Tiecelijn. Jaargang 17
(2004)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| ||||||||
grafiek◼ Willy Feliers
| ||||||||
[pagina 10]
| ||||||||
Reinaart de vos in het striptijdschrift Donald DuckIk begin met de jongste tekeningen bij de tekst van Allard Schröder voor het Donald Duck-magazine. Allard Schröder (o1946), die als romancier in 1989 debuteerde met de roman De gave van Luxuria en die met de roman Raaf uit 1995 bij een groter publiek bekendheid verwierf, werd ondertussen al tweemaal genomineerd voor de AKO Literatuur Prijs, met name voor Grover uit 1999 en voor De Hydrograaf uit 2002. In 2002 koos de jury, onder voorzitterschap van de Belgische politicus Louis Tobback unaniem voor De Hydrograaf. Schröder schreef ook verhalen en hoorspelen voor de radio. Blijkbaar scherpte hij als dertiger zijn pen met de Reynaertverhalen die door Kresse werden geïllustreerd. Boven deel 1 van Schröders Reinaart de vos, namelijk Koning Nobel houdt hof, staat de eerste illustratie van Hans Kresse. Op een langwerpig stripachtig plaatje vol beweging zien we Reinaart en zijn familie wegtrekken, duidelijk een voorafbeelding van wat gaat komen. Verder vinden we in dit eerste deel een paginagrote illustratie (Donald Duck, nr. 32, p. 27). Op deze aanschouwelijke voorstelling van de hofdag vinden we ‘alle dieren groot en klein’ op en rond de troon van koning Nobel. Er breekt een stroom van klachten los. Bij Kresse richten de dieren hun klachten als het ware tot de kijker. De wolf, die de tirade van klachten inzet, staat met gebalde poten en van woede geel-flikkerende ogen als een spreker voor de lezers. Ook Tibeert de kater, die ‘blazend in de ring sprong’, staat vooraan en in front naar de kijker toe. Mooi opgedirkt met een strikje en een staart als een bezem veegt hij de vorige klacht van Courtois het hondje over de gestolen worst van tafel. Courtois zelf heeft zich afgewend, zo kan hij deels kaalgeschoren kwispelen met zijn pluimstaart. De diagonale lijn van links beneden naar rechts bovenaan, beginnende bij Courtois en eindigend bij Bruin, heeft ook een mooie schakering van helwit tot donkerbruin. De levendigheid en de expressie van de muil van de dieren is door de kunstenaar raak getroffen. Pancer de bever komt uit de achterste rijen naar voren en plaatst zich wel voor de koning, maar richt zich tot Cuwaert de haas. Hij vertelt het verhaal hoe Reinaart Cuwaert leerde om kapelaan te worden: ‘Daarvoor hoefde Cuwaert alleen maar tussen Reinaarts voorpoten te knielen... Ik was toevallig in de buurt ... en zag Reinaart al met zijn tanden in Cuwaerts nek.’ Deze scène is weer raak uitgebeeld door Kresse. Cuwaert, die overheerst wordt door de logge dominante Pancer, zit met neerhangende oren en van angst in elkaar gekrompen aan de rand van het bos. De das komt uit het bos naderbij en vanuit de rand van het beeld richt hij zijn pleidooi rechtstreeks tot de koning. Bruin luistert van onder het gebladerte met kwaadaardige blik naar Grimbeert. Nadien zal Bruin, vol lef, zijn opdracht als eerste dager aanvaarden: ‘er is geen vos zo slim of ik, Bruin de beer kan hem de baas’, zei de beer vol overtuiging en met diepe stem. In het tweede deel, Hoe het Bruin verging, zien we weer een fraaie paginagrote illustratie. Een likkebaardende Bruin luistert vol verwachting naar Reinaarts honingverhaal. De houding en de lichaamstaal van de beer en nog meer van Reinaart zijn zeer treffend weergegeven: ‘Ik heb vreselijke buikkrampen,’ zegt Reinaart met een meelijwekkende blik en zijn pootjes beschermend voor zijn buik. Tegenover de logge beer is Reinaart nietig en schijnbaar onderdanig, al laat de expressie van zijn tronie voor Bruin het ergste vermoeden. In Hoe het Tibeert verging (deel 3) brengt Reinaart Tibeert bij het bekende ‘gat in de schutting die om het erf van de pastoor was geplaatst’. Tibeert waagt de sprong en zit in de strop. ‘Zijn staart werd zo dik als een boender en zijn rug zo | ||||||||
[pagina 11]
| ||||||||
krom als een hoepel’, schrijft Schröder. Hier heeft Kresse de auteur trouw gevolgd. Tibeert, zo krom getrokken als een hoepel van het kansloze sleuren aan de koord en met een staart die de ridders van de Orde van de Vossenstaart jaloers zou maken, zit hopeloos gevangen. Weer zijn de lichaamstaal en de expressie van de snuit raak getroffen. Met Reinaart moet hangen zitten we al in het vierde deel. ‘Je gedraagt je netjes, oom’ waarschuwt Grimbeert de das bij het verlaten van Maupertuis op weg naar de hofdag. Maar al vlug was Reinaart ‘in geen velden of wegen meer te bespeuren’. Grimbeert gaat op zoek en vindt Reinaart in het bos dicht bij een kloosterpoort met ‘de kippenveren nog om zijn bek.’ Kresse heeft deze scène weer zeer fraai in beeld gebracht. Reinaart rent van het klooster weg recht in de poten van Grimbeert. De suggestie van de rennende vos is zo geslaagd uitgebeeld dat je als het ware verwacht dat hij uit het blad zal lopen. Opvallend voor een stripblad is de goede drukkwaliteit van de afbeelding. Het goud van kriekeput is de voorlaatste aflevering. Reinaarts verhaal over de schat van kriekeput is gelukt. ‘Een zondaar die berouw toont, moet men vergeven,’ zegt de koning. Tiecelijn de raaf, die zich onder het publiek bevindt, heeft genoeg gehoord. Haastig vliegt hij naar het galgenveld. ‘Hou maar op sukkels!’, roept hij terwijl hij op de galg neerstrijkt. Kresse heeft Tiecelijn hier dan ook dominant in beeld gebracht (Donald Duck, nr. 36, p. 27). In de schaduw van raaf en galg luisteren Isegrim, Tibeert en Bruin onthutst naar het verhaal van Tiecelijn. Het is een somber plaatje; de kleursfeer past volledig bij de onheilsboodschap van Tiecelijn. Deze dreigende sfeer van de prent evoceert raak het dramatische van de gebrachte boodschap. Schröder sluit zijn Reinaartverhaal af met Reinaarts vrome pelgrimstocht. ‘Met Isengrims laarzen aan zijn voeten en de tas van Bruins vel om zijn schouder was Reinaart klaar voor zijn voetreis naar Rome.’ Een voetreis, die na een lange tocht met Cuwaert en Belijn, niet in Rome maar in Malpertuis zal eindigen en fataal wordt voor Cuwaert. Kresse stapt in het verhaal met de uitbeelding van Belijns vertrek naar het hof: ‘Plechtig hing hij de tas om de nek van de ram’ en stuurde hem op pad. We zien de vos de tas om de hals van Belijn hangen en horen hem de verwonderend ogende ram in het oor fluisteren: ‘Zorg dat je er onderweg niet in kijkt, want de boodschap is zeer geheim.’ Kresse toont ons een glunderende vos. De vossenbek en oogjes zijn zo liefdevol afgebeeld dat je niet moet raden naar wie Kresses sympathie gaat. Kresse is ook sterk in het visualiseren van kracht en dramatiek. De oerschreeuw van Nobel is daar een voorbeeld van; hij giet de twee emoties in één plaatje. De opengesperde muil van de leeuw, vierkant ingelijst door de vier slagtanden, is de klankbox voor zijn gebrul, dat als een dreiging door het bos galmt. Niettegenstaande Nobels nederlaag is dit gebrul bij Kresse en zeker bij Schröder deels ook een exposé van kracht: ‘Angstig drukten de dieren zich tegen elkaar aan. Het gebeurde niet alledag dat Nobel liet merken dat hij de koning der dieren was.’ Maar zijn geloken rechteroog evoceert ook zijn teleurstelling. Als zijn gebrul is weggeëbd, zegt hij tegen Firapeel: ‘Ik ben bedrogen... Onsterfelijk belachelijk heb ik mij gemaakt.’ Kresse heeft deze twee emoties, de oerschreeuw en de ontgoocheling, in één prent gevangen. | ||||||||
[pagina 12]
| ||||||||
Hans Kresses illustraties in Jan Mens' Reinaert de vosOp zijn fraaie kleurenomslag leidt Hans Kresse met een grote plastische kracht de lezers van Jan Mens' Reinaert de vos binnen in de belangrijke pleidooiscène. Als we alleen de voorkant bekijken, zien we een knipogende Reinaert, die samen met Nobel de prent domineert. De andere dieren ogen banger en nietiger. Evenals op hoger besproken illustraties van Hans Kresse bij Allard Schröders Reynaertvertelling, richten ook hier de dieren zich, met uitzondering van Cuwaert, tot de kijker. De achterkant wordt bijna volledig ingenomen en gedomineerd door Bruin en Izegrim. Tiecelijn zit op de galg. Als we de stofwikkel openvouwen, zien we nog beter Kresses compositorisch meesterschap. Hij brengt een fraai en dynamisch totaalbeeld. Verder vinden we in het boek acht zwart-witillustraties. De Nederlandse volksschrijver Jan Mens (1897-1967) koos Reynaerts historie als bron voor zijn Reynaertbewerking. Deze in literatuurgeschiedenissen nauwelijks vermelde en door de literaire kritiek genegeerde auteur die in 1962 door de Amsterdamse burgemeester werd gehuldigd naar aanleiding van de druk van het miljoenste exemplaar van zijn werk, schrijft in zijn woord vooraf: Ook wij hebben de vermakelijke historie van Reinaert de Vos opnieuw bewerkt. Of beter: verteld. Niet voor de ouderen (die moeten het oorspronkelijke werk ter hand nemen), doch voor de jeugd van Vlaanderen en Nederland. Zij zal spoedig bemerken, dat al de in het verhaal optredende dieren menselijke eigenschappen zijn toegedicht: slimheid, boosheid, onnozelheid, hoogmoed, ijdelheid, gulzigheid, jaloezie, wijsheid, eerzucht, goedheid - de schrijver van dit onsterfelijk epos moet wél een goed mensenkenner zijn geweest! Wij hebben getracht, de geest van het oorspronkelijke werk zo goed mogelijk te benaderen. Of ons dit gelukt is? Wij hopen het. De wereld van nu heeft, net als achthonderd jaar geleden, behoefte aan een figuur als Reinaert; al was het alleen maar om onze geest te scherpen en ons voor inslapen te behoeden... Jan Mens herschrijft Reynaerts historie selectief. Het eerste deel, dat nagenoeg gelijklopend is met Reynaert I, hervertelt hij volledig, terwijl hij het tweede deel beperkt samenvat. De hertaling van het eerste deel gaat van pagina 9 tot 118 (tien hoofdstukken). Het tweede deel beslaat slechts 50 pagina's (vijf hoofdstukken). De eerste illustratie (p. 21) die we bespreken, staat in het eerste hoofdstuk waarin Mens koning Nobels hofdag beschrijft. Er worden op de hofdag heel wat klachten over Reinaert geuit, tot het voor Grimbeert te veel wordt en hij het verhaal doet hoe Reinaert, plat op zijn rug en met gestrekte benen, voor dood op de weg ging liggen. Zo geeft Mens de visgeschiedenis weer: Even later kwam (een) wagen aanratelen. De voerman, diep in zijn kraag gedoken, keek vreemd op toen hij oom Reinaert op de weg zag liggen. ‘Wat zullen we nu beleven?’ mompelde hij en trok de leidsels strak: ‘Ho Bles!’ Met zijn stijve koude benen klom hij van de wagen en bekeek de vos van alle kanten: was die werkelijk dood? Hij schopte hem tegen de buik, maar mijn oom speelde | ||||||||
[pagina 13]
| ||||||||
zijn rol zó goed, dat de voerman niet de minste twijfel bleef. ‘Wel,’ zei hij monter, ‘ik heb een beste dag vandaag. Eerst een flinke vracht vis, die ik naar Brugge moet brengen. En nu nog een vos bovendien!’ (...) De voerman greep oom Reinaert bij zijn staart en smeet hem met een ferme zwaai op de wagen. Eenmaal op de wagen schoot Reinaert haastig aan de slag en hij schoof wel twintig schelvissen, tien kabeljauwen en nog een vrachtje pietermannen van de wagen op de weg. Hans Kresse verwerkte deze scène tot een fraai plaatje. Op de voorgrond van zijn plaatje plaatst hij een likkebaardende Izegrim, die niet genoeg heeft met de grote vis in zijn poten, maar nog gulzig naar de andere grijpt. De niets vermoedende voerman rijdt rustig verder en terwijl Reinaert glunderend naar de man loert, blijft hij maar vissen gooien. Deze levendige, dynamische prent is weer een staaltje van hoe realistisch en speels de kunstenaar de tekst in beelden kan vertalen. Niettegenstaande Jan Mens zijn Reynaerthertaling volgens de inleiding voor de jeugd van Vlaanderen én Nederland heeft geschreven, situeert hij zijn Reynaert volledig in Vlaanderen: de viskar reed naar Brugge. Het daarop volgende visavontuur van Izegrim vindt plaats aan de Leie. Jan Mens vertelt het visavontuur: Op een winterdag, het vroor dat het kraakte, liepen wij hongerig langs de Leie. Het ijs in de rivier was wel twee voet dik, maar het was zó geweldig koud, dat de mensen liever bij het vuur bleven, dan dat zij de schaatsen onder bonden. Zwijgend liepen wij voort; tot wij bij een plek kwamen, waar een visser een bijt in het ijs had gehakt. Kresse toont ons een grimmige Izegrim (p. 63). De bijt lijkt nog open en Reinaert staat met een zelfzekere houding te wachten tot de wolf goed vastzit. Kresse illustreert bij voorkeur een momentopname. Veel illustratoren geven dikwijls op de achtergrond een vooruitblik van wat nog staat te gebeuren, maar dat is niet Kresses manier van werken. Grimbeert is niet alleen de pleitbezorger voor Reinaert, maar hij wordt ook zijn derde dager en komt zo met Reinaert naar het hof. Het begin van de verdediging van Reinaert voor Nobel heeft Kresse fraai op een paginagrote prent (p. 73) afgebeeld. Nobel ligt schijnbaar onverschillig, met een neiging tot argwaan, op een rotsblok en aanhoort Reinaerts woordenvloed met gemengde gevoelens. De andere | ||||||||
[pagina 14]
| ||||||||
dieren, Firapeel, Botsaert, Bruin, Forcadent het everzwijn, Tibeert met een bolle rug, Pancer de bever, Bruneel de otter, Roosmarijn de eekhoorn en nog enkele andere kleine dieren, ogen verontwaardigd. Met een zweem van onrust in hun gespannen houding wachten zij op het eindoordeel van Nobel. Over het avontuur van Boudewijn de ezel lezen we in Reynaerts historie (v. 5710-5724): Dit is my seer cranck bestierGa naar margenoot⋆
Ic en wils niet langer dogen.
Ic wil om mijns heren wilGa naar margenoot⋆ pogen
Te verwerven ende wesen sijn vrient
En dienen hem als die hont hem dient.’
Mittien so quam sijn heer sijn weertGa naar margenoot⋆.
Die ezel hief op synen steert.
Op synen heer dat hi spranck.
Hy bleerdeGa naar margenoot⋆, hi greenGa naar margenoot⋆, hi sanck.
Mit synen vorsten voeten voren
VedeldeGa naar margenoot⋆ hy sijns heren oren,
Dat hi hem maecte grote bulen.
Hy scoot gereets voertGa naar margenoot⋆ mitter mulen
Ende wilden cussen aen synen mont,
Also hi had sien doen den hont.
In Jan Mens' hertaling luidt het: ‘Dat neem ik niet langer!’ mompelde de ezel voor zich heen. ‘Ik wil óók een lui leven leiden, ik wil lekker eten en in een zacht bed slapen. Weet je wat,’ dacht hij, ‘ik zal net doen als de hond. Dan zal mijn meester mij net zo behandelen als hem.’ Deze scène heeft Kresse realistisch in beeld (p. 141) gebracht. Boudewijn slaat de voorpoten om de hals van zijn meester en begint hem op zijn hondjes af te likken. De haren rijzen de meester ten berge en zijn gezicht is monsterlijk verwrongen van angst.
Kresse haalt ons gemakkelijk binnen in de ruimte en de vertelling van zijn prenten. Hij versterkt de illusie van de realiteit. Hij creëert een evenwichtig samenspel tussen de juiste anatomische afbeelding en de uitdrukking van de innerlijke essentie van de dieren. Hij heeft voor de Reynaertteksten van Allard Schröder en Jan Mens een verrijkende serie illustraties gemaakt. | ||||||||
[pagina 15]
| ||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|