe fluisterstem
zegt de zoolganger tot hem:
- Zeg mij, Liétard, vanwaar komt
't geluid van die hoorn en die trom
en in 't bos al dat gedruis?
In naam van Christus aan het kruis,
zeg het mij in een paar zinnen.
De boer is nu aan het verzinnen
een uitleg die geloofwaardig klinkt.
Geslepen hij als volgt begint:
- Wat ik denk zal ik u zeggen.
Een landloper hoorde ik vertellen
dat het om 't gevolg zou gaan
van de heer Thibaut, de graaf,
eigenaar van deze bosschages,
waarin hij alleen mag jagen.
Wordt een vreemd jager betrapt,
dan wordt hij meteen gevat
en, al was hij een edelman,
geen vriend die hem helpen kan
en ook geen losgeld of gebeden
of zijn exploten uit 't verleden.
Het gaat denk ik om zijn gevolg
| |
| |
dat bestaat uit heel veel volk.
Vanmorgen bij het ochtendkrieken
gingen ze al op jacht met pieken,
met werpspiesen, boog en pijl.
Ze gebruiken ook hun bijl
terwijl anderen een hoorn dragen
waarop ze oorverdovend blazen,
en nog anderen roepen en tieren,
zodat uit 't bos vluchten de dieren.
Maar daar staan de hazewinden
- de snelste hond die men kan vinden -
blaffend en huilend opgesteld
en jagen 't wild naar 't open veld,
waar in eigen persoon, de graaf,
hem achtervolgt op zijn snel paard.
Hij wil genoeg voorraad hamsteren
voor zijn Hoge Raad van Pinksteren,
wat hem veel marken kost per jaar
en dit jaar nog meer voorwaar,
want hij wil tijdens die dagen
tot ridder slaan wel dertig pages.
Het is al een hele tijd geleden
dat een Raad is aangetreden
door de graaf nu voorbereid
als een grote festiviteit,
want hij liet al d'edelen komen
uit d'omliggende regionen
en die zijn vazallen zijn.
Voor hen vindt plaats dat jachtfestijn.
Schrik maakt zich van Bruin meester
en hij valt neder op een heester.
- Liétard, als ik Rougel verzaak
laten we dan vriendschap sluiten
en gij, vriendlief, uit dankbetuiging
leg mij in een voor van uw land
en bedek mij met een laagje zand.
Ik bid u in ons Heren naam
verraad me alstublieft niet aan
de graaf en zijn vazallen,
want mocht ik in hun handen vallen
dan zou ik het kwaad bekopen,
want hij liet me levend stropen.
- Heer Bruin, Liétard toen zei,
ik sta volkomen aan uw zij
en ik zal ingaan op uw verzoek,
maar ik vraag u en verzoek
dat ge rustig en stil zoudt wezen
want anders is het zeer te vrezen
dat de meute van de graaf u hoort
en men halali blaast op de hoorn,
en dan, heer Bruin, zijt g'er geweest
en wordt ge opgediend op het feest.
Aan een voor blijft Liétard staan.
Bruin die erg is aangedaan,
strekt zich in de vore uit
en is er sterk van overtuigd
dat hij veilig is voor de jagers,
voor hun honden en hun wapens.
Helaas, helaas, hij weet niet hoe
hij zijn dood gaat tegemoet.
Hij denkt 't gevaar te zijn ontlopen,
maar het komt naderbij gekropen;
men hoopt te verlengen zijn bestaan
en het is haast met ons gedaan.
Bruin denkt 't ontsnappen vooralsnog
maar hem treft zijn eigen bedrog.
Liétard, die van 't lawaai houdt,
slaat toch zijn handen voor zijn ogen
opdat Bruin, de beer, niet zien moge
hoe hij met moeite kan bedwingen
van 't lachen al die tintelingen
en zijn vreugde om Rougel
die hij terugwon, eind goed en wel.
Hij haast zich dan om te begraven
Bruin onder wat zand en klaver,
maar hij houdt tegelijkertijd
zijn bijl en mes in handbereik.
Als Bruin roerloos ligt uitgestrekt
vraagt hij hem te sluiten zijn ogen,
die hij angstig nog houdt open.
Bruin doet wat hem geraden werd
want in kwaad heeft hij geen erg.
Liétard wacht dan ook niet langer
en heft de bijl met beide handen
omhoog met een krachtige zwaai
om hem beter te kunnen slaan.
Vooreerst wou hij hem kastijden
voor zijn hoogdunkendheid en
de bedreigingen aan het adres
van zijn lievelingsdier Rougel.
Als hij genoeg heeft nagedacht
heeft hij hem een slag toegebracht
op het kruinhaar van zijn kop
en dan geeft hij hem nog een klop
met zoveel wrok en zoveel kracht
dat bloed uit de wonden spat.
| |
| |
Een nieuwe slag brengt hij hem toe,
die zijn hersens slaat tot moes.
Voortaan, zonder angst maar wreed,
stoot hij 't scherp mes in zijn keel.
Zo neemt hij op de beer wraak
voor de hem aangedane smaad.
Hij spaart hem niet maar stoot zo hard,
dat hij hem raakt al in zijn hart
zo hevig dat al zijn bloed terstond
begint te spuiten uit die wond.
Hij laat hem overvloedig bloeden
zoals het waarlijk steeds zou moeten.
Dan trekt hij het zwaar dier ras
weg van de groeiende bloedplas.
Hij denkt er niet aan zijn prooi te delen;
aan niemand zal hij 't mededelen,
zelfs niet aan zijn familieleden,
dat hij zijn kuip vol vlees gaat steken.
Hij bedekt met meer zand de beer
en keert naar zijn woning weer
wijl de vreugde straalt van zijn gezicht.
Dan roept hij zijn vrouw bij zich
alleen, zonder knechten of kinderen,
en zegt haar, die hij zeer beminde:
- Mijn lieve, gij die met God altijd
mijn hoop en mijn toeverlaat zijt,
een boer heeft, me dunkt, gelijk,
die in iedere omstandigheid
zegt dat hij uit tegenslag
toch nog iets goeds groeien zag
en dat na geluk haast altijd
ellende volgt en narigheid.
Zo waar als ik de Heer verzoek
mij bramen te geven in overvloed
om er wijn uit te distilleren
die past bij machtige heren,
kan naar waarheid worden verteld
dat ik Hem op de proef heb gesteld,
dat zweer ik op mijn liefde en trouw
die ik u schuldig ben, o vrouw,
en ik zal u het waarom verklaren.
Ik dacht dat ik gister had gegraven
mijn eigen ongeluk en armoede
toen ik Rougel zag die al vroege
zo traag en moeizaam was aan
dat ik hem uitschold zo meteen
en dat hem halen kon de beer.
En nauwelijks had ik dat beweerd
of Bruin had hem gereclameerd.
Ik had duur betaald met mijn persoon
en met het huis waarin ik woon
zijn minachting en zijn hatelijkheid,
maar 'k heb geknield vol nederigheid.
Hij begon mij te bedreigen
maar ik deed zijn woede zwijgen
met lepe woorden, veel en schoon,
die ik had geleerd op school.
Ik was ineens in bedriegerij
een meester, een autoriteit.
Hij gaf me uitstel tot vanmorgen.
Ach, dat God wegneme mijn zorgen!
Waarom er blijven bij stilstaan?
Ik heb gevolgd Reynaerts raad,
die zo listig is en geslepen.
Hij leerde mij een van zijn knepen
en nu ligt uitgestrekt de beer,
dood in een verse vore neer
en bedekt met een zandlaag.
Nu is het aan u dat ik vraag,
vrouw, mij te geven goede raad.
Hoe zullen wij samen optreden
zodat niemand het komt te weten,
want als de burggraaf het ontdekt,
hangt de strop rond onze nek
en geen marken of dubloenen
zullen ons voor de dood behoeden.
Zijn vrouw, zeer bedreven in bedrog,
omhelsde hem zeer liefdevol.
Haar mooi kapsel was meer waard
dan al de kleren van Liétard.
Zij vond haar man nogal naïef,
maar was zo slim dat zij niet dierf
hem ontstemmen of mishagen,
al stond zij hoger en hij lager:
zij was van adellijk geslacht.
Zij antwoordde in een schaterlach:
- Voorwaar, met kennis van zaken
zal ik u bijstaan en u raden
over uw probleem, mijn lieve man,
dat hier zo pas te berde kwam.
Vannacht, voor de dageraad,
maakt gij de kleine wagen klaar
voor mij en ons klein Jeannette
en onze knecht Sus Triboulet
zal onze wagenmenner zijn.
Zo vertrekken we in 't geheim
en niemand die ons iets kan doen.
| |
| |
Daarop geeft ze hem een zoen.
De pachter is nu gerustgesteld
door wat zij hem heeft verteld
en hij is ook zeer tevreden.
Hij wil niemand anders consulteren
en antwoordt haar in deze zin:
- Lieve vriendin, ik ben van zin
uw raad te volgen, want onze knecht
verklapt nooit wat hem wordt gezegd.
Wij houden ons plan dus niet verborgen,
want grote hulp kan hij ons bezorgen.
Als 't Onze-Lieve-Heer behaagt
en zijn Moeder, de Heilige Maagd,
Bruin, de beer, stiekem naar hier.
Zo eindigde hun samenspraak.
Liétard maakt de wagen klaar
nog voor 't verstrijken van de nacht.
Hij heeft geen vaak, hij houdt de wacht,
hij slaapt niet en dommelt zelfs niet in,
want het heeft niet de minste zin.
Om middernacht heeft hij gewekt
zijn vrouw, zijn dochter en zijn knecht.
Hij heeft genomen zijn schietboog,
wijl hij pijlen in de koker schoof,
want hij kan schieten zonder falen.
Liétard blijft ook niet dralen,
hij kijkt nog eens na de wagen
zonder daarbij lawaai te maken.
Hij laat zijn paard niet galopperen,
maar in telgang voort marcheren.
De wagen knarst niet, loopt gesmeerd,
want hij werd gevet met goed smeer.
Hij heeft vrouw en dochter opgedragen
zelfs een woord verbiedt hij hen,
doodsbang dat zij worden ontdekt.
Vijf boogscheuten verderaf,
in een vallei gaat het paard in draf
en zij rijden zolang door
tot zij komen aan de voor
waar Bruin onder een laag zand ligt.
Met moeite hebben ze hem gelicht
en op de wagen neergelegd
en weggevoerd naar hun erf.
Daar heeft de boer schoon versneden
de beer in haast gelijke delen
en vrouw en dochter opgedragen
't vlees te wassen in zuiver water
en het te leggen in de zoutkist.
Omdat hij nu toch alles wist,
roept hij zijn knecht want hij vreest
dat hij praat over al dat vlees.
Vriendelijk spreekt hij tot hem
en vraagt met flemerige stem,
als hem dierbaar is zijn leven,
hierover met niemand te spreken.
- Meester, zo zweert de trouwe knecht,
twijfel niet want het is echt,
nooit zal ik iets kenbaar maken
dat u schade zou veroorzaken.
Bij 't gloren van de dageraad
verlaat Rein die niets doet dan kwaad
zijn sterke burcht Malpertuis
en trekt er in galop op uit.
Hij spoort zijn paard tot snelheid aan
om naar Liétards kippen te gaan
want twijfel kan er niet bestaan
dat zij en ook Blankaert, de haan,
op zijn dagmenu zullen staan.
hem nog valt vandaag ten deel
omdat hij gered heeft Rougeel.
Van ver bemerkt hij de pachter
en als hij dichter is genaderd
springt hij plotseling naar d'hage
als iemand die honger voelt knagen,
maar het zal niet echt verlopen
zoals Reynaert het durfde hopen.
Liétard die hem heeft zien komen
zal zijn belofte niet nakomen.
Hij grijpt zijn bijl en zijn snoeimes
waarmee hij palen heeft gescherpt.
Zijn erf was omringd door een haag.
Hij zwoer bij God en d'Heilige Maagd
sissend tussen zijn tanden dat
alvorens Rein kiest 't hazenpad
hem wachten zal een slecht onthaal
als hij om zijn aandeel vraagt.
Die slimme Reynaert denkt toch niet
dat wat ik in een jaar verdien
hij zal krijgen en zal beuren.
Warempel, dat zal niet gebeuren.
Hij denkt dat hij meteen ontvangt
wat ik beloofde hem uit angst,
maar daar hij ook vaak vals speelt,
| |
| |
is't billijk dat ik tegenstreef
en dat de bedrieger wordt bedrogen.
Hij komt de vos niet onder ogen,
maar keert terug en gaat thuis binnen,
waar zijn vrouw is aan het spinnen
en hem zegt met een monkellach:
- Schat, gij stopt zo vroeg in de dag!
Hij zegt: - Freule, in de naam van God,
vergeet uw ironie en spot,
want zo dwaas ben ik nog niet
dat het werken mij verdriet.
Ik ben naar hier teruggekeerd
opdat ge mij vertelt en leert
hoe ik Reynaert kan weerstaan.
Kijk, daar komt de vos al aan
en hij denkt reeds te bezitten
mijn jonge kuikens en mijn kippen
en zelfs Blankaert, onze haan.
Ik zie hem aan het hek al staan.
Als gij een handig plan beraamt,
wordt tegenslag hem niet bespaard.
Om te tonen hoe sluw gij zijt,
wordt het nu de hoogste tijd.
Om 't even wat ge overlegt
en hoe gij het aan boord legt,
het probleem betreft u evenzeer
als mij en wellicht nog meer.
Denk dus na op welke manier
wij Reynaert sturen weg van hier
zonder ons kuikens en ons kippen.
Als we dank zij u kunnen ontglippen
aan zijn klauwen en zijn eisen
zal dit, me dunkt, erop wijzen
dat ge in sluwheid zijt volleerd
en God u goed heeft geïnspireerd.
Zijn eega, die had nagedacht,
hem meteen als antwoord gaf:
- Dank zij God heb ik ontdekt
een list die, naar ik meen, volstrekt
verrassen zal de vos Reynaert,
want hij krijgt nog in geen jaar
wat ge hem hebt aangepraat
als ge volgen wilt mijn raad.
Ongezien, in alle stilte,
breng naar hier drie van de wildste
honden die men in Frankrijk kent
en die nu zitten in hun ren.
Als een man, listig en secuur,
bind ze vast in de graanschuur
zodat ze niet los kunnen komen.
Geef hun brood om ze in te tomen
en hun blaffen te voorkomen,
want Reynaert zou het kunnen horen
en meteen slaan op de vlucht
want voor honden is hij beducht.
Het zou dan zijn een slag in 't water
en 't herbeginnen zijn veel later.
Laat Reynaert dan rustig nader komen
en uw knecht de meute intomen.
Als Reynaert nadert uit het bos,
maakt Triboulet de honden los,
hij hitst ze op en spoort ze aan
en op de vos losstormen laat.
Laat ze hem grijpen goed en wel
en verscheuren huid en vel
met een rode hap vlees tot besluit.
Me dunkt dat zijn witte buik
ons opbrengen zal een flinke duit
want het is nu 't goed seizoen
om huiden van de hand te doen.
Laten we volgen mijn ingeving,
er is toch geen betere oplossing.
Wat betreft om de vos Reynaert,
die nu zo dicht al is genaderd,
mee te lokken, keer terug naar 't veld
en zet daar rustig voort uw werk
en vooral, wees niet ontstemd
als u vraagt de vos Reynaert:
- Waar blijft nu die Blankaert?
Spreek hem vriendelijk en hoofs toe,
maak u aan geen grote woorden moe.
Zeg: Reynaert, vergeet toch Blankaert
want zijn vlees is taai en hard,
daar zijn voedsel was maar pover
en bestond uit gras en lover
en wat stro, ge kunt dus raden
dat om zulk een dier te braden
nodig zijn twee dagen en een nacht
eer het eetbaar is en zacht.
Gij moet wel zeker, lieve here,
malser voedsel prefereren,
jonge hanen, malse kippen,
die zo door uw keelgat glippen
Houd mijn haan achter de hand,
laat hem nog wat verder leven,
ik zal hem beter voedsel geven
en hem vet mesten een paar weken
| |
| |
zodat hij genoeg kan aankweken,
want nu is hij niet te vreten.
Op die manier kunnen wij bedriegen
Reynaert, de grootste bedrieger.
- Termen en woorden van deze aard
zijn de puurste weigering waard.
Ge zult hem zo beter misleiden
dan met open vizier te strijden,
en zo neemt ge nog vandaag
op de vos een zoete wraak.
Straks zullen Tison en Clavel
en Corbel ons wreken op hem
als zij hem naar huis escorteren
en hem onderweg molesteren.
Nooit zal hij nog met u souperen
of een kruimel reclameren.
Hij zal geen kruimel van ons krijgen
en ons ook niet meer bedreigen.
- Bij Sint-Pieter, lieve vriendin,
dit is een raad die mij goed zint.
Als Rein nu ijlings op de vlucht gaat,
laten mijn honden niet begaan
en vallen zij hem meteen aan.
Hij zal Gods hulp kunnen gebruiken
als ze hem ineen doen stuiken.
Ik ga nu nog werken aan de haag
en zien of hij ons geen loer draait.
Dat Triboulet d'honden gadeslaat
en ze, als ik roep, loslaat.
Liétard gaat naar zijn haag.
Reynaert, door honger geplaagd,
voegt zich bij boer Liétard,
die zijn haag in orde brengt
en palen plaatst, goed aangescherpt.
Hij vloekt en sist binnensmonds
dat hij 't Rein betaald zet terstond.
Opdat de vos het niet zien zou
hij zijn hoofd gebogen houdt,
maar Reynaert loopt naar de boer toe
en zegt hem: - Dat God u hoedt.
En haal me nu Blankaert de haan.
Hij is mijn eigendom voortaan,
want Bruin stak niet in de pekelton
zonder de list die ik verzon
en waardoor gij hem kondt doden.
Het past mij daarvoor te belonen.
Liétard houdt zich van de dove
en doet alsof hij niets wil horen.
In de haag verschuilt zich Rein
zoals schuilgaat een fluwijn,
en hij bedenkt wat hij zeggen moet.
Weer snauwt Rein de boer toe.
De dorper dan zijn hoofd opricht
en kijkt Rein schuin in zijn gezicht.
- Edele heer, zegt hij, in Gods naam,
zijt gij gekomen voor die haan?
Hij is graatmager en weegt licht,
hij eet alleen wat hij vindt
op het erf en op de mesting.
't Is alleen vel over knoken;
zijn pluimen maken hem wat groter.
Als ge, heer, niet haastig zijt,
laat me dan nog wat luttel tijd,
laat hem mij een paar weken
om hem nog wat aan te kweken
en dan zal hij zo volslank zijn
en 't hoofdgerecht van uw festijn.
Zeer oud is al het arme dier,
drie jaar wellicht of misschien vier.
Als ge er nu de tand in zet,
dan wordt uw gebit gekwetst.
Bij God, de bron van eeuwig leven,
ik zou het mezelf niet vergeven,
zoudt gij u kwetsen door mijn fout
bij 't eten van een kippenbout.
Als ik maar wat kippen had,
of een vogeljong vers en mals,
ik liet het u meteen inslikken,
maar 'k heb gevogelte noch kippen,
noch hennen en ook geen kapoen
voor uw lunch van deze noen.
Ik had ze u graag geserveerd
als aan een gast die men vereert,
maar ze waren niet te vinden,
noch bij buren, noch bij vrienden.
Had ik iets elders kunnen kopen,
ik had het voor u niet verdoken,
maar u hebben aangedragen
als het mocht aan God behagen.
Rein heeft nu genoeg gezwegen
want hij kan er niet meer tegen
dat de boer hem irriteert
en hem vroom bedrog serveert.
- Ge hebt, dorper, genoeg gezeurd.
Aan mij nu, nu is het mijn beurt.
Gij hebt u ingebeeld niet waar
dat ge mij ontroven zoudt Blankaert,
maar ik ben sluwer en meer geslepen
| |
| |
dan uw dom brein had begrepen.
Ik heb u van een probleem verlost
door de levering van uw os
uit te stellen en door mijn verstand
is Bruin in uw pekelton beland.
Ik deed uw zweren op uw leven
dat ge mij een haan zoudt geven,
maar ge zijt van gedacht veranderd.
Gij gluiperd, gij smerig varken,
ge hebt mij verzinsels geserveerd
in de leugenschool geleerd
en mij gewauwel aangesmeerd.
Ge hebt uw woord niet gestand gedaan,
maar bij God, die het donderen laat,
ge zult er het gevolg van dragen
eer verlopen veertien dagen.
Nu komt ge met gevlij aandraven,
maar ge zult het u beklagen
en nog huilen van de pijn.
Ge denkt dat leugens uw redding zijn,
maar ik ben met u niet klaar,
gij verrader, gij renegaat.
Is dat, dorper, uw dankbaarheid?
Vandaag zoudt ge vol hoffelijkheid
mij als een vriend hebben ontvangen.
Wat heeft u, stinkerd, toch bevangen
om mij nu zo te beliegen?
Betaald zet ik u dat bedriegen.
Gevlij is de dag van vandaag
veel te doorzichtig en te laag
en als ge denkt mij neer te slaan,
zult ge aan bedrog ten onder gaan.
Ge zult er veel pluimen bij laten,
want ik zal u van nu af haten,
dat zweer ik u als man van eer.
Liétard denkt aan zijn verweer,
aan zijn list en aan zijn honden.
Hij antwoordt trots en onomwonden:
- Zij die voor dreigementen kiezen,
pakken, zegt men, vlug de biezen.
Toon tot wat ge zijt in staat,
niet met woorden maar metterdaad.
Ik zal u geen vriendschap betuigen
Noch een bestand of vrede sluiten.
Nog minder dan een bosje prei,
acht ik uw grootdoenerij.
Ben ik soms een kat die men bang maakt?
Men bedreigde mij al zo vaak
maar 'k verloor niet mijn goed humeur
en deed niet vroeger op slot de deur.
Ik ben een man die vreest, noch eert
uw aanzien daar ge mij niet deert.
Zorgen om u maak ik me niet,
geven om u doe ik geen zier.
Ontmoet heb ik grote muilen
die met de heersers samen huilen,
maar die voor wie hen weerstand boden
als jonge hennen uiteen vloden
zonder een greintje moed te tonen.
Als ge zo groot zijt en zo sterk
maak van mijn afgang dan uw werk.
Ge hebt me al uitgescholden voor laat
in privé en in 't openbaar,
ge hebt mij genoemd deloyaal
en mij aangeklaagd van verraad,
maar ik kan u doen meer kwaad
dan waartoe gij zijt in staat.
Daarom ook wees nu eens een vent
en bezorg mij schade en torment.
Maar niet gij, maar ik zal meteen
u schade bezorgen en geween.
Robijn, ga er meteen op los,
maak de honden los en hits ze op.
De knecht werpt zijn mantel op de grond
en hitst de honden op terstond
en loopt achter de dieren aan,
die op Reynaert jagen gaan.
Ze kunnen hem niet nederslaan
Maar houden hem toch in bedwang.
Clavel bijt hem in zijn wang,
die hoogrood wordt van het bloed.
Rein vindt dit spelletje niet goed
als ook nog voor dat woeste spel
komt aangerend zijn maat Corbel.
Die plant zijn tanden in zijn staart
en bijt hem af, zo onvervaard
dat alleen blijft een korte stomp
boven d'opening van zijn kont.
Aan die twee was Rein ontsnapt
had Tison hem niet aangepakt
de zachte bontjas van zijn rug,
die zeer zacht was en zeer breed
en er hem volledig van ontdeed
en hem bovendien nog beet
tot men zag het blote vlees.
Rein kon nauwelijks ontkomen.
| |
| |
Hij verloor zoveel bloed bij stromen
dat hij een spoor trok op het gras.
Hij was zeer verzwakt en afgemat.
Rein is van 't Lam Gods geslagen.
Aan wie kan hij hulp nu vragen?
Hem ontvlieden al zijn krachten.
Iets anders speelt in zijn gedachten:
Met de honden maak ik geen kans;
hoe ontsnap ik aan de dans?
Hoe kom ik hier heelhuids uit?
Met reuzensprongen rent hij naar huis
naar zijn veilige Maupertuis,
waar hij van geen enkel beest
het beleg of een aanval vreest.
Hij sluit de grote en de kleine poort
en schuift er de grendels voor.
Hij zucht en jammert en weeklaagt.
Vrouw Hermelinde, zeer ontdaan,
zijn wonden wast en ze verbindt.
Reynaert zegt: - Mijn lieve kind,
wat mij in de wereld verbaast,
is dat wie op het kwade aast,
wie doodslag en moorden begaat,
wie elke dag uit stelen gaat,
wie 't bezit van anderen aanslaat,
door de wetten te omzeilen
en wie leent aan woekerprijzen,
wie deloyaal en laakbaar leeft,
wie om hoofsheid geen zier geeft,
aan die schoft en renegaat,
gebeurt nooit tegenslag of kwaad,
maar wie het goede zoekt en doet,
ontmoet overal tegenspoed.
Ik weet waarover ik nu spreek.
Toen ik voor geen misdaad week,
had ik al wat men dromen kan
en was ik een tevreden man.
Toen ik mij eerlijk wou gedragen
- wat mij vroeger niet kon behagen
en dus nooit heb gepratikeerd -
heb ik het vlug afgeleerd.
Neen, zolang ik nog blijf leven,
zal ik niet om waarheid geven,
nooit wil ik nog eerlijk zijn,
maar loyaal zijn voor de schijn.
Omdat ik een enkele keer dit jaar
wou eerlijk zijn en loyaal,
hebben de duivels en demonen
op mij vreselijk wraak genomen.
'k Zal voortaan het goede mijden
en er met geen woord voor pleiten.
Voor één enkele goede daad
kreeg ik veel meer schade en kwaad
dan voor gelijk welke euveldaad
die ik vroeger had begaan.
- Heer, vraagt dan Hermelinde,
zeg mij toch, mijn teerbeminde,
wie u zo heeft toegetakeld?
Het is voorzeker een mirakel
en uw staart zijt ge ook al kwijt.
Vertel mij, heer, hoe 't is gebeurd
en wie u zodanig heeft verscheurd.
Rein die nog erg was gestoord,
gaf al zuchtend haar ten antwoord:
- Ik verlies alweer mijn krachten,
Hermelinde, lieve, zachte,
en daarom trots mijn zwakheid
wil ik u met nauwkeurigheid
zeggen wie mij heeft aangevallen
en zo onmenselijk behandeld,
hoe een goedbedoelde daad
werd beloond met zoveel kwaad.
Ik die zoveel keer mijn wijsheid
getoond heb en mijn dapperheid,
voor 't negende uur vorige dag,
ging ik hongerig op jacht
en volgde langs braakland een pad
dat behoort een stinkend landman,
Liétard, schuld van mijn narigheid,
toen zijn honden met groot lawijt
mij wraakzuchtig volgen bleven,
beleefde ik de schrik van mijn leven.
Ik dook weg in 't struikgewas
omdat ik er zeker van was,
dat als ze mij te pakken kregen,
ze mij er zouden van langs geven
en in minder tijd dan ik het zeg,
voor dood laten liggen langs de weg.
Toen ik daar een holle boom zag,
al was ik doodmoe en afgemat,
kreeg ik toch weer hoop en kracht,
ook al omdat geen van de honden
mij hadden kunnen bijten of verwonden.
Terwijl ik daar weer tot rust kwam,
in die holte langs het pad,
dat dicht bij het braakland lag,
hoorde ik Liétard, de wreedaard,
| |
| |
die te keer ging als een barbaar
tegen zijn os die geen zin had
om te ploegen in het span.
Plots begon Liétard te wenen
en dat was niet zonder reden
want uit woede en moedeloosheid
wou hij zijn oude trekos kwijt
en hij wou dat zonder meer
hem halen kwam Bruin, de beer.
Hij zat met zijn handen in zijn haar
en wist niet wat gedaan voorwaar.
Toen hij mij zijn verhaal vertelde
besloot ik d'arme boer te helpen
en zo te stellen een goede daad,
die mij bezorgde alleen kwaad.
Ik kon de man vlug kalmeren
door hem jagerslatijn te leren
en ik deed zo goed mijn best
dat de pachter deed de rest.
Hij doodde en hij voerde Bruin
in het geheim naar zijn huis.
Deze beloning gaf hij mij:
hij maakte zijn drie honden vrij
en joeg ze achter mij aan.
Slecht is het mij helaas vergaan.
Ik voel hun scherpe tanden nog
in mijn oren en mijn kont.
dat ze mijn staart trokken aan stukken,
die achterbleef als onderpand.
Maar, verlies ik niet mijn verstand,
dan komt het de boer duur te staan.
- Kalmpjes aan, zegt zijn vrouw, kalm aan.
Ge zijt vermoeid, rust nu wat uit
en strek u op uw bed nu uit.
Wees rustig en wees niet bezorgd,
want zo erg zijt ge niet gewond.
Ge moet u, Reintje, moedig tonen
en voor ge op krachten zijt gekomen
u al op die lomperd wreken.
Als ge u nu wat moeite wilt geven,
kunt ge zijn ploeg meenemen,
ze vernielen of wegsteken
tussen de struiken in het woud.
Drijft ge hem dagelijks in 't nauw
en zijn rust voortdurend verstoort
dan kwijnt hij weg en gaat hij dood.
Ge kunt ook zijn trekriem roven
waarmee hij zijn ploeg houdt in de voren
en hem berokkenen zoveel scha
dat hij eraan ten onder gaat,
die dorper van lage komaf.
Stop toch dat zeuren, vriend, en lach!
Wat u weer moed moet geven
om normaal verder te leven
is dat uw wraak zal zijn zo zoet.
- Lieve vriendin, vrouw zo zacht en goed,
dat zal ik voorwaar ook doen.
Rein strekt zich op zijn bed uit
en geeuwt nog voor hij d'ogen sluit.
Hij laat zijn wonden vaak verbinden
door zijn toegewijde Hermelinde,
maar zijn wonden doen hem pijn.
Omdat hij wil vlug genezen zijn
en zijn krachten wil herwinnen
rust hij veel en blijft hij binnen
in Malpertuis, zijn sterke burcht,
waar hij niemand vreest of ducht.
Wat hem moed geeft en hem sterkt,
is de hoop dat hij, eens sterk,
Liétard aandoen zal veel schade
als hij weer gaat zijn kromme paden.
Een week laat hij zich verzorgen
en dan op een goede morgen,
begeeft hij zich naar Liétard,
die zijn ossenspan maakt klaar.
Terwijl de boer het span beveelt,
Reynaert zijn ploegriemen steelt,
hij die een meester is in 't stelen.
De boer kan nu wel zijn span indelen,
maar zal werkloos naar huis keren.
Hij roept en brult nog een paar keren
tegen zijn ossen fel en luid,
dan gaat hij recht naar de struik
maar vindt er zijn riemen niet.
Hij zoekt overal, maar hij ziet
zelfs geen schaduw van een riem,
want wie niet vindt, grijpt niet.
En de boer, in woede ontstoken,
roept en vloekt ononderbroken,
want hij is bedroefd en kwaad
omdat weer een dag verloren gaat.
Hij is triest en stomverbaasd
als hij ineens denkt aan Reynaert,
die woedend hem had uitgedaagd.
- Ach, zegt hij, gij domme boer,
| |
| |
de vos lag zeker op de loer,
die Reynaert, die bandiet, die fielt.
'k Wou dat de bliksem op hem viel.
Hij heeft het mij betaald gezet
mee te nemen Blankaert, de haan,
waarvoor ik nu mijn schuld betaal.
Ik kan hem echter wel weerstaan,
maar hij zou mij de kop inslaan
alvorens ik hem had gezien.
Als mijn berouw tot iets dient,
wil ik hem wel vergeving vragen.
Hoe dwaas van mij hem uit te dagen
als hij mij zo erg kan schaden.
Hij kan mij, als hij wil, versmaden
of mij onschadelijk maken,
vermits hij mij kan ontnemen
wat ik nodig heb om te leven.
Hij weet de markt ver afgelegen,
d'afstand zal hem dus zwaar wegen
want hij zal lang moeten lopen
en zijn heupen zijn mismaakt.
Geen nood dat ik over mijn ossen waak,
ik laat ze lopen over 't land
en hou ze niet meer bij de hand.
Reynaert weerhield me om mijn taken
en mijn ploegwerk af te maken.
Door zijn schuld moet ik ophouden.
Ik hoefde niet meer wacht te houden
dag en nacht, want talrijk zijn geworden
mijn kwellingen en mijn zorgen.
Liétard is nog met klagen bezig
als Timert, zijn Spaanse ezel,
die sneeuw- en vorstweer goed verdraagt,
zijn meester hoort die zich zorgen maakt.
Hij nadert hem zonder schroom en
wil meteen te weten komen
wat er met hem is aan de hand
daar hij zo jammert en zo jankt.
- Heer, zegt hij, gij moet kordaat
op zoek gaan naar goede raad,
want zo zullen uw landerijen
zich met geen roe nog uitbreiden.
Als hij kan zal de vos u niets laten
want hij wil alleen u schaden
en niets zal u kunnen baten.
Maar ik zal 't u, meester, zeggen
hoe hem in de luren te leggen
als ge mij loyaal als loon
een volle schepel gerst belooft.
Liétard antwoordt: - Bij Sint-Joris,
vriend Timert, als het zo is,
dat ge tot bedriegen zijt in staat
die wreedaard en die onverlaat,
zal ik u geven als ge het doet
een volle ruif distels, mals en zoet.
Maar wie legt op hem de hand
en stopt hem meteen in 't gevang
hij die niets doet dan bedriegen
mensen en vogels en dieren
en ze vaak de kop in slaat?
Als er ergens een man bestaat,
een vogel of een ander wezen
die zo sluw en listig zou wezen
en er ook zou in gelukken
om vos Reynaert kaal te plukken,
ik zou hem meteen gaan zoeken
tot in de verste uithoeken
van de Schelde tot de Vaal
en tot zelfs over het Kanaal
want zoveel streken kent Reynaert
dat geen dier hem evenaart.
Timert antwoordt: - Men zegt voorwaar:
er is altijd baas boven baas.
Denkt ge werkelijk dat Rein
altijd buiten schot zal zijn?
Ik lever hem u uit, de dief,
en zijn vrouw nog bovendien,
stevig gebonden aan elkaar
met uw riemen aan kop en staart.
- En hoe dat voor elkaar gebracht?
- Ik had aan een list gedacht.
Men kan ze gemakkelijk misleiden
en ze laten boeten beiden.
Ik zal me houden als voor dood
en zal gaan liggen voor de poort
van Malpertuis, hun roversnest.
Ze zullen denken dat ik dood ben
en van als ze mij zullen vinden,
zullen ze mij aan hen binden
met hun riemen zonder argwaan.
Ik ga dan vliegensvlug rechtstaan
en sleur in volle galop naar hier
Reynaert de vos en zijn geil lief.
- Ik zal voor u eerlijk zijn en goed,
antwoordt hem dit addergebroed.
| |
| |
Als ge in uw opzet slaagt,
krijgt gij de gerst waar ge om vraagt.
De ezel vertrekt dan onvervaard
en hij rent in volle vaart,
nu eens stapvoets, dan in galop,
tot aan Malpertuis, Reynaerts slot.
Daar strekt hij zich voor de poort
alsof hij dood is en vermoord
en bedekt met zand zijn snoet.
Wanneer Hermelinde opendoet
en Timert daar ziet liggen,
begint ze te roepen en te gillen:
- Reynaert! Ons Heer sta ons bij,
we hebben vlees voor lange tijd.
We eten in geen maanden op
wat hier voor mij ligt onder 't stof.
Er ligt hier voor mij uitgestrekt
een dode ezel groot en sterk
die voor negenen al stierf.
Rein, geef mij Liétards riem,
want ik wil me aan hem binden
en hem trekken zo naar binnen.
- Hoe dwaas, zegt Reynaert, doe dat niet.
Wilt gij u binden met een riem,
trekt en sleurt gij hem dan maar,
ik trek er mij niets van aan.
Dat Onze-Lieve-Heer in de hoge
mij nooit meer beschermen moge
als de ezel niet simuleert
en ons in het ootje neemt.
Het zal u duur te staan komen
als ge u vastmaakt aan die tomen.
Als ik u was, zou ik beginnen
met hem te bijten in zijn billen,
dan in zijn borstkas en zijn flanken
tot ge bloed hebt aan uw tanden.
Als hij dan nog niet beweegt,
is 't zeker dat hij niet meer leeft;
dan kunnen we met gerust gemoed
hem in de pekeltonne doen.
Zij stort zich op hem vol razernij
en bijt hem zolang in kont en dij
tot ze been en botten raakt
en warm bloed proeft en bloed smaakt;
maar Timert heeft een harde kop,
hij blijft liggen en staat niet op,
hij blijft lijden, hij blijft afzien.
- Reintje, roept dan Hermelind,
gij zijt maar een bangerik
als ge u niet vastbindt gelijk ik.
Timert is dood, hij is een lijk.
Zijt gij soms bang dat hij u bijt?
Uw schrik en vrees zijn ongegrond.
Breng nu al de riemen terstond,
ze liggen bij de kast op de grond.
Reynaert brengt de riemen aan
al staat 't hele geval hem niet aan
en vreest hij nog een valstrik.
Maar zij verliest geen ogenblik
en zij toont zich onvervaard
terwijl ze haar plan verklaart
en aan een riem vastbindt zijn staart.
- Rein, zegt zij, nu moet gij trekken,
help mij, gij zijt zoveel sterker.
Hij is zwaar, u valt ten deel
te trekken aan het zwaarste been.
Ik zal trekken wat ik kan,
maar gij moet trekken als een man.
De twee verdelen zo de last
en binden zich aan de tomen vast.
Ze sleuren zodanig aan de ezel
tot ze hem krijgen op de drempel.
Timert van zijn kant opent een oog
en verheft langzaam zijn hoofd.
Nu de riemen zijn vastgemaakt,
wil hij meteen op de loop gaan,
maar Reynaert is nog steeds voorzichtig
en ziet Timert zijn hoofd oprichten
om hem naar 't leven te staan.
Rein is gewis in doodsgevaar
als hij niet vlug een middel vindt
om t'ontsnappen aan Timerts list.
In doodsangst roept hij zijn vrouw:
- Hermelinde, kom hier, gauw
en verlos mij van dit touw,
want ik word hier horendol
van de stank uit dit aarshol.
Ik kan 't niet langer meer verdragen.
Hermelinde, in Godes name,
help me of ik val in zwijm;
t'is de beerstank van een zwijn,
van een open put latrines,
zo afschuwelijk en zo stinkend
dat mijn krachten al wegebben,
zodat ik niet kan helpen trekken.
Al ben ik nu aan 't lamenteren,
ge moogt me daarvoor niet blameren,
want de stank overvalt mij
| |
| |
zo dat ik vallen zal in zwijm.
Dit aarsgat zendt zo'n stank uit
dat mijn maag keert in mijn buik.
'k Lag liever op een latrineplank
dan naast een hol met zo'n stank.
Zeker is 't, lieve vriendinne,
dat ik sterf door deze winden,
die zo zerp en zurig stinken.
Lag ik vastgebonden vooraan,
dan kon ik het wellicht nog aan
om hem alleen voort te trekken;
gij zoudt alleen moeten opletten.
De beste hulp die ge kunt schenken
is mij te helpen uit deze ellende.
Ik zit al geheel onder het zweet
van de stank die aan mij kleeft.
Bij God, kondt gij ook eens opsnuiven
de stank die ik hier moet ruiken.
Kom vlug en snij mijn riemen door,
ik val in zwijm al, ik ga dood!
Vol onrust is nu Hermelijn,
want helpt ze hem niet onverwijld
dan vreest ze de woede van haar man.
Ze maakt hem los zo vlug ze kan.
Van zodra Reynaert is bevrijd
snauwt hij haar toe: - Gij stom wijf,
door uw zogezegde goede raad
hadden wij het nu zeer kwaad;
men had voor 't vallen van de nacht
ons allebei ter dood gebracht.
Timert had het listig voorbereid.
Hij had ons vastgebonden geleid
ginder naar d'hoeve van Liétard.
Hij speelt het slim, de listigaard,
die voor een dode speelt levend.
Nooit geloofde ik één moment
zoals gij dwaze hebt beweerd
dat d'ezel was gecrepeerd.
Ge moet wel dwaas en naïef zijn
als ge voortgaat op de schijn.
Bedrog pleegt iedereen elke dag
zodat men geen betrouwen mag.
Reeds had hij ons bij zijn baas gebracht
het dom dier met zijn grijze vacht,
en als ik te laat had gesproken
was ons laatste uur aangebroken.
Maar de boer zal het betalen.
- Rein, zegt zij, wil mij verhalen
hoe gij Liétard laat betalen
het onrecht ons aangedaan,
gij die als schelm loopt vooraan
en die bedriegen beter doet
dan ossen voorttrekken een ploeg,
maar de haas, meester Cuwaert,
bij wie de angst koortsen baart,
kende nooit zo'n groot torment
als gij, ventje, op dit moment,
omwille van een dood beest
dat gij als geen ander nog vreest.
- Maar zijn kop kwam recht op staan
en ik zag zijn ogen opengaan.
Dwaze konte, denkt gij dat ik heb
meer vertrouwen in wat gij zegt
dan in wat ik zie met mijn ogen?
Zij zegt: - Ik zal het nooit geloven,
want de angst sloeg u om 't hart
en gij waart bang van Liétard.
Lafheid deed u een prooi afwijzen
die maanden ons had kunnen spijzen.
Ik zeg u in alle eerlijkheid,
dat is een teken van lafheid.
Mochten bij toeval hier passeren
Ysegrijn en Hersent, zijn commere,
ze zouden 't zich niet laten ontgaan
en in d'ezel hun klauwen slaan.
Als we afwijzen het proviand
dat we hebben bij de hand
zult ge ondanks pijn en klacht
alweer toch moeten gaan op jacht.
Bedek uw hoofd nu tot aan uw snuit,
ga nu liggen en rust wat uit.
- Vrouw, ik ben moedig en niet bang
als ik denk aan mijn belang,
maar ik was niet zo vermetel
om mijn leven te riskeren.
- Reynaert, gij hebt groot ongelijk
mij te bedriegen zo openlijk.
Ik zeg u: Vriend, vergeet het niet,
als ge u niet vastbindt aan een riem
zult gij er gewis niet in slagen
om mij, uw vrouw, te doen versagen,
- En ik zal de gevolgen dragen
van uw krankzinnig welbehagen.
Daarom zeg ik u: voorwaar,
gestraft zal worden de zondaar.
Vrouw, verwijt het mij dus niet
| |
| |
als u een ongeluk geschiedt.
Hermelinde, die niet hoog schat
de bedenking van haar man,
bindt de riem die om haar zat,
aan 't achterwerk van d'ezel vast.
Dan verbindt zij deze kwast
met haar schoft en met haar hals.
Terwijl ze zo aan 't trekken was,
ziet Timert dat het geen zin had
om op Reynaert nog te wachten.
Hij begint nu plots te balken
en is met een ruk opgestaan.
Rein ziet met lede ogen aan
hoe meegesleurd wordt Hermelind.
Hij roept: - Ge handelt als een kind,
want als een dwaas hebt ge in de wind
mijn raadgevingen geslagen.
Nu moet ge mij geen hulp meer vragen,
want vandaag zullen u verzuren
uw hoogmoed en uw dwaze kuren.
Timert dacht ook mij vast te binden
en ons te bezorgen, Hermelinde,
aan hem in wiens ruwe handen
gij nu weldra gaat belanden.
Een volgende keer, als die er komt,
wees niet balorig en zo dom
en luister naar mijn goede raad,
maar daarvoor is het nu te laat
want ge zijt reddeloos verloren.
Moge de Heer God u verhoren.
- Te laat? Waarom te laat, Reynaert?
- Hoe zou ik bij de boer Liétard
voor u nog kunnen pleiten
en uit zijn klauwen u bevrijden?
Ik geloof niet en ik vrees 't voorwaar
dat we ooit weerzien elkaar.
Timert, de ezel, luisterde niet
en rustte niet, maar hij liep
tot voor de deur van Liétard,
die zeer blij was en verbaasd
toen hij zijn ezel terugzag
en de vos die aan zijn voeten lag.
Hij ging vlug halen zijn degen
om zich op de vos te wreken.
Hij dacht haar de kop af te slaan
maar Hermelind kon de slag ontgaan
omdat ze niet erg was gewond
en vlug zijwaarts deed een sprong
en daarom niet werd geraakt.
En Liétard nam voor haar wraak:
met de voor haar bedoelde slag
hakte hij een bil van Timert af.
Hermelind gaat aan de haal
en sleurt de bil achter zich aan
tot voor de poort van haar woning
waar Reynaert haar zwijgzaam ontving.
Maar toen hij de bil achter haar zag,
schoot hij daverend in de lach.
- Reintje, ik ben uitgelaten:
Timert kan wel winden laten,
maar ik kan er trots op gaan
dat ik met zijn bil ging aan de haal.
Nooit zal hij nog een mestkar trekken.
Liétard dacht wel mij te nekken,
maar ik kon me goed onttrekken
aan zijn degen met een sprong,
en zie ik ben vrij, ik ben gezond.
Rein zegt: - Wat daar is geschied
kon geen zinnig mens voorzien.
Geen vogel, neen geen enkel dier,
zal God niet dankbaar zijn, nu en hier,
omdat Hij u gered heeft tegen
dorper Liétard met zijn degen,
die moordenaar, die renegaat,
die denkt dat hij vrijuit gaat.
Dat hij zich maar neemt in acht,
want laatst lacht ook het beste lacht.
Ik zal nemen mijn tijd daarvoor
en hem, zo neem ik mij voor,
schaden en benadelen dat beest
zoals hij het nooit is geweest.
- Gij lafbek, waarop wacht ge dan?
Toon u toch eindlijk eens een man.
Gij armzalige, als ge zo spreekt,
vrees ik dat u de moed ontbreekt.
- Denkt gij soms, gij domme luis,
dat ik hem aanval in zijn huis.
Hij zou mij bij de lurven pakken
als hij zijn logge bullebakken
ophitst en loslaat op mij,
dan krijg ik rijkelijk op mijn pij.
't Is beter dat ik nog even wacht
tot ik hem op een goede dag
in 't bos ontmoet zonder zijn honden,
die in de schuur zijn vastgebonden,
dan zal ik zo hard fulmineren
en hem met woorden intimideren
en met bedreigingen velerlei
| |
| |
dat hij zo'n schrik krijgt van mij
dat hij me nooit nog schade doet.
- Reynaert, zegt zij, ik vind het goed,
maar vertrouw toch nooit een boer
zelfs als hij er een eed op doet
en u geeft hoge garantie.
Een boer liegt, een boer bedriegt.
Hier eindigde hun samenspraak.
Reynaert blijft verder waakzaam.
De volgende dag ligt hij op de loer
en ziet Liétard de rijke boer,
verdwijnen in het berkenbos,
alleen, zonder hond en zonder os.
Rein snauwt hem toe zeer terecht:
- Gij vuile schoft, met welk recht
hebt gij gezouten wildbraad
ondanks het verbod van de graaf?
Eerloos sterft gij op het rad,
want u helpen zal geen man.
Ik laat u hangen aan het hout
van de hoogste boom in het woud.
Ik ga het vertellen zonder wachten
aan de graaf of zijn boswachters.
Hadt ge vijf kisten zilverlingen
of twee met gouden esterlingen
die ge als geschenk hem woudt geven,
nog redde gij niet uw leven.
Heb ik u éénmaal aangegeven
hij zou aan de beul u leveren
en niets om uw borgtocht geven.
Als de waarheid komt van mij,
betoont hij u geen medelij,
want hij is zonder pardon en wreed
tegen wie zijn jacht betreedt
en hem van zijn wild besteelt.
Bevend als 't blad van een abeel
jammert Liétard in paniek.
- Heer, heer, wacht nog een ogenblik
als u zo christelijk wilt zijn.
Het past dat men betuigt medelij
met hem die diep berouw betoont.
Heb ik me vals tegen u getoond,
'k vraag vergiffenis en pardon,
heb meelij dan in naam van God.
't Was op aanraden van mijn vrouw
dat ik u stortte in de rouw.
't Spijt me, dat ik u heb gehoond
en u zoveel onwil heb betoond.
Nu ik er de gevolgen van zie,
als uw dienaar en uw laat
die steeds is om u begaan.
Bij Sint-Pieter der stad Rome,
het zal bij mij niet meer opkomen
om u in iets te kort te doen.
Al mijn hebben en mijn goed
zal u, meester, toebehoren,
want ik zal zijn uw horige.
Zeer groot is mijn berouw, o heer,
om wat ik, uw vazal, u aandeed
en heb ik u kwaad aangedaan
wil mij ter bestraffing slaan.
- 'k Wil uw hommagium aanvaarden,
maar wel onder een paar voorwaarden:
dat ge mij nooit meer scha zult doen
en uw honden weg zult doen.
Geknield zult gij vergiffenis vragen
en mij tien hennen overdragen,
alsook Blankaert, uw witte haan,
waarvan ge afstand had gedaan
toen ge mij om raad kwaamt smeken.
- Heer, ik zal u niet tegenspreken.
Gedood worden de honden alledrie
hier voor u, zodat ge het ziet.
Ik weet dat het met reden is
dat ge eist hun doodvonnis.
Heer, ik weet het, 't is met reden
omdat zij u hebben gebeten,
dat gij nemen wilt nu wraak.
Ik wil, heer, voor u voortaan
als een vriend aan uw zijde staan.
Dat God mij stote in d'hellekreek
als ik verhandel wat ik kweek.
Ik zal, heer, goed voor u zorgen
en u in overvloed bezorgen
ganzen, kippen en kapoenen,
zodat gij krijgt noen na noene
het voedsel dat ge gaarne eet
over te dragen in 't openbaar
de tien kuikens en Blankaert;
maar zorg er voor, in Godes naam,
mij te berokkenen geen kwaad.
Ik zal uw wensen stipt volbrengen
en in mijn huis kunt gij doorbrengen
gelijk wanneer en ongevraagd
| |
| |
en ik zal het iedereen beletten
die u aan de deur wil zetten.
Gij hebt verkregen en verworven
een huis dat u omringt met zorgen.
Ik vraag u dan ook, als ik dwaas
met u gehandeld heb, helaas,
door na te volgen slechte raad,
ik bid u, duid het mij niet kwaad
en koel op mij niet meer uw woede,
maar leef vredig onder de hoede
van God en de heiligen van Frankrijk,
want nooit of nimmer geef ik blijk
van ontrouw tot uw ongenoegen
en ik zal me altijd voegen
naar uw wensen en uw wil.
Ik geloof dat ge er niets bij wint
als ge mij verbannen wilt
met mijn kinderen en mijn vrouw
of mij laat hangen aan een touw.
Gij moet mij in bescherming nemen
want gij alleen zult beërven
Reynaert antwoordt: - Vlug weten zal ik
of ge liegt of waarheid spreekt
en mijn eisen respecteert.
Anders zult gij 't u beklagen
als ik mij wend tot de grave.
Maar als ge wijs zijt en verstandig
en volgzaam en onderdanig,
dan doe ik u nooit meer kwaad.
Maar 'k zal bij u niet binnengaan
zolang uw honden nog bestaan.
- Heer, vandaag nog gaan ze eraan!
- Eer ze alle drie zijn dood
verzet ik, zegt Rein, geen poot.
Ga dus gerust nu op hen af
en maak ermee korte komaf.
De boer loopt dan triest en droevig
terug naar de schuur van zijn hoeve
en hij zegt tot zijn vrouw
dat als zij 't verlangde en wou
of als ze 't nuttig zou vinden
hij zou doden hun hazewinden
opdat Reynaert hen voortaan
in vrede zou laten bestaan.
Hij krijgt ook Blankaert de haan
en tien kuikens bovendien.
Ik heb hem daarnet in 't bos gezien
en beloofde hem te brengen
Blankaert, de haan, en nog tien hennen.
Wij zouden lijden groter schade
als hij aan de graaf zou verraden
dat we in zijn bos hebben gestroopt,
want dan worden we opgeknoopt
of op het rad neergelegd,
want geen goud- of zilvergeld
ons dan van de dood nog redt.
Hij zou de kinderen 't land uitdrijven
en ons hier laten wegkwijnen.
Morgendauw neemt dan het woord
en gaat met zijn besluit akkoord.
- Nood breekt wet. Doe wat hij vraagt,
meer dan geld is 't leven waard.
- Lieve vrouw, ge geeft mij goede raad.
- Neem de kuikens en de haan
en breng ze Reynaert met de honden
gemuilkorfd en goed vastgebonden.
Liétard is dan teruggegaan
met zijn knecht en met de haan
en de hennen en de honden,
die goed waren vastgebonden.
Reynaert gaat naar de boer zijn huis,
Voorzichtig, want hij vindt 't niet pluis.
Waarom de vos zo voorzichtig is?
Hij vreest namelijk een list
en dat men hem een poets zou bakken
met die drie wilde bullebakken.
En als hij de honden ziet
zint het hem in 't geheel niet.
Hij scheldt boer en knecht allebei:
- Hou die honden ver van mij!
Liétard, dood ze onverwijld!
De boer droeg een knots en bijl
die hij van thuis had meegebracht.
Aan een eik bindt hij de honden vast
en slaat ze met zijn wapen neer.
Nu de bloedhonden zijn dood,
vindt Rein de boer grandioos.
- Liétard, zegt hij, gij zijt krachtig,
want gij slaat feilloos en machtig.
Belonen zal ik u daarvoor
zoals het moet, zoals het hoort.
Al wat ge mij hebt aangedaan
vergeef ik; 'k bied u mijn vriendschap aan.
Is dat geen koninklijk present?
- Heer, ik dank u voor dit geschenk
en omdat ge mij, heer, wilt geven
| |
| |
uw vriendschap voor mijn verder leven.
Al wat ik kweek zal van u zijn
want van u is al het mijn.
Als ik u ooit nog zou schaden
zou ik nu als een snoodaard praten.
Reynaert grijpt en betast Blankaert
en de kuikens van Liétard.
Hij zet zijn tanden in de hane
zonder hem te pluimen of te braden
en hij vindt hem mals en vet.
Hij slaat de kuikens om zijn nek
en beveelt de boer bij de Heer aan
en dan is hij naar huis gegaan.
Hij treft er kinderen en vrouw,
mager en van de honger blauw.
Toen het gezin de kuikens zag
sprong het op van blijdschap al
daar ze van de boer zijn bevrijd.
- Niet bevrijd, zegt Rein, maar wel bereid
en onderdanig nog daarbij.
Ik ben er volkomen in geslaagd
te krijgen wat ik heb gevraagd
en had de boer niet toegegeven
dan zou de stakker niet meer leven
en zou zijn gezin zijn in de rouw,
want hij zou bengelen aan een touw.
Bij de graaf had ik hem aangeklaagd
omdat hij zijn wild had bejaagd
en in de pekel opgeslagen.
Zonder van de stomme te gewagen,
knielde hij voor mij neer op de grond
en bracht mij het hommagium.
Nooit zal hij ons nog schaden
zonder zijn erewoord te verraden.
- Rein alles lijkt zeer goed gegaan,
want ik zie uw buik gespannen staan.
Gij staat er beter voor dan ik,
want ge at u al vet en dik.
Ge hebt Liétard mooi beetgenomen,
maar wat kan ik daarmee kopen?
Terwijl gij at uw buikje vol,
liet gij mij hongeren in dit hol
met mijn welpen groot en klein,
die toch ook uw kinderen zijn.
Ik zou blijk geven van onverstand
als met uw kuikens bij de hand
ik mij zou laten creperen,
ik moet me voor hen interesseren.
Zij springt meteen toe en zij slokt
het malste van de kuikens op.
Een tweede draait zij om de nek
en aan haar welpen heeft ze elk
hun rechtmatig deel gegeven.
Rein, om zijn profijt niet te vergeten,
verlaat reeds de volgende morgen
om voor proviand te zorgen,
zijn goed en stevig gebouwd huis,
zijn sterke vesting Maupertuis,
om eens op visite te gaan
bij zijn buurman Liétard,
die hem hartelijk ontvangt.
Morgendauw had hem een gans
voor zijn ontbijt klaargemaakt
en zij had goed haar best gedaan.
En terwijl ze hem bedient
en hem houden wil te vriend,
looft zij en flatteert zij hem
Maar Reynaert, als niemand het ziet,
maakt een paar keer in 't geniep
zeer duidelijk een grimas
alsof hij maar half tevreden was.
Nochtans wil zij hem niet mishagen
want zij vreest zijn kwade vlagen
en vooral zijn aanklacht bij de graaf.
Zij bedient hem met overgaaf
en Reynaert wordt alsmaar dikker
van de gans en van de kippen
waarop het sluwe en rosse beest
altijd verlekkerd is geweest.
Hij laat geen schotel hem passeren
en zonder zich maar te generen,
blijft hij daar heel de morgen vreten
tot hij 't al heeft opgegeten.
Als Reynaert dan huis toe gaat,
blijft achter bij Liétard, de laat,
geen gans, geen kapoen jong of oud,
geen kuiken, zelfs geen kippenbout,
want Rein heeft alles meegenomen
en is tevreden thuisgekomen.
Ik had u nog met veel allure
van Reynaert en van Hermelijn,
maar ik heb spijtig geen tijd
daar ander werk op mij wacht.
Ik heb aan een verhaal gedacht
van een hogere inspiratie,
| |
| |
als God me verleent zijn gratie.
Maar geen klerk mag me blameren
noch mij de mantel uitvegen
als ik in mijn eersteling
een of andere fout beging,
want het gebeurt helaas niet vaak
dat men geen misstap maakt
tussen het begin en het end
van zijn eerste experiment.
| |
Naschrift
Wij publiceren voor de tweede maal een van de langste branches van de Roman de Renart. Ze kreeg van Martin het nummer IX, van Roques X en van Fukumoto 28. De branche Renart en Liétard of Le goupil et le paysan (Strubel nummer XII) onderscheidt zich niet alleen door zijn lengte (2195 verzen) van de andere ‘takken’ van de Roman de Renart. Ze wordt in geen enkele andere branche geciteerd en ook dat maakt haar deels atypisch. Dit kan mee verklaard worden doordat het een latere branche betreft (geschreven door een priester uit Croix-en-Brie op het einde van de twaalfde eeuw). Maar er zijn nog eigenaardigheden. In deze branche sterft een van de grootste antagonisten van de vos, Bru(u)n de beer, waardoor een van de belangrijkste principes van het stofcomplex wordt aangetast, met name het cyclische karakter. Eveneens opvallend en uitzonderlijk (maar niet uniek) is de belangrijke rol van de mens in dit dierenverhaal. Mens en dier communiceren met elkaar als evenwaardig talige partners. In deze branche worden wel andere Renartverhalen (het avontuur van de wolf in de put, de visvangst op het ijs, de palingroof van de viskar, de diefstal van de kaas van de raaf enzovoort) geciteerd, waardoor de auteur deze tekst toch inschrijft binnen de grammatica van de Renartbranches.
Wij willen nog enkele interpretatiesleutels geven.
1. Interessant is hoe de middeleeuwse boer wordt getekend: onbetrouwbaar, wrokkig en huichelachtig. Reynaert omschrijft hem als ‘un puant vilain’. Zoals Reynaert redeneert de boer dat men de bedrieger mag bedriegen. De vos en Liétard zijn wezens van dezelfde wereld. Opvallend is ook dat de vrouwen het bedrog in de hand werken door de listen uit te denken. Er is in deze branche sprake van een zekere vrouwenhaat. Eveneens interessant is het platvloerse taalgebruik, de ruzies en de verwijten tussen Reynaert en Hermelinde. Het toont nog maar eens aan dat de vossenfamilie in het middeleeuwse denken in het kamp van bedrog, negativiteit en platvloersheid staan.
2. De structuur van de listen is identiek. Dit is duidelijkst in de eerste twee listen: het opzoeken van een raadgever, het uitbroeden van een plan, het voorstellen van een andere buit om de beloofde buit beter vet te mesten en tot slot de laffe aanval. Een dergelijke parallellie maakte het uit het hoofd leren van de tekst een stuk gemakkelijker. Een andere mnemotechnisch middel is het voortdurend herhalen van de avonturen.
3. Diverse elementen uit deze branche zijn toetsbaar aan een buitenliteraire realiteit. Croix-en-Brie, dat op het einde van de twaalfde eeuw in het bezit was van de orde van Cluny, was het voorwerp van een strijd tussen de koning van Frankrijk en de graaf van Champagne (Tibaut II of III). Ook de schets van het boerenleven leert ons veel over het leven van de vrije boeren in de twaalfde eeuw. Men leze hierover het artikel van Jean Dufournet (Portrait d'un paysan du Moyen Age: le vilain Liétard) in de monografie over deze branche: J. Dufournet (red.), Le goupil et le paysan (Roman de Renart, branche X). Parijs, Librairie Honoré Champion, 1990 (Collection Unichamp, 22).
Rik van Daele |
|