In 1955 zou deze belangstelling uitmonden in een proefschrift Verkenning door variante: de redacties van ‘Het uur U’ van M. Nijhoff stilistisch onderzocht. Lulofs' belangstelling voor eigentijdse letterkunde werd mede ingegeven door het gegeven dat hij de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring frequenteerde, waar hij menig dichter en schrijver leerde kennen en en passant zijn karig inkomen ophoogde aan de pokertafel.
Lulofs volgende grote publicatie was zijn bewerking - samen met Wouter Voskuilen - van D.C. Tinbergen's Nederlandse spraakkunst in 1957.
Hierna volgde zijn overstap naar de sectie Nederlandse Taalkunde van het Nederlands Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, waar hij medewerker werd van professor Hellinga. Deze gaf Lulofs als opdracht een nieuwe editie van de Beatrijs te bezorgen, een tekst die door Jozef van Mierlo S.J. (1878-1958) heilig verklaard was. Lulofs had weinig of geen affiniteit met deze ‘religieuze’ zienswijze en koos voor een meer profane benadering door zich te concentreren op het gedrag van de afvallige non, die zich volgens Lulofs vooral liet leiden door standsbesef en eergevoel. Eerst vroeg hij in een artikel Begrip voor Beatrijs (1961), de editie die voorbeeldig was in zijn inleiding, woordverklaring en commentaar verscheen in 1963. In Begrip voor Beatrijs schreef hij de voor hem zeer kenmerkende beginselverklaring die ik volledig onderschrijf:
Zolang we erop vertrouwen dat de schrijver niet zo maar iets zegt, en zolang we ervan uitgaan dat het aan de onderzoeker ligt als hij iets vreemd vindt, bestaat er kans dat er een antwoord op de vragen wordt gevonden die we aan de tekst moeten stellen.
Nadat hij zich in Kritiek op Beatrijs als commentator verantwoord had tegen met name de principiële kritiek van Norbert de Paepe (1930-1996) volgde Lulofs' eerste Reynaertartikel in 1967: Over het gebruik van ‘du’ in de Reynaerd. Gaandeweg had Hellinga Lulofs meer en meer betrokken in zijn Reynaertonderzoek, en toen Hellinga de overstap maakte naar de incunabelkunde en de neofilologie, richtte Lulofs al zijn aandacht aan het interpreteren van Willems Reynaert. Dat gebeurde niet alleen in de studeerkamer maar ook in het collegelokaal. Met een geheel eigen didactiek gaf Lulofs gedurende twee semesters twee keer twee uur per week een eerstejaars college filologie aan doctoraalstudenten. Daarin kwam steevast de synoptisch diplomatische editie van Hellinga op tafel (in combinatie met de toen nog gekuiste kritische editie van Tinbergen en Van Dis). Elk college behandelde hij een tekstinterpretatief probleem in de Reynaert - bijvoorbeeld: kon Canticleer lezen? - en liet dan aan de hand van de varianten in de verschillende redacties zien welke mogelijkheden de overgeleverde Reynaerden boden. Zijn lezing Non-conformisme in de Reynaert? is daar een mooie demonstratie van.
De inaugurale rede van professor Jan Bosch (VU Amsterdam) in 1971 - ik was inmiddels derdejaars student en wij hadden elkaar wat beter leren kennen - kwam hard aan. In deze geïnspireerde literatuurwetenschappelijke oratie Reinaert-perspectief durfde Bosch het aan om het volgende hardop te zeggen:
Hellinga is en route gegaan, in kleine en verspreide publicaties waarin het markttafereel centraal is blijven staan. Culminerend in Firapeel. Maar de commentaarband is tot heden uitgebleven. Dit