| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De zwarte Reynaert (branche XIV)
Ik wil hier een verhaal beginnen
dat u behagen zal en zinnen
en waaruit ge ook veel kunt leren
als ge mij uw oor wilt lenen.
Wil dus met veel aandacht luisteren
en niet kletsen en niet fluisteren,
want mijn verhaal verdraagt gewis
geen publiek dat luidruchtig is,
maar dat aan mijn lippen hangt,
luistert en niet de aap uithangt.
Er leefde eens een ridder fijn
die koen was en bovendien wijs.
Hij woonde in een burcht zo nobel
als geen is tot Constantinopel.
En dat kasteel lag bovenop
de steile flank eens heuveltop.
Een hoge muur omgaf die burcht
en wallen met water gevuld,
waarover een brug toegang gaf.
De torens vielen op door staatsie.
Voor de defensie en navigatie
omarmde met sierlijke zwier
het kasteel een diepe rivier.
Niemand had ooit in zijn bestaan
voor zo'n prachtig kasteel gestaan.
Langs de rivier, van overzee
brachten boten hun koopwaar mee
naar dit paradijselijk oord.
Vanaf de hoge toegangspoort
zag men uit over een weiland
van vier mijl breed en vijf mijl lang
en wijngaarden heerlijke wijn
zoals alleen in Frankrijk zijn.
Verder strekte zich uit een bos
tot aan het Hollandse Den Bosch.
Het was zo uitgestrekt en wijd
- dit vertel ik hier naar waarheid -
dat men voor een echt edelman
geen aangenamer vinden kan.
Over tweehonderd morgen uitgestrekt
was het met zoveel groen bedekt
dat al 't wild dat een jager zoekt
er te vinden was in overvloed.
Op een dag besteeg de burchtheer
zijn snelste rijpaard en hij reed
over akkerland en langs hagen
al naar het bos om er te jagen.
Zijn honden renden paar bij paar
en hij voerde de meute aan
gevolgd door een reeks schildknapen
en een groter aantal pages.
In 't bos stootten zij op Reynaert.
De jachtmeester die hem ontwaart
schreeuwt: - Erop los, maak de honden los.
Haro en achtervolg de vos.
Haro, hij vlucht, grijp hem nu snel
we gaan hem afstropen zijn vel!
Als hij ons ontsnappen kan
dan is hij sluwer dan een man.
De honden worden los gelaten.
Als Rein ziet komen d'onverlaten
is hij voor hen zozeer beducht
dat hij naar het kasteel heen vlucht
waarvan hij alle hoeken kent,
want hij komt daar zeer frequent
het ruime hoenderhok bezoeken
dat steekt vol kippen en kapoenen.
Rein het dus op een lopen zet
door de meute achternagezet
en daarna komen de jagers
die ook achter de vos aan jagen.
Maar de sluwe vos toont geen schrik
en geraakt ook niet in paniek.
Snel als hij is springt hij vlug
door de poort langs de ophaalbrug.
De jagers juichen en zijn blij
als in 't kasteel de vos verdwijnt.
Een van hen roept: - Hij zit opgesloten.
Hij is zelf in de val gelopen.
Volg hem nu en verlies geen tijd
of we zijn hem mogelijk kwijt,
want sluw en listig is een vos.
De kasteelheer stijgt van zijn ros
en hij spoort ze aan en roept
dat iedereen naar de vos zoekt.
- Vooruit, spoor hem op en snel,
| |
| |
breng hem mij, 't is een bevel.
En zij gaan Rein in alle hoeken
van de kasteelkamers zoeken.
Ook in de keuken zoeken zij,
in elke zaal van het paleis.
Er ontstaat herrie en tumult
en ze verliezen hun geduld.
De burchtheer vraagt dat men zou speuren
achter de kasten en de deuren,
in provisiekisten, in kelders,
in de stallen en ook elders.
Alle plaatsen waar Rein zich mocht
verschuilen werden onderzocht;
achter een oude bijenkorf,
achter banken, in wissen kisten,
overal maar ze maar gisten
dat zich verstoppen kon Reynaert,
maar 't was allemaal niets gebaat.
- God, zucht de meester van de burcht,
waarheen is dan de vos gevlucht?
Niemand heeft hem nog gezien.
Zit hij onder de grond misschien?
- Heer, zegt een jager, wie zal 't zeggen?
Laten we echter overleggen,
want iedereen zag hem binnenlopen
toen hij over de brug was gekropen.
Het zijn, geloof ik, de demonen
die de vos hebben meegenomen.
Laat het genoeg zijn voor vandaag.
- Laten we liever, zegt een graaf,
zoeken tot het donker is,
zoniet, en tot onze ergernis,
zal men met ons lachen en spotten
omdat de vos ons kon bedotten.
- Zoek dan verder, verlies geen moment,
zegt de kasteelheer malcontent,
ik laat hem volledig aan u over,
want voor mij is het afgelopen.
Zeer ontstemd zijn ze weggegaan
want ze waren boos en kwaad
en ze hebben een dure eed gezworen
dat, wat hen ook mag overkomen,
geen zijn speurwerk staken zal
aleer de donkere nacht invalt.
De hele dag, dat mag ik zeggen,
waren ze onder omgekeerde bedden
en onder banken en achter blinden
op zoek, zonder de vos te vinden.
Toen het avondklokje luidde
en zij het allen hoorden buiten
hebben zij geen stond gewacht
om op te geven hun opdracht.
naar 't grafelijk kasteel terug
waar het al pikkedonker was.
Zij haastten zich met snelle pas
naar hun meester onverwijld
en zij betoonden hem hun spijt.
- Heer, beetgenomen heeft ons Rein
met zijn sluw en listig brein.
- Wat? Hebt gij hem niet ingerekend?
Ik vraag me af wat dat betekent?
Ik denk dat het een voorteken is
God heeft ons een signaal gegeven
maar ik heb het niet begrepen.
De goede God wil van hierboven
ons iets doen kennen en geloven.
Dat de vos is 't slimste dier
weet ik, want hij heeft mij hier
een flink aantal keren bestolen
door met mijn pluimvee te gaan lopen.
En ook nu heeft niets hem belet
dat hij ons heeft voor schut gezet.
Maar hoe kon hij aan ons ontkomen?
Is het God of zijn het demonen?
Maar bij Sint-Denijs van Parijs,
aan wie ik mij heb toegewijd,
hij zal dra vallen in mijn macht.
Morgen - als ik niet sterf vannacht -
gaan wij er meteen weer op los.
We zullen jagen gaan in 't bos
voor de zon aan de kim verschijnt.
Als ik de vos te pakken krijg
stropen wij hem en zijn huid
zal dan voeren mijn wambuis.
Maar steek nu eerst de kaarsen aan
en laten we aan tafel gaan.
'k Wil van de vos nu niets meer horen,
te veel tijd werd door hem verloren.
Moge hij gewelddadig doodgaan,
die ons vandaag voor schut liet staan.
Maak voort nu en laat water halen.
Na de handwassing in de schalen
begonnen dan te avondmalen
de heer, zijn gasten en zijn gezin.
Zijn lieve eega, dame Florine,
is komen zitten aan zijn zij.
| |
| |
Van haar voorkomen en schoonheid
ik niets anders zeggen zal
dan dat zij de mooiste is van al.
Naast haar echtgenoot gezeten
begon zij lief de draak te steken
en te spotten met d'avonturen
die de vos hen liet verduren.
Maar zeer dicht bij hen verscholen
zat Reynaert die hen goed kon horen
en moest glimlachen van de pret
om wat over hem werd verteld.
Lang hebben ze over hem gesproken
en met zichzelf de draak gestoken,
zodat de gastheer ook pret had
die aan 't hoofd van de tafel zat.
Men had patrijzen geserveerd
die met spek waren gelardeerd
en Reynaert keek aandachtig toe
vanuit zijn goed verborgen hoek.
Terwijl men nog met elkaar spot,
kruipt Rein langzaam uit zijn hok
en plots, terwijl niemand oppast,
grijpt hij één der patrijzen vast
en vlucht ermee naar de deur.
Hij denkt: ‘Het is meteen gebeurd’,
maar al de eters springen op
en gillen: - Vlug, daar loopt de vos.
Haro, met z'n allen erop los!
Ze waren nauwelijks opgestaan
of Rein was hen al reeds ontgaan
en hij was hen al ontsnapt
want hij wist in de muur een gat,
uitgehakt voor de afvoerbuis
waarlangs teveel regen stroomt uit
En door die brede regenpijp
was Rein verdwenen in aller ijl
en zij begonnen weer te zoeken
met veel kaarsen, in alle hoeken
van de kamers en de kelders,
op de terrassen en ook elders,
en de heer met zijn vazallen
gingen zelfs kijken in de stallen.
't Kasteel werd ondersteboven gehaald
met veel geroep en veel kabaal,
maar het was alweer niets gebaat.
- Reynaert, riep de burchtheer kwaad,
Ge zijt de zoon van een vuil wijf,
als ge zo met mij de spot drijft.
Weet dat ge er op rekenen kunt
dat ik u betaal met gelijke munt,
want zolang ik blijf in leven,
zal ik mij niet gewonnen geven
en op u, bastaard, blijven jagen
tot ik u vatten kan bij de krage.
Ge waart overmoedig en onwijs
door te gappen een patrijs;
de kwade koorts late u lijden
onuitstaanbaar harde pijnen.
't Is met een demonisch vernuft
dat ge zo driest optreden durft.
Vooruit, laat deze tafels bergen,
want ik ben helaas zo geërgerd
dat mijn eetlust is vergaan.
Hun zoektocht is daarmee gedaan.
Ze stoten elkaar lachend aan
om wat Rein hen heeft aangedaan.
Toen de tafels waren weggehaald
is d'edelvrouwe opgestaan
en is naar haar man toegegaan,
heeft hem zeer liefdevol omhelsd
en hem uitnodigend gezegd:
- Heer, bij d'heilige Mondriaan,
laten wij nu maar slapen gaan
en rusten, 't is haast middernacht
en lang en vermoeiend was de dag
want vergeefs besteed aan vossenjacht.
- Vrouw, wat een lieve plagerij!
Die jacht is nu voorgoed voorbij.
Ja, laten we nu slapen gaan
en wat we wensen doen tesaam.
Dan staan hij en zijn eega op
en zoeken hun slaapkamer op,
die mooi met amber is versierd.
Al de vogels en ieder dier
waren in gele amber uitgespaard
tot zelfs de uitvaart van Reynaert.
'k Wil daar verder niet van gewagen
om mijn verhaal niet te vertragen.
De kasteelheer liet zich uitkleden
en is tussen de lakens gegleden.
Zijn vrouw, die zeer verlangend was,
weldra naakt in zijn armen lag.
Dan was ook voor hun huisgenoten
de verdiende nachtrust aangebroken.
Zij die de nacht hadden gewaakt
vielen als een blok in slaap.
Iedereen sliep tot de dageraad,
| |
| |
het uur waarop de zon opgaat.
't Eerst staan op de jongste schildknapen
en ook de andere dienaren.
Toen de burchtheer was opgestaan,
is de meesterjager naar hem gegaan
om hem een goededag te wensen
en dan weergekeerd naar zijn mensen
om te voeren zijn meute honden
en zijn jachtpaard te verzorgen.
Zijnerzijds is de gastheer gegaan
naar de grote vergaderzaal
waar hem gevallen is ten deel
de morgengroet van 't personeel,
dat hem wenste een goede jacht.
- Vooruit, roept de heer, niet gewacht.
Laat meteen zadelen mijn paard
want ik wil jagen op Reynaert,
die zal moeten zijn veel sluwer
wil hij mij vandaag beduvelen.
'k Wil hem vandaag laten betalen
de patrijs die hij gister kwam halen.
Zij wie hij het had opgedragen
hadden zijn schimmel al gezadeld
en naar het terras gebracht.
De jachtmeester was druk in de weer
met zijn honden wild en wreed.
Ze stegen allen meteen te paard
en stoven weg in volle vaart.
Ze waren amper buiten 't slot
of kijk, zij stoten op Reynaert de vos,
die op een hoge mesthoop lag.
Meteen de burchtheer 't bevel gaf
om de jachthonden los te laten
en de vos achterna te jagen.
Rein was niet erg opgetogen
toen ze op hem kwamen aangevlogen.
Hij wachtte ze natuurlijk niet af
en haastte zich van de mesting af
zonder te roepen ‘volg mijn gat’.
De jagers volgden in volle draf
met de honden achter hem aan.
Rein rende door de poort van 't slot
over 't omsloten binnenhof
met een sprong naar een toevluchtsoord
waarvan nog niemand had gehoord.
De honden verloren zijn spoor
en d'achtervolging werd stopgezet,
want geen jager wist precies
waar Rein zich verborgen hield.
- Bij God, roept de kasteelheer dan,
die sluwe vos kent er wat van.
Al is zeer groot ons verlangen,
hij is voor geen gat te vangen.
Hij houdt ons waarlijk voor de gek.
Vooruit, want dit is al te sterk,
we gaan er opnieuw op los
tot we hem vangen, die rosse vos.
Dan gaan ze weer overal zoeken,
in kisten, bedden en in hoeken.
Hier was meer chaos en herrie
dan in Parijs of in Senlis
wanneer de baljuws arresteren
een paar dieven die zich verweren.
- Ons zoeken, zegt de gastheer boos,
is nu volkomen nutteloos.
Hou dus op u op te winden
want zo gaan wij de vos niet vinden.
Zij stoppen het zoeken meteen;
ongehoorzaam zijn wou geen een.
De kasteelheer was gaan neerzitten
om te mopperen en te vitten,
toen hij twee schildknapen zag
die statig kwamen op hem af.
Op hun paard lag een stuk vlees,
't kwartier van een of ander beest,
van een hert of everzwijn.
Ze brachten 't vlees in veiligheid.
De heer is gaan zitten bij het raam
dat uitziet op de binnenplaats
en daar heeft hij plots opgemerkt
de sluwe vos in 't groentenveld
en - moge hij in de hel belanden! -
met etenswaren allerhande.
Toen de kasteelheer de vos zag
schoot hij in een luide lach.
- Haro, roept hij zijn jagers toe,
kijk, daar loopt Reynaert die was zoek,
met een grote Vlaamse vlaai
en ons alweer een loer draait
en dat voor de tweede keer.
De jagers omringen hun heer
en zien toe hoe Reynaert de vos
op de vlucht gaat naar het bos.
Dat die heren hem insulteren
kan de vos in 't geheel niet deren.
- Haro, haro, in volle vaart,
achter de vos, breng mij mijn paard,
koppel de honden paar bij paar,
| |
| |
wij gaan achter het rosse dier aan
en wreken de schand ons aangedaan.
We gaan in 't bos venizoen halen
om het klaar te laten maken,
Dralen blijven geen der heren.
De graaf vraagt dat men brengt zijn paard
en de jagers houden zich klaar.
De jachtmeester heeft de honden
twee aan twee aan elkaar gebonden.
De burchtheer stijgt dan op zijn ros
en allen rijden naar het bos
en zijn door de poort verdwenen.
De kasteelheer was zeer tevreden
omdat de daarop volgende dag
zijn oude vader op bezoek kwam
met zijn twee broers tezamen.
Toen ze amper in 't bos waren
hebben ze een groot hert opgejaagd,
dat vluchtend voor hen verder draaft.
De honden, van een beroemde soort,
volgen luid blaffend zijn spoor
en de jacht volgt in volle vaart
wat het hert voorwaar niet behaagt,
maar het hoopt toch vol vertrouwen
de meute van zich af te houden.
Maar een schutter spant zijn boog
en plaatst een pijl al op de koord,
mikt nauwkeurig en schiet dan
't arme hert in de linkerflank,
doorboort het hart van het edel dier
dat neervalt stuiptrekkend, half dood
in zijn gutsend bloed zo rood.
De honden staan er rond, bekaf
en de jagers maken het hert af.
Ze roepen tot de orde hun honden
en hebben met het hert gezonden
twee keukenknechten naar 't kasteel.
Ze dringen verder door 't struweel
en de burchtheer laat met stokken
het wild uit het struikgewas lokken
en de jachtmeester op zijn hoorn blazen
en een parforce jacht gelasten.
Zo luid en wijd weerklinkt de hoorn
dat men in 't hele bos kan horen.
Wanneer Reynaert dat heeft vernomen
en de meute op hem ziet afkomen,
neemt hij vlug een wijs besluit
en vlucht ijlings naar Malpertuis,
zijn burcht die vol voedsel steekt
door hem gestolen in 't kasteel.
Hij stoort zich niet aan de stampij,
hij wil alleen maar veilig zijn.
Op dat moment schrikt een wild zwijn
zich van grote angst een bult,
springt op en slaat op de vlucht
daar hij voor jagers is beducht.
Door de jachtmeester opgejaagd
gaat een hazewind achter hem aan.
Hij volgt gemakkelijk zijn spoor
en grijpt hem meteen bij een oor.
Hij hoopt het wild zwijn neer te slaan
maar d'ever laat hem niet begaan
en slaat woest en krachtig terug
en verwondt de hond aan zijn rug.
Gek van woede en van razernij,
werpt hij de hond tegen een eik
zo krachtig, zonder mededogen,
dat uit de kas springen zijn ogen.
De honden komen in grote getale
om 't everzwijn hard toe te takelen
en hem te doden onverwijld.
Maar d'ever wacht niet en hij ijlt
dieper en dieper in het bos.
Opnieuw jaagt men de honden op
en volgt men kwaad en aangedaan
om wat het zwijn had aangedaan.
De ever rent nu uit het bos;
hij weet dat hij hier wordt de klos
en de meute niet kan ontkomen
als hij blijft tussen de bomen.
Daarom loopt hij naar de rivier.
De burchtheer die hem volgt met zwier
is er niet danig op gesteld
dat d'ever naar de rivier snelt.
Hij springt vanaf de oeverkant
en is in 't diep water beland.
Het zwijn dacht buiten schot te zijn
maar dat was inbeelding en schijn,
want een aalvlugge hazewind
springt op zijn brede schoft gezwind
en zet in zijn nek zijn snijtanden.
En daar komen al de anderen
om hulp te bieden al tesaam
aan hun in nood zijnde kompaan.
Maar voordat ze hem helpen konden,
had het everzwijn hem al onder
water geduwd en al verdronken.
| |
| |
De hondenmeute kijkt verschrikt
hoe 't wild zwijn dat heeft geflikt.
maar ze blijven er niet bij staan
en gaan weer achter hun vijand aan.
De burchtheer en zijn medejagers
springen zonder aarzeling in 't water.
Ze zijn wreedst en zinnen op wraak
bij 't zien van 't bloedbad en het kwaad
dat had aangericht 't everzwijn,
dat d'andere oever heeft bereikt.
Met de blaffend jagende honden
blijven zij d'ever achtervolgen,
maar 't is waarschijnlijk niets gekort
want het wild zwijn holt immer vort
en zij krijgen het bijzonder kwaad
om te vangen die onverlaat
die nu rent door 't open veld
door de honden achterna gesneld
die nu tot het uiterste gaan.
De jagers sporen hun paarden aan
om hun bloedhonden bij te staan.
De steeds voortvluchtende ever
gaat tekens van vermoeidheid geven.
Een hond kan hem bij een bil grijpen
en hem bezorgen helse pijnen,
maar het zwijn laat niet betijen:
met zijn nagelscherpe tanden
grijpt hij opeens zijn aanrander
en werpt hem heel hoog in de lucht
en wijl hij neervalt, geeft hij vlug
zo'n slag aan die vermetele hond,
dat zijn hersens vliegen in het rond.
De ever slaat weer op de vlucht
en de honden, nog steeds niet beducht,
zitten hun prooi weer achterna.
De burchtheer wordt nu echt zeer kwaad
en zweert niet te zullen opgeven
voor zijn laatste hond laat 't leven
als 't zwijn niet eerder is gevat.
Het zwijn verkiest het hazenpad
en is van kop tot hoef bezweet.
Als 't gekomen is aan de beek
springt het onvervaard in 't water
daarin gevolgd, een wijle later,
door de jagers en de honden,
die een gesloten groep nu vormen
en als het ware hand in hand
samen zwemmen naar d'overkant.
Het everzwijn holt alsmaar door
met de honden in zijn spoor,
al zijn ze bekaf en doodop.
Het zwijn verdwijnt weer in het bos
dat het wat eerder had verlaten.
Met strakke teugel volgen de jagers,
maar ook zij zijn bijna doodop.
Het everzwijn geeft het niet op
en rent zonder enig oponthoud,
majestueus dwars door het woud,
maar de honden vertragen niet:
ze willen per se vangen het dier.
Een hazewind tuk op exploot
pakt d'ever bij zijn linkerpoot
en denkt hem goed vast te houden,
maar het wild zwijn is niet te houden;
hij grijpt de hond bij zijn nek en sleurt
en werpt hem zo hard tegen een beuk
dat zijn ogen uit de kas springen.
Ziend dat de hond voor dood blijft liggen
zet het wild zwijn zijn aftocht voort.
De jachtmeester blaast op zijn hoorn
en hitst de meute op met kreten.
De burchtheer is zeer ontevreden
daar zijn honden worden geslacht:
van twaalf heeft hij er nog maar acht;
vier heeft het zwijn er al vermoord.
Een jong pikeur heeft dat gehoord
en neemt een korte binnenbaan
en komt zo voor d'ever te staan,
zo ongeveer een boogscheut ver,
te doen betalen al het kwaad
dat hij hen heeft aangedaan
en hem toe te brengen zo'n slag
dat hij niet meer opstaan kan.
Met open muil valt aan het dier,
maar de pikeur met zijn werpspies
zet zich schrap tegen een eik
en wacht en geen duimbreed wijkt.
Afgestormd komt 't everzwijn,
geheel bezweet, bedekt met slijk,
en stort zich met groot geweld
op de pikeur, die hem neervelt
met een stoot in volle borst.
En wat niemand nog hopen dorst:
het everzwijn werd vastgespiest
op 't ijzeren gedeelte van de spies.
| |
| |
en de darmen puilen eruit.
Maar nu hij zijn spies heeft gebroken
geeft de pikeur zijn paard de sporen
om te ontsnappen aan het zwijn
dat niet staken wil de strijd,
al bloedt het uit zeer vele wonden.
Hem achterna zitten de honden.
Het zwijn nog even verder loopt
en zakt ineen ter plekke dood.
Nu stijgt de pikeur van zijn paard
en rond hem hebben zich geschaard
de jagers bekaf en doodop
en tezamen danken zij God.
Het wild zwijn wordt opengemaakt
en vakkundig leeggehaald.
De honden, dampend en bezweet,
krijgen hun rechtmatig deel.
Dan wordt het kadaver als vracht
op een paard naar 't slot gebracht,
in stoet gevolgd door de hele jacht.
De kasteelheer, vermoeid en vaal,
treedt binnen in de grote zaal.
Daar hielden de jagers zich bezig
en ook de knechten daar aanwezig
met het versnijden van het zwijn
dat opgediend wordt op 't festijn.
De kasteelheer en zijn dame
gingen naar de torenkamer
om er te verpozen voor de ramen
vanwaar zij goed d'omgeving zagen
waar wijngaarden en akkers lagen.
Ze zien daar een groep jonge mannen
met een meute honden uit Spanje.
Ze komen rustig, in korte draf,
recht op het versterkt kasteel af
en één van hen blaast op zijn horen
zodat men hen van ver kan horen.
Na hen komen twee zware wagens
waarop kleren en voedsel lagen.
Ze werden bestuurd door twee pages
en door een dwerg en door meer niet.
De stoet vorderde vol gratie.
Hij werd gevolgd door meer dan tien
personen die vrolijk en uitgelaten
met elkaar aan 't praten waren
en daarom reden ze wat trager
in de richting van de slottorens.
De burchtheer heeft dan ontboden
de pages door zijn vader gezonden
en hij vraagt zeer opgewonden:
- Vrienden, kan dat soms niet de trein
van mijn edele vader zijn?
- Heer, wij bevestigen gewis
dat hij van de heer uw vader is.
Omgeven door een lichte wolk stof
arriveerde de stoet in 't binnenhof,
waar dienaars dra in de weer waren
om de bagage af te laden,
want het werd donker en haast nacht.
Nadat dit werk goed was volbracht
werden langs de staatsietrap
de gasten naar de zaal gebracht.
Om hun hulde en eer te betonen
had de kasteelheer plaats genomen
in het midden van de zaal.
Zeer vereerd door dit onthaal
en bekend met d'hoofse gebruiken
kwamen de gasten voor hem buigen
en hebben hem goede nacht gewenst.
Minzaam beantwoordde hij hun wens
en hij verschafte hen onderdak,
hierdoor tonend hoe blij hij was
dat zijn heer en vader kwam.
De zon was onder, de nacht gevallen,
en na hun gasten en vazallen
gingen ook gastheer en -vrouw naar bed.
De vrouwe maakte haar nachttoilet
en zij sliepen de hele nacht door
tot weer een nieuwe morgen gloort
en de wachter van op de toren
het eerste uur blaast op zijn hoorn
en hij iedereen heeft gewekt
en allen springen uit hun bed
en ze kleden zich meteen aan.
De burchtheer is ter kerke gegaan,
vergezeld van zijn lieve gemalin
om er te horen de heilige mis.
Als de kerkdienst was gedaan
zijn ze weer naar binnengegaan
om zich feestelijk uit te dossen.
De heer laat komen dan de rossen
en door de schildknapen bestijgen
om zijn vader tegemoet te rijden.
Hij laat zadelen ook zijn paard
en galoppeert in volle vaart
vergezeld door zijn onderdanen
om de pages bij te halen.
Zij volgen nu de grote baan
| |
| |
en zie, in de verte komt al aan
een gezelschap voorafgegaan
door twee lakeien die te voet
de weg vrijmaken voor de stoet.
De heer rijdt ze voorbij en hij gaat
vurig omhelzen zijn vader, de graaf.
Hij omhelst hem menigmaal
vol kinderlijke genegenheid.
En ook zijn broer begroet hij
met veel vreugde en hartelijkheid.
Ze praten lang en lachen veel
en komen zo aan het kasteel.
Onderweg kwamen ze langs het bos
en zagen daar Reynaert de vos,
die vluchtte maar toch niet bang scheen.
Toen hij uit hun gezicht verdween
gaf de burchtheer zich rekenschap
dat hij geen hond meegenomen had,
wat een grove vergissing was.
Hij riep: - Was dat daar niet de vos
die zo dartel verdween in 't bos?
Ik heb mij door hem de laatste dagen
over de hekel laten halen.
Ik beken het, 't is godgeklaagd:
ik heb twee dagen op hem gejaagd,
maar als hij mijn jachthonden ziet
verdwijnt hij in mijn kasteel in 't niet.
We vinden hem niet, al gaan we zoeken
aan alle kanten, in alle hoeken.
- Bij God, zegt de vader, lieve zoon,
de vos is een dier dat iedereen hoont
en dat zo sluw is en zo slim
dat het moeilijk te strikken is.
Maar laat nu mijn honden los
dat ze hem achtervolgen in het bos.
De honden gaan in volle vaart
achter de vos Reynaert aan.
Als Rein de honden ziet aankomen
springt hij op en begint te lopen
zo hard hij kan en hij vlucht
recht naar de versterkte burcht.
De jagers volgen. Niet van de lucht
zijn hun kreten en Rein is beducht
dat zij hem toch zullen vangen.
Ze blijven aan zijn hielen hangen
en zij verhogen nog hun draf
en ofschoon de vos geen lust had
om mensen tegen 't lijf te lopen
is hij toch in 't kasteel geslopen.
Al de knechten en de bedienden
zijn in de weer om hem te vinden,
maar al kammen ze alles uit
hun enthousiasme haalt niets uit.
De zoektocht gebeurt met veel plezier
en veel gelach en veel gegier.
De burchtheer roept tot zijn kompanen
- Heren, ge zult met mij beamen
hoe slecht Reynaert mij behandelt.
Vooruit, vlug, kom allen uit het zadel.
Zij zetten allen voet aan de grond
met een brede glimlach om de mond.
De kasteelheer neemt bij de hand,
zijn vader en zijn neef en dan
beklimmen ze de treden saam
die leiden naar de grote zaal,
waar op een tafel zich bevindt
de dwerg, een misvormd mensenkind.
Hij was achter en voor zo gebocheld
dat hij leek op een echt monster.
Zijn voeten stonden scheef en krom,
zijn heupen schoten uit hun kom,
en er was nodig heel wat laken
om voor hem klederen te maken.
Als arm heeft hij een houten stomp
aan een afzichtelijke romp.
Nooit zag men zulk een creatuur,
een zo afschuwelijk postuur.
Als hoed draagt hij een venkelblad
en kijkt iedereen in d'ogen strak.
- God schenke u zijn heil en zegen,
zegt de gastheer hem zeer genegen,
maar de dwerg blijft doof en stom;
hij spitst zijn oren en hij gromt
en dat is alles wat uit hem komt.
De ridders gaan zitten op een rij
en zijn van goed humeur en blij.
De gastvrouw gaat naar allen toe,
iedereen wordt charmant begroet.
Welkom heet ze iedere gast,
zij antwoorden zoals het past.
Nu moet ik even onderbreken
om over vos Reynaert te spreken
en over zijn sluwheid ongehoord.
In de zaal hing een lange koord
waaraan huiden werden gedroogd.
Acht hingen er daar, naar ik geloof.
Twee honden keken er star naar
en blaften plots nijdig al te gaar.
| |
| |
Toen de gastheer dat hoorde en zag,
stuurde hij een jager op hen af.
- Jandorie, hoeveel huiden hebben wij?
- Heer, negen huiden, antwoordt hij.
- Negen? Maar bij Sinte-Katrien,
ik zie er welgeteld toch tien!
Hij springt verbaasd op van zijn stoel
en loopt op de koord met huiden toe
en ziet daar duidelijk en klaar
de bedrieger, de vos Reynaert
met zijn tanden en een poot
hangen aan de hennepkoord.
D'opperjager is zeer ontstemd
omdat hij Reynaert heeft herkend.
- Heer, roept hij, zie toch hoe arglistig
de vos, die rosse bastaard, is.
Zie hem tussen de huiden hangen;
duivels lieten hem daar ophangen,
maar ik heb meteen besloten
om hem daar doen af te komen
en weet, bij de heilige Marcel,
dat ik afstropen zal zijn vel.
Hij steekt zijn beide handen uit
om te veroveren zijn buit.
Maar Rein heeft hem opgevangen
en is verder aan de koord gaan hangen.
De jager stormt dan op hem af
voor een laatste fatale slag.
Reynaert bijt hem in zijn hand
en de jager schreeuwt moord en brand.
Hij trekt wild zijn hand terug
maar laat achter, naar me dunkt,
een paar nagels en een stuk vlees
tussen de tanden van 't ros beest.
Dan begint de man te huilen
en Rein wil daar niet langer schuilen
en kiest onverwijld het hazenpad.
Hij heeft het wel goed ingeschat
dat het voor zijn veiligheid
niet goed is dat hij langer blijft
onder mensen, hij weet het wel,
die gesteld zijn op zijn vel.
Hij vlucht weg in volle vaart
door de gillende knechten nagestaard
om een ander schuiloord te vinden.
Hem achtervolgen de hazewinden,
maar ze verliezen ras zijn spoor
en d'achtervolging gaat niet door.
Rein holt door de kasteelpoort
en is recht naar het woud weergekeerd.
Nooit is hij naar de burcht gekeerd
en nimmer zag men hem daar weer.
Toen men hem opgejaagd had
koos Rein meteen het hazenpad,
maar hij wist niet wat hij zou doen,
al denkt hij dat het bos geen goed
toevluchtsoord voor hem zou zijn.
Als hij er bleef, naar alle schijn,
zou hij daar vlug gevangen worden
en gedood door de jagershorde.
Hij moest het bos dus wel vermijden.
Vluchtend kwam hij in een weide
alwaar hij een hooiopper zag
waarop nog gras te drogen lag.
Het is daar dat vos Reynaert dacht
te rusten na een zware dag.
- Daar is het, zei Rein tot zichzelf,
daar ga ik uitrusten op die schelf
en slapen veilig en ongestoord
als was 't een goed versterkt oord.
Hij loopt er heen, springt op het hooi
en installeert zich hoog en droog.
Hij voelt zich veilig en tevreden.
Wat hem ontbreekt is alleen eten.
Weet goed dat als hij had te vreten,
Rein gelukkig was en tevreden
en zou hij gewis in geen jaar
verlaten die goede schuilplaats.
Nu zit Reynaert in het hooi
en hij bidt God en Sint-Elooi,
dat men hem wat te eten zendt.
Hij zou dan zijn meer dan content
want hij zit daar mollig en zacht
in 't warme hooi voor heel de nacht.
Maar hij is zodanig vermoeid
dat hij stevig voedsel behoeft,
en het enige wat de vos vraagt
is dat ergens een prooi opdaagt.
Reynaert houdt niet op met treuren
en over een goed maal te zeuren,
maar wat kan hij doen in die wei?
De vos schuimbekt van razernij
dat van heel de godganse dag
hij geen eten of drinken zag.
Maar midden al die lamentaties
heft hij het hoofd op en daar, zie,
in zweefvlucht elegant en traag
strijkt op d'opper neer een raaf.
| |
| |
Reynaert heeft hem goed zien komen
en heeft zich slim weggedoken
en hij zei bij zichzelf halfluid:
‘Dat is voedsel voor mijn buik.
De raaf zal zeer snugger moeten zijn
als ik hem niet te pakken krijg.’
Reynaert gaat liggen op zijn rug
met zijn vier poten in de lucht.
Om Tiecelijn te kunnen vangen
laat hij zijn tong uit zijn muil hangen
en beweegt niet als was hij dood.
Hij ligt starogend op het hooi,
en zie, daar komt al aan de raaf
in wiens maag ook honger knaagt
want ook hij de godganse dag
geen kreng om op te eten zag.
Wat een buitenkans, denkt hij:
een dode vos ligt daar voor mij.
Ik zal hier naar hartelust vreten,
want 'k heb in geen dagen gegeten.
Zonder ook maar de tijd te nemen
om te zeggen, - Dat God u zegent,
stort hij zich vliegensvlug op hem
fel krijsend en met open bek.
Hij had Rein een oog uitgestoken
was de vos niet weggedoken
om hem te grijpen bij de nek
en te verbrijzelen kop en bek.
Zonder hem te koken of te braden
deed hij al hard werken zijn kaken
en maakte de raaf geen verwijt
tenzij voor de geringe kwantiteit,
maar hij was toch blij en goedgezind
omdat hij zijn honger had gestild.
Hij heeft - en dat moet zijn geweten -
de raaf met wellust opgegeten.
Om zijn rustplaats op te ruimen
gooide hij ver van zich de pluimen.
Het maal had de vos opgewekt
en hij heeft zich vredig uitgestrekt
en hij viel meteen in slaap
wat zeggen moge boer of paap
die d'hooiopper had gemaakt.
Gelukkig is Rein nu volmaakt
en het enige wat hij vraagt
is uit te rusten en te slapen.
Alvorens zijn bed op te maken
heeft hij een rondje of vier gelopen.
Dan legt hij zijn snuit tussen zijn poten.
Volmaakt gelukkig kon hij zijn
en als iemand die in welzijn
leeft, rust hij content en tevreden
in zijn warme nest als bedstede.
Nu de vos daar lag zo mooi
in dat zacht en geurig hooi,
had hij geen behoefte aan wijn
of brood, of vlees, of wat 't mag zijn.
Hij is voldaan en heel de nacht
is zijn slaap rustig, diep en zacht.
Wanneer 's morgens het uur slaat
waarop de haan aan 't kraaien gaat
begint Rein in zijn nest te woelen,
tot een droom hem komt bezoeken.
Hou me nu niet voor leugenaar,
want hetgeen ik vertel is waar
en staat geschreven in het verhaal.
Ziehier de droom van vos Reynaert:
hij rustte met zijn eega thuis
in zijn veilige Malpertuis,
toen er gebeurde plots een ramp:
zijn versterkt kasteel staat in brand
en zij lagen er middenin.
En toch slaagde de vos erin
ofschoon in paniek, met Hermelin
aan de vuurpoel te ontkomen.
Wakker geworden uit zijn dromen
was hij al zijn zinnen kwijt
en door zijn woede en razernij
vond hij zich helemaal verloren
omdat hem onheil was beschoren.
In paniek springt Reynaert recht
en ziet vanaf de top der schelf
dat de waterloop is gestegen
door de nachtelijke regen
en hij heeft in zijn slaap niet gevoeld
hoe de hele wei is overspoeld.
Groot was zijn schrik, zijn razernij
toen hij zich zo zag bedreigd.
- Ach! Here God, wat kan ik doen?
Heilige Geest dit komt nooit goed,
want 't water is zozeer gestegen
dat ik niet meer zolang zal leven
tot het peil weer is gedaald.
Gras is 't enige wat hier staat
en dat heb ik nog nooit gegeten
en ik ben ook niet zo vermetel
om mij in 't water te begeven,
want dit wordt gewis mijn dood.
| |
| |
Ik zit hier wel in hoge nood.
Ach God, wie zal me kunnen zeggen
hoe ik me hieruit moet redden?
Here God, mijn keuze is niet groot:
blijf ik hier, dan ga ik dood,
spring ik in 't water, 't loopt verkeerd,
want zwemmen heb ik nooit geleerd.
Zo is Reynaert aan 't lamenteren.
Moge 't hellevuur hem verteren!
Hij zoekt zorgvuldig d'omgeving af,
hij ziet het bos, hij ziet het dal
en meedrijvende met de stroom,
een boer in een gammele boot.
- Ach, mijn God, lieve Heer en Vader
dank voor 't bootje dat daar nadert
en dat me, hoop ik, toelaten zal
voet te zetten aan vaste wal,
als ik maar overreden kan
die goedgelovige landman.
De boer ook heeft de vos gezien
en denkt: ‘Wat is dat voor een dier,
dat daar boven op die grashoop
zenuwachtig heen en weer loopt?’
Hij stuurt die richting uit zijn boot
en krijgt de vos goed in het oog.
Reynaert roept hem toe zeer luid:
- Kom met uw boot deze kant uit
en haal mij, vriend, haal mij hier weg
van die wankele hooischelf.
Breng me hier weg met uw boot
En, ik zweer het u, 't is beloofd,
dat ik mij zeer dankbaar zal tonen
en u voor uw hulp belonen.
- Wacht, roept de boer, ik kom eraan,
maar blijf niet op die grashoop staan,
kom meteen van die opper af.
De boer vaart recht op de vos af
en hoopt dat hij zijn capuchon
zal voeren met de vos zijn bont.
Maar het komt heel anders uit,
want ik kom tot het besluit
dat niet de sluwe rosse vos,
maar de keuterboer wordt de klos,
al heeft hij de vos goed bewaakt.
- Heer, herhaalt hij, kom toch omlaag
en, bij God, spring in mijn boot.
- Vriend, zegt Rein, wees maar niet boos
want wat ge zegt is nutteloos.
Ge moet mij uw hulp nu betonen,
want ik kan niet naar u toekomen.
Ik krijg mijn been niet opgelicht
door een plotse aanval van jicht,
zodat ik hier niet vandaan kan.
Kom gij naar mij, mijn beste man,
laat uw boot daar maar beneden
en wend naar mij uw vlugge schreden
en wil me, 't moge God behagen,
mij voorzichtig naar uw boot dragen.
De boer denkt dat Rein waarheid spreekt
maar dat was verkeerd geredeneerd.
Hij verlaat zijn boot en struikelt
zodat hij haast in 't water tuimelt.
Hij loopt om de hooiopper heen,
maar Rein die niets heeft aan zijn been
en die nooit één goede daad bedreef,
haast zich vliegensvlug naar beneen
- terwijl d'ander klimt omhoog -
en springt grinnikend in de boot;
hij grijpt vast de roeispaan
en haast zich lachend daar vandaan,
want weer heeft hij gedraaid een loer
aan een ezel van een boer.
Rein gaat nu goed het roer vastgrijpen
en laat zich met de vloed meedrijven,
waarbij hij handig manoeuvreert,
zoals hij vroeger heeft geleerd.
Hij begint zelfs met de boer te spotten
Die 't moeilijk heeft op d 'hooiopper.
- Dat God u overlaadt met schande.
Was ik gevallen in uw handen,
dan zag het er slecht voor mij uit,
maar goddank werd ik niet uw buit.
Over de boeren zegt men veel kwaad
en dat gij mij schaden wilt, is waar,
maar 'k zal u duur laten betalen
de mij toegewenste kwalen.
Zeer ongelukkig is de boer
als hij niet draaien kan een loer,
want hij is een soort adderbroed
dat aan niemand iets goeds wil doen,
maar altijd maar zoekt te duperen
klerken, ridders en kasteelheren.
Bij boeren vindt men alleen haat,
wrok, jaloersheid en ander kwaad.
Ik voel voor de boer diepere haat
dan voor een edelman of laat.
Waar hij ook woont, waar hij ook gaat
van een boer hoort ge niets dan kwaad.
| |
| |
Ge dacht mij voor schut te zetten,
maar ik kon het u beletten.
Aan mij om victorie te kraaien
en u een flinke loer te draaien,
want bij mijn lief, die ik vereer,
nooit ziet ge nog uw roeiboot weer.
Zet u daar neer op die hooischelf
en kijk waarheen ik haar breng.
Ik wens u, gij schelm, voor morgen
Let op het hooi, val niet in slaap,
opdat geen sterveling het kaapt.
En ik, ik vaar meteen naar de haven.
Blijf gij maar zitten in het water,
ik laat u achter met een kater.
Als de boer zich rekenschap geeft
dat Rein hem flink bedrogen heeft
begint hij te zuchten en huilt hij:
- Reynaert, in Gods naam, heb medelij!
Laat mij niet alleen is deze wei
want 't zou een grote zonde zijn,
en wat brengt het u dan bij?
Toon u eerder een eerlijk man
en ik zal worden uw leenman,
evenals Gwendolin mijn vrouw.
Ik zal u zweren eeuwige trouw
en u nooit geen kwaad meer doen
en telkens als ge het mij vraagt, voer
ik u veilig naar d'overzij.
Dan zegt Reynaert: - Vervloekt zijt gij,
aartsleugenaar, en gij zweert mij,
mij geen kwaad te zullen doen.
Kom van dat hooi, gij misselijke oen
en ik zal u eens medelijden tonen,
want gij kunt daar niet blijven tronen.
- Heer, roept hij, God zal 't u lonen.
De boer wil nu geen angst meer tonen
en hij zal naar beneden komen.
Rein zoekt hoe hij hem bedonderen zal
en hem bezorgen een nat pak.
Hij laat zich drijven met de stroming
tot hij voor zich ziet een wieling.
De boer begint dan weer te roepen
dat hij naar hem toe moet roeien.
Rein antwoordt met spotternij
dat hij op de bootrand zitten blijft
en er geen duimbreed zal van wijken
tot het einde van de tijden.
De boer, die de spot niet begreep,
maakt zich voor de sprong gereed,
springt, gaat onder, zinkt als een steen.
Reynaert bewerkt hem met de spaan,
zodat de boer kopje onder gaat
en hem om medelijden smeekt
omdat hij zich hardvochtig wreekt.
- Bij God, in geen vier jaargetijden
betoon ik u wat medelijden.
Geen smeken helpt en ook geen beven,
gij staat ten dode opgeschreven.
Daarop begint hij weer te slaan
en de boer gaat er haast aan,
want tweemaal zinkt hij tot de bodem.
Dan keert Reynaert zich af van hem
en hij verdwijnt dra in zijn boot;
maar de stroming is zo groot
dat hij moet wrikken met de spaan
wil ook hij niet ondergaan.
Hij wrikt en roeit met zo'n geweld
dat bei zijn handen zijn ontveld.
De boer, na zijn gedwongen bad,
heeft veel moeite en last gehad
om op de vaste grond te komen.
Terwijl hij daar nu zit te bekomen,
ziet hij Rein wegvaren in zijn boot
en hij begrijpt dat hij ze nooit
- Vos, roept hij, gij gemene dief,
gij zijt van de duivel bezeten.
Hij heeft hem naar satan verwezen
en is naar huis teruggekeerd.
Nu is Reynaert druk in de weer
om met kunde en met vaste hand
zijn boot te sturen naar het land.
Hij doet dat met bekwame spoed
en hij roeit en stuurt zo goed
tot hij tussen het oeverriet
het bekende wolvenpaar ziet:
vrouwe Hersent, zijn hartsvriendin,
en haar eega, heer Ysegrin.
Zeer verheugd was Reynaert toen.
Hij zou zich houden voor een oen
als hij Ysegrijn, wat ook gebeure,
zijn aanzien niet zou besmeuren.
Hij wil gewoon in zijn bijzijn
met zijn Hersent, een vrijpartij.
Niet denkend aan kwaad of gevaar
naderen zij de vos Reynaert
die - dat 't helse vuur hem verslinde -
| |
| |
al roeit naar de wolf Ysegrine.
De vos wordt met vreugde herkend
door zijn beste vriendin Hersent.
Hij gaat daarom meteen aan land
en om de haat die in hem brandt
voor de wolf, wrijft zich die loeder
van kop tot teen in met zwart poeder,
zodat hij zwarter is dan inkt.
Zo vermomd nadert hij Ysegrin
die wacht daar aan de waterkant
op de komst van de veerman.
- Heer, roept Rein, 'k breng u met plezier
naar d'andere oever der rivier.
Ik doe het voor God en d'heilige Rik
zonder vergoeding voor de rit.
Hersent dankt hem en stapt in de boot
gevolgd door haar trage echtgenoot.
De wolf roeit en vos Reynaert stuurt
terwijl hij vaak naar Hersent gluurt,
tot het hem plots te binnen schiet
dat hij op een eiland, tussen riet,
een goede valstrik heeft gespannen.
Kan hij daar de wolf in vangen,
dan zal hij galant en heel decent
zijn lust opdringen aan Hersent.
Meester Reynaert stuurt zo lang
tot hij aan 't eiland is beland
waar hij de valstrik heeft opgehangen
om daar Ysegrijn in te vangen.
Reynaert legt zijn roeispaan neer
en Ysegrijn is druk in de weer,
overgelukkig en zeer blij
omdat hij is aan d'overzij.
De wolf zet amper voet aan wal
of hij trapt al in de val
die zijn voet met groot geweld
pijnlijk, tot bloedens toe, omknelt.
De rosse Reynaert verliest geen tijd
en keert terug in allerijl
met vriendin Hersent in de boot
terwijl om zijn gebroken poot
Ysegrijn gilt ‘ay’, ik ga dood.
Vos Reynaert zit nu naast Hersent,
die hij hartstochtelijk omhelst
en met hete kussen overlaadt
op haar mond en haar gelaat.
- Liefje, fleemt hij, wees niet vervaard,
ik ben het toch, uw zoete Reynaert,
die u zoveel liefde heeft betoond
en die gij met hartstocht hebt beloond.
Verstoot me niet in Godes naam
omwille van mijn zwart lichaam,
want ik wou, mijn lieve Hersent,
door uw vent niet worden herkend.
Reins woorden waren naar de zin
van de wolvin, zijn hartsvriendin,
die hem met haar sterke armen
heel wellustig wil omarmen.
Ze tonen grote vreugde beiden
al zittend aan elkanders zijde.
Rein heft haar staart op zachtjes aan
en Hersent laat haar vriend begaan
en dan spelen ze beiden samen
't spel dat hier ieder kan beamen.
Ysegrijn niet ver daar vandaan
moet Rein helaas laten begaan.
Hij ziet hoe de vos tekeer gaat
en hoe de boot haast ommeslaat.
Als Reynaert zijn lust heeft gestild
en nog wat nabeeft zijn Hersint,
neemt de vos gezwind zijn roeispanen
en roeit hij Hersent naar de haven
met zoveel kunde en kundigheid
dat hij dra d'oever heeft bereikt.
Vrouw Hersent heeft geen tijd verloren
Ze gaat aan land en heeft aanbevolen
aan God haar beminde Reynaert.
Zij heeft geen zegening gevraagd
voor haar gemaal, heer Ysegrijn,
die in de klem huilt van de pijn.
De wolf zit nog steeds goed en wel
in de door Rein gespannen klem,
doorstaat helse pijn aan zijn poot
en niemand helpt hem uit de nood.
Hij heeft tot 't vallen van de nacht
de dag al lijdend doorgebracht.
Dan komt de maker van de klem
in volle galop aangerend,
gevolgd door een viertal boeren
die op de vos zijn leven loeren.
Voorzien van knuppels en van stokken
waren ze naar het bos getrokken
voor hun vrouwen en hun kindren.
De eerste dorpeling die zag
dat de wolf in een klem vastzat
riep tot zijn kameraden: - Vrienden,
ik geloof dat we hier gaan vinden
| |
| |
een waakhond in een klem gevat.
- Geen hond is het, een ander sprak,
maar wel een wolf die schapen rooft.
Dan roepen ze alle vier in koor:
- Ha, ha, kijk me die wolf eens aan!
Ysegrijn aan het beven slaat.
Hij ziet geen middel om te vluchten
en die vier dorpers zijn te duchten.
Ze storten zich nu alle vier
beurtelings op het arme dier
en bewerken hem met hun stokken
om hem veel kwaad te berok'nen.
Ze slaan hem elk overhands
zoals men doet met een vijand.
Ze hebben hem zo wreed geslagen
dat hij een voet moet achterlaten.
Wat zal de sukkelaar later doen?
heeft hij een houten been van doen.
En Rein, zijn vroegere jachtgenoot,
die gaat en keert weer in zijn boot.
Hij stuurt met zoveel handigheid
dat hij snel de rivier afglijdt.
Toen hij weer naar de walkant keek
zag hij een boer staan bij een kreek
die hem luid roepend teken deed:
- Vriend, als ge verkopen wilt uw bark
roei dan hier naar de waterkant.
- Gaarne verkoop ik u mijn boot,
dat zweer ik u op mijn eigen hoofd.
- Wil mij dan zeggen, kameraad,
hoeveel ge voor dat bootje vraagt.
- Dat zal ik u zeggen, roept Reynaert.
Maar er is nu genoeg gepraat
want uw bieden of uw verhalen
zullen de prijs niet laten dalen.
Maar genoeg. Bij Sinte-Simoene,
ge krijgt mijn boot voor vier kapoenen
en dit is, vriend, mijn laatste woord.
Daarop de pachter vlug antwoordt:
- Ik ga met uw prijs akkoord.
Ik ga meteen naar huis ze halen
om er uw boot mee te betalen.
Hij holt naar zijn woning, grijpt vlug
de vogels en keert snel terug,
waarna hij Rein de kapoenen geeft.
Rein, die de vogels schat en weegt
- die waren goed vet en ook gezond -,
zegt tot de dorper dan terstond:
Ik laat u de boot, hij is van u.
Ik ga naar huis, maar wil eerst nu
die kapoen met zijn gele nek
kraken. Ik heb honger en heb trek,
want ik heb sedert vele dagen
geen vlees gevoeld al in mijn mage.
- Mij goed, zegt de boer, mij goed, here,
dan moet g'er één minder surveilleren
en er met drie naar huis toe gaan.
Blijf nog wat hier, ik ruim de baan.
Hij gaat naar de beek, springt aan boord
en gaat er met de boot vandoor.
En Reynaert, wat is die aan 't doen?
Die eet rustig een vet kapoen.
De drie andere gooit hij op zijn rug
en keert content naar huis terug.
Die maaltijd had hem deugd gedaan
en hij kon er nu weer tegen aan.
Reynaert keert nu naar huis terug
met drie kapoenen op zijn rug.
Hij loopt langs braakland in een dal
net zolang tot de avond valt.
Dan at hij, zo zegt het verhaal,
een kapoen, voor zijn avondmaal.
Nu is het tijd, heeft Rein bedacht,
logies te zoeken voor de nacht.
Met aandacht om zich heen speurend
ziet hij aan de voet van een heuvel
een mooie pijn in 't groene gras.
Hij loopt er heen gezwind en ras
en hij slaapt daar zalig als een roos
tot aan het eerste morgenrood.
Hij slaapt tot de nieuwe morgen daagt,
wordt wakker, staat op, maakt zich klaar
en hij plaatst zich onder de hoede
van Sint-Gillis, de minderbroeder.
Dan loopt hij monter naar een dorp,
verzekerd dat hij niet herkend wordt.
Maar nauwelijks is hij onderweg
of Rein ziet achter een doornen heg
Roönel, die in een groene weide
een prooi zoekt om ze te verleiden.
Roönel ziende krijgt Rein schrik
en hij geraakt al in paniek,
maar moet dan bij zichzelf bekennen
dat Roönel hem niet zal herkennen.
En zo is de vos opgelucht,
want de hond heeft niet het vernuft
| |
| |
om hem erin te laten lopen.
Als Roönel Rein daar zag lopen
had hij niet zo meteen gezien
dat het ging om een bekend dier
omwille van zijn zwarte huid.
Hij wordt zeer bang en slaat een kruis
en hij kiest voor het hazenpad.
Hij dacht dat Rein de duivel was.
- Loop niet weg, roept de vos, blijf hier,
want ik ben gewis geen duivels dier.
Bij d'heilige Leo blijf toch staan
en ga niet zo angstig aan de haal.
Toen Roönel hoorde wat Rein vertelt
was hij maar half gerustgesteld.
Hij keert toch op zijn stappen weer
maar nog onzeker, want hij vreest
dat het ondier hem onheil brengt.
Met gebogen hoofd nadert Roönel,
bang voor dat wezen uit de hel.
Rein is niet van zijn stuk geraakt
en meteen wordt hij welbespraakt.
- Wees welgekomen, beste vriend,
en wees niet bang maar welgezind.
Weet dat ik een christen wezen ben
en geen slechte bedoeling heb.
Gerustgesteld leek dan Roönel
en nadert Rein, maar niet te snel.
- Heerschap, zegt hij, dat u beschermt
de Schepper van het firmament.
Ik ben niet bang, maar bij de Heer,
nooit zag ik zulk een lelijk beest,
zo angstaanjagend en zo hels.
Hoe komt gij aan die zwarte pels?
- Heer, in Amiens ben ik geboren
ofschoon weinig rijkdommen mij behoren.
- In Amiens, heer! Zeg mij uw naam.
- Heer, Chufet is mijn christennaam.
Sinds de dag dat ik geboren werd
heeft men mij steeds genaamd Chufet.
- Heer, bij de heilige Gratiaan,
nog nooit hoorde ik zulk een naam
en nooit had ik van zo iemand weet
of kende ik iemand die zo heet.
- Verneem toch dat het mijn naam is
en dat dit werkelijk en waar is.
Maar zeg mij, gij die zo sierlijk zijt
en zo zelfzeker, hoe heet gij?
- In de streek waar ik geboren ben,
word ik genoemd heer Roönel.
Maar genoeg gepraat, ik moet nu gaan.
- Al eens gehoord heb ik uw naam
en wat ge doet en wie ge zijt.
Van nu af wil ik uw vriend zijn
en zelfs uw meest intieme vriend.
Wat bracht u naar hier, welke wind,
om alleen te jagen op de hei?
- Op mijn woord van eer, Roönel zei,
ik ben aan 't zoeken naar een buit,
want de honger verscheurt mijn buik.
Graag kreeg ik wat onder de tand
want het is al een eeuwigheid lang
dat ik nog wat heb ingeslikt,
't zij kaas, vlees, brood of andere bik.
- Maar, vriend, bij 't heilig tabernakel,
waarom toch zoveel drukte maken.
Zijn er daar geen druiven in overvloed
in de wijngaard van ginds landgoed?
Zeg mij, wilt gij er niet van smullen?
- Ik wil er vooral mijn buik mee vullen,
maar ik heb schrik en ik ben bang
dat ik in een der strikken hang
die de bewaker van de gaard
- hij moge gaan ter hellevaart -
daar overal heeft uitgezet,
en 't is daarom dat ik oplet.
- Ach, spreek niet als een bangerik.
Ge zijt voorwaar geen volgeling
van Reynaert, die was onversaagd.
Dat merk ik nu want ge versaagt
wegens een domme boerenezel.
Gij hebt van hem toch niets te vrezen,
zelfs al waren ze met zeven.
Volg mij, vriend, en wil niet beven.
Voor mij heeft een boer niet meer kracht
dan een scheet door hem voortgebracht.
Bij God, wat u ook vrezen doet,
ge krijgt druiven in overvloed,
volgt ge mijn plan zoals het moet.
- Bij Sint-Gijsbrecht, ik zal het doen.
Wat ge zegt breng ik ten uitvoer,
want 'k zie dat gij het goed bedoelt.
Ga maar voorop, ik volg uw spoor.
Vos en hond gaan er nu vandoor.
In de wijngaard, tussen de ranken,
ziet Reynaert al de schuifstrik hangen
en verder een gebogen twijg,
akelige strop voor een dierenlijf,
wat de vos uiteraard verblijdt.
| |
| |
Hij wil dood hangen in de wind
als hij geen feilloos middel vindt
om vast te strikken zijn gezel,
de naïeve waakhond Roönel.
Ze komen bij de schuifstrik aan
die voorzien is van een stuk aas.
Reynaert zegt dan zo maar leukweg:
- Hoe aangenaam zou het zijn, zeg,
om daar een brokje van te eten.
Vermaledijd de dag van heden
en de paap die met veel gezag
mij vlees verbood op de woensdag.
Ik zal er helaas dus niet van eten
maar luisteren naar mijn geweten.
- Maar ik, vriend, wel integendeel,
zal er van smullen, zei Roöneel.
- Kom naderbij dan, zonder vrees,
hier hangt zo maar een groot stuk vlees.
Bij God, hij zij, vermaledijd,
die mij verbood een vleesmaaltijd.
En dat ik, nog altijd zeer beducht,
dit verbod niet verbreken durf.
Om die buitenkans onverhoopt
loopt de hond recht naar de schuifknoop.
- Ge kunt, zegt Reynaert, ervan eten
tot uw maag is volgevreten.
Dan zet Roönel zijn tanden in
het vlees dat aan de valstrik hing
en geeft zich meteen rekenschap
dat hij in een val gevangen zat,
want de lus slaat om zijn nek
en het twijghout heeft zich gestrekt.
Daar hangt hij nu, de domme hond,
zijn kop omlaag, omhoog zijn kont.
Als hem daar hangen ziet Reynaerde
in die rijk bloeiende wijngaarden,
begint hij met hem te spotten
omdat hij zich zo liet bedotten.
- Bij ons Heer, wat ziet mijn oog.
Beste vriend, wat hebt gij voor?
Wat zijt ge zinnens? Hoe hangt ge daar?
Het is, vriend, geen gezicht voorwaar.
Gaat ge mij met dat vlees gelasten?
Ge weet toch dat ik nu moet vasten.
Kom nu eindelijk eens naar beneden
om al dat vlees zelf op te eten.
Ge hebt beweerd dat ge honger had
en tot mijn verbazing zie ik dat
ge naar beneden niet wilt komen,
want ik zie - ik ben niet aan het dromen -
u daar hangen aan een tak
als een veroordeelde aan de galg.
Het is uwerzijds onverstandig
en men zal, wees dit indachtig,
het u vast en zeker verwijten
als ge voor Nobel zult verschijnen
en men de sporen ziet aan uw hals
dat ge voor diefstal werd gevat.
En al zoudt ge blijven loochenen
niemand zal u willen geloven.
Heer, spreek tot ons in naam van God,
waarom zijt ge zo verwaand en trots
en waarom hebt ge met geen woord
op geen van mijn vragen geantwoord?
Van u mag ik geen hulp verwachten
om 't ontsnappen aan de wachter
die de wijnboer heeft aangesteld
en die daar al komt aangesneld
om zijn wijngaard te beschermen
tegen de dieven en de zwervers.
De wachter, die goed gezien had
dat er een hond hing aan een tak,
kwam toegelopen uit het dal
met een knots al op zijn schouder
en vergezeld van drie landbouwers
en allen dragend knots of knuppel.
Ze liepen recht naar Roönel.
Toen Chufet ze zo dichtbij zag,
koos hij meteen het hazenpad
en zei tot de hond: - Een uwer taken
is de wijngaard te bewaken.
Blijf hier dus rustig staan op wacht
en wees er voortdurend op bedacht
dat niemand het mag proberen om
maar te stelen één druiventros.
Nu slaat op de vlucht Chufet
die er erg mee is opgezet
dat hij Roönel heeft gedupeerd,
die men nu duchtig molesteert.
De boeren die hem hangen zagen
zijn rond hem komen opdagen.
D'een sloeg met een knots zo sterk
op Roönels breed achterwerk
dat hij duizend winden liet.
De tweede die zijn knuppel hief,
miste volledig zwaai en slag,
want toen de hond de knuppel zag
wentelde hij zich hals over kop
| |
| |
zodat de slag zijn kompaan trof.
Met grote zorg en uiterst zacht
heeft men de man naar huis gebracht
en hem meteen gestopt in zijn bed.
Een maand later was hij hersteld.
Toen Roönel zich had bevrijd
was hij zo erg zijn zinnen kwijt
dat hij ontsteld en radeloos
't hazenpad en de vrijheid koos
doorheen de stokken van de wijngaard.
In een gat in d'haag zat Reynaert
te lachen om het pak slaag dat
de domme hond gekregen had.
Maar Roönel verloor geen tijd
en is in een trek doorgeijld
naar het hof van koning Nobel,
waar hij met zijn verhakkeld vel
haast gevallen was in zwijm
vóór de koning. Toch zei hij:
- Heer, in Gods naam, heb medelij,
denk niet dat ik de spot hier drijf,
omdat ik hier een klacht indien
tegen een schurk en een bandiet,
die door middel van een grote list
mij hangen liet voor ik het wist
aan een twijg, zodat vier boeren
mij met hun knuppels halfdood sloegen.
Ze hebben mij zo toegetakeld
dat ik ontsnapt ben bij mirakel
aan onheil en aan doodsgevaar.
Zie, Heer, mijn wonden, hier en daar.
Bevend van woede en razernij
is Nobel opgestaan en zei
tot de hond dat hij de naam zou geven
van wie hem stond zo naar het leven.
- Heer koning, antwoordde Roönel,
de naam die hij noemde is Chufet
en hij draagt een roetzwarte pels.
- Het is een duivel uit de hel.
Hij is niet van onze contreien.
Ik zorg ervoor dat gij zult krijgen
wraak, als 't in mijn vermogen ligt,
voor het onheil u aangericht.
Daarop gaf hij zonder aarzeling
publiekelijk de verkondiging
dat wie de hand legt op Chufet
hem naar het hof brengt onverlet.
We zullen nu het hof verlaten
om ons met Reynaert in te laten
die nog in het gat van de heg lag
en nog vrolijk in zijn vuistje lacht
omdat hij Roönel liet aftroeven
door een viertal domme boeren
die hem naar het leven stonden
en hem vreselijk verwondden.
Dan ging Rein opnieuw op jacht
tot bij het vallen van de nacht.
Voor het bos verliet hij 't veld
en was compleet gerustgesteld.
Hij liep zonder enig oponthoud
in het donker wordend woud
want hij vreesde, de sluwe schelm,
Hij zag een olm die bladerrijk
rondom zich zijn schaduw spreidt
op het twee voet hoge gras.
Hij kroop in de boom als een kat
waarin hij een eksternest vond
met vier eieren die hij leegdronk.
Dan - 'k vergat het haast te zeggen -
ging Rein zich te slapen leggen.
Daar springt al van tak tot dak
een eekhoorn die nog goed wist dat
daar een nest vol eieren lag
die hij nu leegslurpen wou
aleer d'honger hem kwellen zou.
Hij ziet de vos en groet beleefd
wijl hij van doodsangst rilt en beeft
en hij liever elders zou zijn.
- Heer, dat de nacht u gunstig zij.
Zonder verpinken zegt Reynaert:
- Roussel, dat God u goed bewaart.
Zeg mij wat ge in de boom zoekt
en dat nogal luidruchtig doet?
Vriend, kom toch liever hier bij mij
om wat te rusten aan mijn zij.
Ik wou u naar al het nieuws vragen
dat ge overal in 't rond gaat dragen.
De eekhoorn antwoordt dat hij graag
ingaan zal op Reynaerts vraag
en dat hij zal meedelen aan hem
de laatste nieuwtjes die hij kent.
Hij gaat zitten aan Reynaerts kant
die hem vriendelijk neemt bij de hand
en zegt: - Vriend, zeg mij zo voor de vuist
of gij hier ergens weet geen huis
waar ik eten zou kunnen krijgen
| |
| |
want sinds onheuglijke tijden
kreeg ik niets meer onder de tand
en daar ik kom uit een vreemd land
weet ik niet waar ik heen moet gaan
voor een copieus en voedzaam maal.
Zeg me waar ik vinden kan, hoen
of haan of mollige kapoen.
- Heer, ik geloof, neen ik ben zeker
dat ge van groot geluk moogt spreken
want hier niet ver vandaan, meen ik,
woont in het bos een jong monnik
en in zijn huis kweekt hij kapoenen
en wellicht meer dan dertig hoenders.
Ik weet ook hoe, ondanks de luiken,
wij bij hem kunnen binnenkruipen.
Heer, graag zal ik het huis u tonen,
als 't u belieft met mij te komen.
Nu is Reynaert niet meer te houden,
hij legt zijn hand op Roussels schouder:
- Gij zijt mijn beste vriend, zegt hij,
want gij spant u danig in voor mij.
Onze vriendschap is nu beklonken.
Laten we nu gaan naar de monken,
naar dat gemeen addergebroed
dat brast en zwelgt in overvloed.
De vos zich dan op weg begeeft
met d'eekhoorn, die zijn vriendschap heeft.
Zij rusten niet en komen aan
een woning waarrond muren staan
die zeer solide zijn gemetst.
In een der muren zat een bres
door het rosse dier zeer goed bekend.
Hij heeft zich naar het gat gewend
en kroop er zonder moeite door
en Reynaert die volgde zijn spoor.
Ze zijn er makkelijk doorgekropen
en zij laten de opening open.
Ze sluipen stil naar 't kippenhok.
Reynaert richt plots zijn oren op
en luistert of niets onverwacht
ontsnappen kan aan zijn aandacht.
Roussel opent dan de klapdeur
en hij haalt de pen uit de gleuf.
Ze glijden binnen op hun buik
en maken daarbij geen geluid.
Rein heeft een mals kapoen gegrepen
en het stante pede opgegeten.
De eekhoorn, die een veelvraat is,
toont hem een broedhen in een nis.
De tien eieren onder de klok
heeft hij alvast maar opgeslokt,
van elk ei likt hij de struif
tot de laatste druppel uit,
terwijl Rein nog had te doen
met op te vreten de kapoen.
Maar daar had een knecht, een oppasser,
zijn bed verlaten om te plassen.
Hij hoorde onder Reynaerts kaken
de beenderen van de kapoen kraken
en hij spitste daarom de oren
om het beter te kunnen horen.
Hij liep naar 't gat en dichtte het
want hij vermoedde het nu wel
dat het om de vos Reynaert ging.
Meteen hij weer naar binnen ging
en luid aan de alarmbel hing.
- Opstaan, op, mensen, opstaan ras,
een dief in huis, een vos of das:
hij zit gewis in 't hoenderhok,
sta op en grijp een knots of stok
om daarmee zijn rug te strelen.
Ze springen op en met z'n velen
hollen ze naar het hennenkot
gewapend met knuppel en stok
en zij doen de deur wijdopen.
D'eerste die kwam aangelopen
met een pektoorts in de hand,
zag dat een wezen langs de wand
zwart als een braambes was of roet.
Vos Reynaert springt vlug op hem toe
als wou hij de knecht overvallen.
De man laat de toorts van schrik vallen
en sluit de kleine klapdeur dicht
en begint te gillen als een wicht:
- Hellep! hellep! Oh, moedermaagd,
help mij, want ik word belaagd.
Dit is niet de vos, de gluiperd,
maar gewis de baarlijke duivel.
Denk niet dat ik fantaseer of lach,
neen, want toen die satan mij zag
sprong hij naar mij zonder een woord.
Hij had mij - geen leugen is 't - vermoord
was ik niet aan die vijand ontsnapt.
Nooit zag ik, vrouwe, nu en hier,
zulk een afschrikwekkend dier.
Toen zijn ook alras opgestaan
de aartspriester en de kapelaan.
De pape heeft rond zijn hals gedaan
| |
| |
de stola en ze staan nu klaar
om met Sint-lvo zijn relieken
en driestemmige kantieken
te gaan naar het duivels gespuis
achter de drager van het kruis,
en zij zingen stemmig en luid
tot binnen in het kippenhok
waar Roussel zich te pletter schrok
en radeloos koos het hazenpad
door de klapdeur en over het dak.
De pape met zijn vesperboek
zag Reynaert zitten in een hoek
die van als hij de pape ziet
als een schicht op hem toevliegt.
De pape verliest niet zijn hoofd
- en of ge het nu al of niet gelooft -
hij slaat om Reynaerts hals zijn stool
en trekt hem ongenadig voort
tot in 't ommuurde binnenhof.
Amper zijn ze daar gekomen of
er komt een dorper op een draf
met een knots op Reynaert af.
Hij bedreigt hem met doodslag
en hij berekent goed zijn slag
om hem te treffen op zijn rug.
Daarvoor is Reynaert zo beducht
en uit vrees voor dit onheil
springt hij weg van de boer opzij.
De boer slaat de pape op zijn hand
en die laat zijn stola in de brand.
Van de gelegenheid maakt gebruik
de vos, die duivelse schavuit,
om ijlings met de stola aan
naar het bos op de vlucht te slaan.
Niet langs de grote of kleine poort
maar langs de muurbres gleed hij door.
Buiten op hem te wachten staat,
Roussel zijn vriend en kameraad;
bedroefd is hij en hij huilt fel
en vreest dat zijn nieuwe metgezel
zou gevangen blijven in 't convent.
Het was met dit mooi sentiment
dat d'eekhoorn zijn tranen lopen liet.
Groot om de vos was zijn verdriet.
Toen Reynaert weer te voorschijn kwam
en daarbij hetzelfde gat nam
en de huilende Roussel zag
vroeg hij hem wat er gebeurd was.
- Omdat ik geraakte in paniek
toen ik de pape zag en de reliek
was het bijna met u gedaan
en zag ik u, vriend, al doodgaan.
- Wees om mij maar niet bezorgd,
want ik heb ervoor gezorgd
dat niet ik, maar zij werden bestolen.
Bekijk aandachtig deze stole
waarmee men mij wilde wurgen,
maar ik kon net op tijd nog vluchten
en heb niet zoveel pijn geleden.
Laten we dit allemaal vergeten
en iets verder in de vallei
wat gaan uitrusten allebei,
want rust hebben we, beste vriend,
vast en zeker nu wel verdiend.
- Ik ga met u gewis akkoord,
antwoordde d'huilende eekhoorn.
Zonder een ogenblik te verliezen
gaan ze nu een nachtrustplaats kiezen
en ze installeren zich in een eik.
Ze sliepen tot het duister wijkt
en dagen gaat de nieuwe dag.
Toen het dan klaarlichte dag was
maakten beiden zich gereed
en waren heel vlug aangekleed.
Roussel zich plots tot Chufet wendt
en zegt dat hij zijn naam niet kent
en vraagt dat hij het hem zegt.
- Men noemt mij, zegt de vos, Chufet,
en ik ben, vriend, uw volle neef.
Laten we ons wassen in de beek.
Ze sprongen op hun snelle paarden
en stopten bij het stromend water
en wasten hun handen en gezicht.
Dan heeft zich tot Roussel gericht
de vos en zei: - Mijn allerbeste vriend,
laten we op zoek gaan nu gezwind
naar een lekkere brok venizoen
voor de felle hitte van de noen.
Zeer nederig d'eekhoorn antwoordt:
- Met uw voorstel ga ik akkoord.
Dat de goede God ons bijstaan mag.
De twee vertrokken dan op jacht
op hun goed uitgeruste paarden.
De hele morgen zij rondwaarden
zonder te rusten slechts één keer
en toen viel de duisternis alweer.
Rustig en stapvoets reden zij
door het bos en over de hei
| |
| |
en zij kamden de hele streek uit
en vonden niet de minste buit.
Reynaert begon zo hard te gapen
dat uit 't gelid raakten zijn kaken
en Reynaerts honger was zo groot
dat hij vreesde te gaan dood.
Dan bedenkt de vos onverwacht
waarom hij er niet heeft aan gedacht
en waarom hij zo naïef is geweest
om niet te vreten 't rosse beest,
dat aan hem vastplakt als een kwal
en hem gedwee volgt overal.
't Is beter hem rauw op te eten
dan van honger te verbleken.
Voorzeker dat het dwaasheid is
want d'eekhoorn geeft hem ergernis.
Hem nadert langzaam dan Reynaert
en hij grijpt Roussel bij zijn staart
en heeft hem bijna uitgetrokken.
Roussel is daarvan zo geschrokken
dat hij hoog opspringt van de pijn.
Wie anders kan de dader zijn
dan heer Chufet, zijn compagnon,
van wie hij toch de vriendschap won?
- Vriend lief, waarom wilt gij mij pijnen?
Wilt ge soms mijn staart afsnijden?
- Toch niet, antwoordt de vos Reynaert,
maar u eten met huid en haar.
't Is beter, heb ik mij voorgesteld
nu de honger ons zo kwelt,
dat een van ons beiden zou sterven
dan allebei de dood te erven.
De eekhoorn rilt en beeft van schrik
en denkt dat zijn laatste ogenblik
vandaag, helaas, is aangebroken
en dat Chufet hem nu gaat doden.
- Chufet, zegt hij, zoals ge weet
is dat een zeer gemene streek.
Gij noemt mij wel uw volle neef
wijl ge niets om de familie geeft.
- Ze is van nu af inderdaad
voor mij geen koperen stuiver waard,
want beschouw nu zonder te beven
als beëindigd uw kort leven.
- Mijn leven leg ik, zegt d'eekhoorn,
in Gods handen, die alles hoort
en die alles heeft geschapen
en mijn dood niet zal toelaten.
Tussen zijn tanden houdt Rein zijn steert
wat Roussel niet apprecieert.
Hij trekt en ook vos Reynaert trekt.
Als Rein tot zijn verbazing merkt
dat hij het niet zomaar zal halen
briest hij en hij begint te balen.
Hij sleurt razend met zoveel geweld
dat de staart geheel is verveld.
Met moeite is Roussel ontsnapt
omdat hij koos het hazenpad,
vastbesloten om bij de koning
raad te vragen en vergelding.
Hij holde voort de hele nacht
en van dageraad tot de middag,
tot hij eindelijk geheel bestoft
aankwam aan koning Nobels hof.
Hij nauwelijks de koning zag
of hij reeds aan zijn voeten lag
en zei: - Heer koning, verhoor mij,
in des Heren naam, verhoor mij.
Bedroefd was de koning heel erg
toen hij zo huilen zag Roussel.
- Vriend, zegt hij, ge kunt vrij spreken
en niemand zal u onderbreken,
maar luisteren met ziel en hart
naar de door u geleden smart.
- Koning, ik leg een klacht hier neer
tegen Chufet, mijn volle neef.
Hij zei laatst dat hij was mijn neve,
maar - ik zeg het niet zonder beven -
hij heeft mij zo gemolesteerd
en hard getrokken aan mijn steert,
dat ik nimmer zal kunnen genezen
en ik zonder een staart zal wezen.
Dat, heer Nobel, bedroeft me zeer,
want zonder staart ben ik geen heer.
Een zwarte pelsmantel hij draagt,
hij is een verrader en onversaagd.
Dan springt de hond Roönel recht
en heeft toen wat volgt gezegd:
- Heer koning, niemand hier verdraagt
dat een baron zo wordt belaagd.
Chufet heeft het, dat weet ik wel,
op mij gemunt en op Roussel.
Daarop komt naar voren Ysegrijn
die ook met een klacht verschijnt.
Nu zal 't voor Reynaert lastig zijn
te beletten dat 't vuur uitbreidt.
Gekomen was naar Nobels hof
met zijn houten poot de wolf,
| |
| |
gezien hij die verloren had
toen hij in die klem gevangen zat.
Toen hij hen voor de raad zag opdagen
en koning Nobel hoorden vragen
dat streng moest worden opgetreden
tegen Chufet, de zwarte en wrede,
toen ging hij voor de koning staan
en kloeg op zijn beurt Chufet aan.
Hij viel neer voor Nobels voeten
en stortte tranen overvloedig.
Hij verklaarde: - Heer, zie mij aan,
heb medelijden in Godes naam,
want mijn aanklacht, heer, is groot
wegens het verlies van mijn poot.
Heer koning, al wat ik u vraag
is dat uw raad recht spreekt vandaag.
Nobel bekeek de wolf en zag
dat hij een poot verloren had.
Het zien van die verminkte voet
deed koken Nobels edel bloed.
Hij staat recht, verheft zijn staart
en zo'n gebrul hij horen laat
dat het door 't hele paleis weerklinkt.
Dan vraagt hij aan heer Ysegrim:
- Baron, waar is uw voet gebleven?
In deze staat kunt gij niet leven.
Zeg ons hoe zijt ge hem kwijtgeraakt.
Hij die bedreef deze misdaad
zal, als we hem kunnen vatten,
aan zijn verdiend loon niet ontsnappen,
want branden zal hij ofwel hangen.
Zelfs als hij mij heel Frankrijk gaf,
zou ik niet afzien van de straf
en komt hij hier voor mij opdagen
hij zal zijn straf moeten verdragen
hem door mijn rechters opgelegd.
Toen Nobel hem dit had gezegd,
antwoordde baron Ysegrijn:
- Hoor de sinistere spotternij
waarvan ik het slachtoffer ben.
Zozeer mishandelde mij Chufet,
dat niemand mij nog eer zal betuigen
of zelfs voor mij zijn rug nog buigen.
Maar, koning, er is nog meer gebeurd:
mijn vrouw heeft hij vóór mij geneukt,
en hij heeft haar gepenetreerd.
Bij al de heiligen die ik eer
en nog meer bij Onze-Lieve-Heer,
de schoft heeft mij gecocufieerd
Het is, heer koning, niet gepast
dat gij die demonische gast,
die uw baronnen naar 't leven staat
in ons midden verder leven laat.
Vol razernij staat Nobel recht
en kwaad en grimmig zich verheft
en hij ontwaart Tybaert de kat
die tussen de hofhouding zat
en aan wie ontging geen enkle klacht
die voor de koning werd gebracht.
- Tybaert, roept Nobel, kom naderbij
en luister vol aandacht naar mij.
God wil dat ik een einde maak
aan deze onverkwikkelijke zaak.
Tybaert, u wordt opgedragen
Chufet naar het hof te dagen,
waar hij ook zich mag bevinden,
gij moet hem zoeken en hem vinden
en hem brengen voor mijn raad.
Wee u, als gij daar niet in slaagt.
Arrogant met geheven staart
loopt naar Nobel Tybaert de kat,
die niet onder de indruk was.
- Heer, zegt hij, 't is met veel plezier
dat ik naar hier breng 't duivels dier.
Ik zal uitvoeren, heer, uw wil,
als Chufet mij volgen wil.
Meteen beveelt de kat Tybaert
dat men hem brengen zou zijn paard
om het dadelijk te bestijgen,
want hij wil hier niet langer blijven.
Hij wil op zoek gaan naar Chufet,
- al blijft hij twee maand onderweg -
al over bergen, over dalen,
zal hij gewis geen mijl verdwalen,
in de bossen en de bosschagen,
tussen de struiken en de hagen,
om uit te voeren het bevel
van de grote koning Nobel.
Zijn bevel wordt uitgevoerd
en zijn rijdier wordt aangevoerd
door de aap, die niet rood uitslaat,
omdat hij de kat ten dienste staat.
Tybaert springt trots op zijn ros
en neemt afscheid van de vorst,
maar ik zou hem toch aanraden
om zich voorzichtig te gedragen,
want krijgt de vos hem te grazen,
dan zou het mij toch niet verbazen
| |
| |
dat hij met veel schande na wanbof
alleen terugkeert naar het hof.
Tybaert vertrekt in volle vaart
zoals het een baron betaamt.
De hele dag rijdt hij door 't woud
zonder rust of oponthoud,
maar hij is zeer erg bevreesd
omdat hij daar nooit is geweest
en Chufet niet ontmoeten zal
tenzij onverwachts, bij toeval.
De hele dag in korte draf
rent hij heuvels op en heuvels af
en vraagt aan iedereen die hij ziet
of zij Chufet hebben gezien,
en zij vinden hem onbezonnen.
Tot d'avond haast is begonnen
rijdt hij door het bos en de heide.
Uit het bos komt hij in een weide,
geurend in d'ondergaande zon.
In het midden welde een bron
van zuiver en van helder water,
waar men goed zijn dorst kon laven.
Tybaert laat de teugels los
en laat begaan zijn schimmelvos
en plots bemerkt hij bij de wel
vos Reynaert in zijn duivels vel.
't Is mij gelukt dacht Tybaert toen,
hij is de kerel die ik zoek
en hij galoppeert op Chufet toe.
Meteen springt recht dat vunzig dier
als hij d'aanstormende kater ziet
en hij vraagt enigszins verbaasd:
- Welkom heer! Maar waarom zo'n haast?
Tybaert heeft geen lust om te praten
en komt daarom meteen terzake
en vraagt hem vlakaf hoe hij heet.
- Mijn naam is Chufet, beste heer.
- Mooi, zegt Tybaert, zeer mooi is dit.
Op Nobels eis deed ik deze rit.
Hij beveelt u zeer nadrukkelijk
om te komen nu, onmiddellijk
naar 's konings raad zonder verlet
en met een dik touw rond uw nek.
Aan dit touw - dit is zijn verlangen -
zal de vorst u laten hangen.
Geen losgeld van duizend dukaten
zal uw zieltje kunnen baten
want morgen hangt ge hoog en droog.
Moedeloos buigt Rein het hoofd,
maar hij sist zacht tussen zijn tanden:
- 't Is voor uw schade en uw schande
dat ge ondernomen hebt uw reis
en dat ge naar hier gekomen zijt.
Luidop tot Tybaert de kat, zegt hij:
- Vriend, wat is d'oorzaak der razernij
van uw nobele vorst voor mij?
Vriendlief, ik kan niet verstaan
dat hij weet heeft van mijn bestaan.
Waarheid is 't dat ik hem niet ken
en nooit aan het hof geweest ben.
Bij Sint-Niklaas, geen leugen is 't
dat ik nooit ofte nimmer wist
dat hij over mij hoorde spreken
of kreeg een ander levensteken.
Maar zeg mij dan, wat is de reden
dat ik voor zijn raad moet treden?
- Bij Sint-Mandus, antwoordt de kat,
gij zult morgen weten waarom dat
gij voor het hof moet verschijnen.
Ik kan er best nu over zwijgen
want ik ken niet de ware toedracht.
Ik heb uitgevoerd mijn opdracht
om u naar het hof te dagen.
't Enige wat ik nog wil vragen:
volgt ge mij naar des konings raad?
Ik geef u ook nog de goede raad:
gedraag u beleefd voor Nobel,
die steeds een billijk vonnis velt.
Komt ge niet dan zijt ge verloren,
maar aan 't hof zal men u horen
en krijgt ge een eerlijk rechtsgeding.
Neem nu de goede beslissing
en kies van de twee 't minste kwaad
en volg mij naar des konings raad.
Nu was vos Reynaert zeer beducht
en hij zegt na een diepe zucht:
- Ik ga vrijwillig met u mee,
schoon ik van d'hele zaak niets weet.
Ziek en leeg is mijn hoofd vandaag,
omdat ik nog niets heb gegeten.
Daarom, heb er geen bezwaar tegen.
Ik bid u, vriend, kom met mij mee
naar een dichtbij gelegen hofstee.
- Veel dank, zegt Tybaert, heb veel dank,
want ik ben ook van honger krank;
ik reed d'hele dag op 's heren wegen
tot ik u eindelijk kwam tegen.
| |
| |
Maar ik heb goddank, mijn opdracht
bij u tot een goed eind gebracht.
We kunnen dus slapen deze nachte
om te komen weer op krachten,
want morgen gaan we de baan op
naar s' konings Nobel raad en hof.
- Goed gesproken, beste kompaan,
wij zullen dus van nu af aan
als vrienden door het leven gaan.
Kom, laten we meteen vertrekken
en ons verblijf niet langer rekken.
Dan springt Reynaert op zijn paard
en in 't gezelschap van Tybaert
rijdt hij door een ondiep dal.
De vos is verheugd, want hij zal
Tybaert de kat een poets gaan bakken.
- Vriend, zegt hij, blijf daar niet plakken,
maar maak voort en wees welgezind.
Ik bid u, vertel mij, beste vriend,
alles over uw konings hove.
Tybaert geeft zijn paard de sporen
en hij komt nu aan de zijde
van zijn kompaan Chufet rijden.
Ik denk dat eer de morgen daagt
hij zijn gezelschap fel beklaagt.
Dan de vos zich tot Tybaert keert
en hem listig interpelleert:
- In Gods naam, het mij niet verheelt,
maar zeg mij, gezel, hoe gij heet.
- Bij God, mijn christennaam is Tybaert.
- Heer Tybaert, vraagt hem dan Reynaert,
zeg mij wat 's konings name is,
want bij mijn devotie voor Bamis,
nooit hoorde ik uitspreken zijn naam
en naar zijn hof ben ik nooit gegaan.
- Verneem dan, heer, eens goed en wel
dat hij heet koning Nobel.
't Is een gul en moedig koning
die liever de dood onderging
dan aan iemand kwaad te doen.
Hij laat recht heersen waar het moet,
een oordeel geeft hij nooit lichtvaardig
en hij handelt nooit wispelturig.
Men zegt, en dat zweer ik bij God,
in wijsheid staat hij aan de top.
- Des te groter is zijn waarde.
Is hij grootmoedig, vroeg Reynaerde?
- Hij is door iedereen bemind,
hij is zachter dan duif of kind
en hij handelt niet wispelturig.
- Des te beter, antwoordt Reynaerde,
des te groter is zijn waarde
als hij geliefd wordt door iedereen
die hij verzamelt om zich heen.
- Hij wordt vereerd waar hij verschijnt
door heer, baron of paladijn.
Ik weet ook dat hij in de strijd
veel moed toont en heldhaftigheid.
In geen andere streek of land
vindt men zulk een groot monarch,
zo koen en moedig in de strijd
is zijn koninklijke hoogheid,
dat men het niet verwoorden kan.
Maar wat ik toch wel zeggen kan:
hij overtreft in vrijgevigheid,
in moed, strijdlust, wijs- en goedheid,
genegenheid en nederigheid,
in ieder van deze domeinen
al wie naast hem durft verschijnen.
- Bij God, Tybaert, als ge niet overdrijft,
als hij is, zoals ge hem beschrijft,
wat een voorrecht moet het zijn
zijn baron te zijn of paladijn.
Spreek mij over zijn barons en graven,
zeg wie ze zijn, zeg mij hun namen
en of er onder hen is een man
die zich met elkeen meten kan.
- Oh, voorzeker, zegt Tybaert de kat,
en zijn er veel in dat geval.
Daar is de wolf Ysegrijn, die
door Reynaert de vos, die niets ontziet,
vaak in de maling werd genomen
en onlangs zijn poot heeft gebroken.
Daar is ook het hert Brichemer
en eveneens Baucent de ever,
met de scherpe stalen tanden;
Bruin met klauwen aan zijn handen,
en Bruiant, de robuuste stier,
een machtig en boosaardig dier,
en verder, de hond Roönel
die verschillende talen kent,
Plateau het damhert en het pardeel
en Lanterfanter de kameel.
Die zetelen in Nobels raad
en staan hem bij met woord en daad.
Maar zij zijn 't slachtoffer geweest
van Reynaert, dat rosharig beest.
Maar weet het wel, er zijn ook nog
| |
| |
andere baronnen aan het hof
al zijn ze van minder belang
in wijsheid en vooral in rang.
Onder hen is Grimbeert de das
en het fluwijn, juf Trippelpas,
en Stekelhaar, het egelijn.
en verder de raaf, Tiecelijn,
en ook Frobert, de krekelaar,
en Roussel met zijn mooie staart.
Er zijn er nog zoveel meer
maar die noem ik u een andere keer.
Toch zeg ik - en dit is geen logen -
de vos heeft iedereen bedrogen,
de vos die negeert elk gebod,
of 't van de vorst komt, of van God.
Hij is een verrader van lage komaf
en eens loopt het slecht met hem af.
Goed doet hij slechts met tegenzin,
alleen het kwaad is naar zijn zin.
Die rosse is een venijnigaard,
een sluwerd en een huichelaar,
een monster onmenselijk wreed
tot elke vuile streek gereed.
Voorzeker, er is geen gebod of wet
die hem zijn schelmstreken belet.
Aan Nobels hof is er gewis
niemand die hij niet door een list
achterliet gewond en halfdood.
Ik wou dat God mij de kans bood
hem te ontmoeten om hem te kraken.
Dat God mij niet late slapen
in een warm en donzig pluimbed
als ik hem dan niet wals en plet
en niet halfdood geranseld heb,
eer hij verdwijnt over een heg.
Geen lust zal hij nog krijgen
om gelijk wie te verleiden.
- Zeg mij, vriend, over wie het gaat?
- Reynaert de vos is d'onverlaat,
die zoveel listen en lagen kent
en zoveel baronnen heeft miskend
en heeft misleid en bedrogen.
Ook mij heeft de schurk belogen
en mij gehouden voor de gek.
We zouden saam gaan eten spek,
maar hij schoof al over mijn nek
een schuiflus, soepel maar zeer sterk.
Hij liet me achter en de schrik
sloeg mij om 't hart; op dat ogenblik
dreven boeren mij in 't nauw
en sloegen zij mij bont en blauw.
Ook Bruin de bere onderging
een soortgelijke vernedering.
Hij werd gevangen door een pachter
in een eik en liet daar achter
van zijn oren tot zijn snuit
bloedige flarden van zijn huid.
Mocht God de grootste der renegaten
een tijdje in mijn handen laten!
Er is geen man die zou nalaten
bij een goede gelegenheid
hem te doen betalen zonder respijt
al het kwaad door hem bedreven.
Als Rein hoort hoe de kat, zijn neve,
opsomt al die dreigementen
was hij zeker niet content en
hij was ontroerd en aangedaan
al liet hij 't Tybaert niet verstaan.
Hij sist hem toe tussen zijn tanden
- zo waar als ik voor God mijn handen
vouw voor een goede gezondheid -
zo zal ik, als mijn geest gezond blijft
wanneer ik u kan belagen,
met mijn listen en mijn lagen
vast met interest doen betalen
al wat gij had te verhalen,
die laster en kwaadsprekerij
en smaad en roddel over mij.
Luid zei hij: - Er is genoeg gepraat,
het wordt donker, 't is al laat.
Kom we gaan hier vlug vandaan.
- Ik ga akkoord, zei toen Tybaert.
Meteen porren ze aan hun paard
en vertrekken in volle draf
en Tybaert graaft zijn eigen graf.
Ze galopperen in volle galop,
Tybaert achter en de vos voorop
en zo komen ze in het woud
waar in een hut van eikenhout
een man voor de graaf houdt de wacht.
Gevallen is nu al de nacht.
Naast de deur, daar was een gat
dat de vos zelf gemaakt had
om naar het kippenhok te gaan.
Daar had d'houtvester een strop staan
en had er een schuiflus aangedaan.
Laat Tybaert nu zijn zeer attent
en voor de strop zeer oplettend
| |
| |
want als hij glijdt door het gat
wordt hij meteen bij de nek gevat.
Maar ziedaar de zwarte Reynaert,
die al gestegen is van zijn paard.
Hij vat de teugels van Tybaert
en zegt: - Vriend, wees niet vervaard,
stap van uw rijdier af gezwind
en volg mij naar mijn woning.
Tybaert is amper afgestegen
of hij heeft zich naar 't gat begeven
en het touw slaat al rond de nek
van de kat, de verwaande gek.
Toen hij Tybaert zag in de lucht
slaat Reynaert meteen op de vlucht
want voor de vester was hij beducht.
Hij heeft de kater gekleineerd
die in de aap is gelogeerd
en daar inschieten zal zijn vacht,
want hoe hij zich inspant en tracht
zich te verlossen van de koord,
hij wordt van langsom meer gesmoord.
Daar hij van hem heeft kwaad gesproken
heeft Chufet zich op hem gewroken
en hem in de penarie gestoken.
Nu zal men hem rot en lam slaan
eer hij op de vlucht kan gaan.
De kater sleurt en zo hard trekt
dat de houtvester wordt gewekt.
De man is nu volledig wakker
en hoort het steunen van de stakker
die in zijn strik gevangen zit.
Hij denkt dat het een kat of vos is
en heeft zich daarin niet vergist.
Ze zijn in mijn lus blijven hangen
en zij zitten daar nu gevangen.
Hij springt op, grijpt een kandelaar
en steekt hem met wat stro aan
en hij trekt meteen naar de voordeur,
waar Tybaert nog steeds trekt en sleurt.
Met een knots slaat hij de kat,
die nog altijd zit in de val
en die gilt en jankt zeer hels
omdat hij bang is voor zijn pels.
Nu regent het vaker en vaker
slagen op de rug van de kater,
die tracht wanhopig door te bijten
de lus die om zijn nek blijft nijpen.
Tot de houtvester Tybaert zegt
dat hij hem kastijdt onterecht:
- Ik ben immers vorst Nobels bode
en ik heb naar het hof ontboden
hij die mij hierheen heeft gebracht,
naar zijn woning zoals ik dacht.
Weet dat ge groot ongelijk hebt
als ge mij zo kastijdt en mept.
In Gods naam laat mij toch gaan,
want dan verricht ge een goede daad.
- Oh! Wat is dat voor spotternij!
Verlaat u echter niet op mij.
Dat mij verloochent Sint-Marcel
als ik u niet meteen ontvel.
De houtvester komt dichterbij,
maar Tybaert heeft zich al bevrijd
en daar hij voor hem is beducht
neemt hij wijselijk de vlucht
zonder op de bui te wachten,
al is hij haast ten einde krachten
en ziet hij er belabberd uit,
want hij bloedt uit neus en muil.
Hij vlucht en hij vermaledijdt
de vester die hem zonder spijt
zodanig heeft gemolesteerd
en ook Chufet die zo verkeerd
met hem heeft gehandeld en gewis
voor hem gespannen heeft de strik.
Bij Sint-Leo een eed doet hij
dat als hij hem te pakken krijgt
hij met hem afrekent voorgoed.
Zo holt hij met bekwame spoed,
boos herbelevend zijn wanbof.
Zo arriveert hij in het bos,
waar Chufet voor hem verschijnt
onder een breed vertakte eik.
Zodra de vos Reynaert hem ziet
ontvangt hij hem met spotternie.
- Tybaert, mijn vriend, wees welgekomen
en rust hier wat uit tussen de bomen.
Daarna zullen wij vredig saam
naar Nobels hof en raad toegaan.
Tybaert doet alsof hij 't niet hoort
en luistert niet naar Chufets woord,
omdat hij nu geen rust wou nemen.
Hij rijdt dus voort en neemt de benen
tot hij afgepeigerd en bestoft
arriveert aan Nobels hof.
Van zodra hij de koning ziet,
hij voor zijn voeten nederknielt
en zegt: - Heer koning, in Gods naam,
| |
| |
zie mij met medelijden aan.
Ik kom mij op mijn beurt beklagen
en Chufet voor uw rechtbank dagen,
't beest naar wie ge mij hebt gezonden.
Het is een diabolisch monster.
Door zijn schuld kwam ik in nood
en bleef ik, uw gezant, haast dood.
Zelfs niet door 't gedrag van de vos,
werd ik vroeger zo afgerost.
Chufet, heer vorst, is een verrader,
hij heeft mij bespot en verraden
en dat is, koning, ook de reden
dat ik zonder hem vóór u trede.
Heer, wil het mij niet kwalijk nemen,
dat ik zo voor u ben verschenen.
Nobel schudt met zijn hoofd verwoed
als hij Tybaert zo ziet bebloed
en houdt zijn handen op elkaar.
Tenslotte zegt hij tot Tybaert:
- Baron, gij werd gemolesteerd,
maar hij die u zo heeft bezeerd
zal zonder pardon, kop en balg,
bengelen aan de hoogste galg.
Te lang op aarde heeft geleefd
dat goddeloos en duivels beest,
want tijdens heel zijn leven heeft
Chufet gesteld geen goede daad.
Nobel overschouwde dan zijn raad
en heeft geen stonde nagedacht
om te gelasten met een opdracht
meester Belijn, de wijze ram,
die aarzelend naar voren kwam.
- Belijn, kom naderbij en zet
een stap naar voor en haal Chufet,
die al een veel te lange tijd
met 't hof de spot drijft en met mij!
Beveel hem dat hij onverwijld
naar ons hof en onze raad ijlt
en dat hij geen excuus moet zoeken
maar knielen moet voor onze voeten,
en ook geen borg meebrengen moet
maar wel een touw om kort en goed
te worden aan de galg geknoopt,
wat iedereen verlangt en hoopt.
Baron, gij voert die opdracht uit,
als de wijste koos ik u uit.
Die reden kon de ram niet behagen.
Hij zei: - Heer, ik wil u niet mishagen,
maar, bij onze God, geef d'opdracht
bij voorkeur aan een jonge kracht.
Ik ben al oud, mijn vacht is grijs
en 't wordt gewis een lange reis.
Maar, koning, als het u behaagt
dat ik, als bode, Chufet daag
dan zal ik, uw trouw onderdaan,
met uw boodschap naar hem gaan,
wat er met mij gebeuren mag.
Nobel keek op bij dit gedrag
en hij schudde meermaals zijn kop.
- Niemand anders, ik sta erop,
gaat als mijn gezant hier vandaan.
Van schaamte sloeg de ram rood aan
en maakte zich vertrekkensklaar.
Hij bestijgt dra zijn volbloedpaard,
neemt afscheid en in statige vaart
begeeft zich naar 't bos de ram Belijn.
Maar als hij niet voorzichtig rijdt
heeft hij daarvan voorzeker spijt.
Hij rijdt in een trek door het woud
en kent geen rust of oponthoud,
tot hij daar opeens Chufet ziet
rustig liggend onder een iep.
Terwijl hij nadert tot bij 't monster
begint zijn hart hevig te bonzen.
- Dit moet hij ongetwijfeld zijn,
denkt bij zichzelf de ram Belijn.
Hij is zo zwart als pek of roet,
zodat ik niet meer twijfelen moet
dat ik Chufet - 't is haast een wonder -
de eerste dag al heb gevonden.
Hij richt tot hem als volgt het woord:
- Dat God u redt en u verhoort.
Reynaert beantwoordt deze zegen:
- Dat God u zijn genade geve.
- Lieg niet, vriend, zegt de ram voornaam,
maar zeg mij wat is echt uw naam.
- Heer, zegt Chufet, bij Sint-Albert,
van de dag dat ik gedoopt werd
heet ik Chufet in deze streek.
- Chufet, 't is beter dat ge 't weet:
het ziet er niet goed voor u uit.
Het is koning Nobels besluit
dat ge meekomt naar 't paleis.
Ik zeg u niet - want ik ben wijs -
waarom koning Nobel u roept
en voor zijn raad verschijnen doet.
'k Zeg alleen dat ge meegaan moet.
Rein beraadt zich maar een paar stonden
| |
| |
en antwoordt hem dan onomwonden:
- Heer, hier geldt een groot misverstand,
want ik ben niet de vreemde klant
voor wie de koning mij aanziet,
want wie ik ben dat weet hij niet.
U moet, verder gaan zoeken, vriend,
tot gij de echte dader vindt.
Maar op dat antwoord schiet de ram
in een luid daverende lach.
- Chufet, gij hebt het zelf gezegd
dat uw doopnaam is Chufet
en ik kan dus gerust beweren
en u bovendien garanderen,
dat wij beiden vredig tesaam
naar Nobels hofraad zullen gaan.
- Heer, doen zal ik dus wat gij vraagt
daar het de vorst is die mij daagt
en mij blijkbaar heeft bevolen
u te volgen naar zijn hove.
Maar Belijn, mijn beste vriend,
als gij het goed en billijk vindt
wil ik eerst nog een stukje eten,
want zwaar en lastig zijn de wegen
naar 't hof en 't koninklijk paleis.
Daarom is het dat ik u aanwijs
hier niet veraf een haverveld,
waar ge gratis, voor geen geld,
zult kunnen vullen naar uw wens,
- Een klaverveld? vraagt heer Belijn.
Bij de martelaar Sint-Crispijn,
het is, heer, mijn duurzame wens
daarmee te vullen maag en pens.
Ik bid u, zeg mij, beste man,
waar ik die haver vinden kan.
- Heer, ik breng er u graag naartoe,
ik zweer het, met bekwame spoed.
Meteen en in gestrekte draf,
gaan ze op het klaverveld af
waar de pachter te wachten stond
in gezelschap van zijn hond.
Zodra hij de ram Belijn zag,
stuurt hij de loebas op hem af.
Belijn is in een valstrik beland
en de zwarte Chufet van zijn kant
slaat hals over kop op de vlucht
daar hij voor honden is beducht.
De hond grijpt Belijn bij de keel
en snokt hem wild heen en weer
en verscheurt zijn huid en zijn bont.
De vlokken vliegen in het rond
en de ram wordt met zorg geschoren
van zijn aars tot aan zijn oren.
De dorper roept: - Hou hem goed vast
en zorg dat hij ons niet ontsnapt.
Kan ik hem binden met een koord,
dan wordt hij, op mijn erewoord,
gekeeld en van zijn vacht ontdaan.
Belijn hoort verschrikt de pachter aan
en vreest dat hij vernederd wordt.
- Chufet, roept hij, gij vuile schoft,
van mijn wanbof draagt gij de schuld,
maar wacht maar, heb nog wat geduld,
ik zal me bij Nobel beklagen
en u voor zijn rechtszitting dagen,
als mij toelaat de goede God,
dat ik hier levend vandaan kom.
De hond gaat voort met hem te plukken
en met al zijn wol uit te rukken
en vaak daarbij nog een stuk huid.
- Helaas, roept ram Belijn het uit,
zo groot en bitter is mijn nood
dat ik op sterven na ben dood.
Heer Jezus, zend mij uw genade
want ik ben nu ten einde rade.
De dorper spoort zijn hond nog aan:
- Hou hem goed vast, laat hem niet gaan.
Maar op dat ogenblik denkt de hond
dat zijn baasje naar hem toekomt
en hij keert zich naar hem toe.
Wanneer de ram Belijn voelt hoe
de loebas zijn wurggreep wat lost,
rukt hij zich met een felle snok los
en vlucht over land, veld en bos
tot aan het koninklijke hof.
Huilend van woede en van pijn
valt vóór Nobels voeten ram Belijn.
- Heer koning, zie op uw bode neer,
zie hoe hij werd gemolesteerd
en van zijn haarkleed werd ontdaan.
Dat heeft de schoft Chufet gedaan.
- Ook mij laat die schoft voor schut staan.
Ik weet niet wat ik met die snaak,
met die verrader moet aanvangen
maar die ik gewis zal laten hangen.
Hij laat zich noemen heer Chufet
en heeft mijn boden voor schut gezet
en met een schurkenstreek onthaald.
| |
| |
Nobel daalt neder in de zaal,
waar hij ontmoet de kapelaan
en aartspriester baron Bernard,
in gezelschap van Bruin de bere
en van Beaucent, de stoere ever
met zijn twee messcherpe slagtanden.
Al waren ze niet eens verwanten,
toch hielden ze elkaar bij de hand
en waren saam aan 't hof beland.
De koning doet ze naderbij komen
en zegt: - Heren, wees welgekomen,
want erg heb ik uw hulp van node.
Ik wil u zenden als mijn boden
naar een verrader die niet ophoudt
met ons te spotten, stout en boud.
Hij heeft Belijn haast kaalgeschoren.
U die tot mijn intiemen behoren
zult die schoft brengen naar mijn raad.
Maak u vlug klaar en wees paraat
en breng mij die schurk en renegaat.
- Heer vorst, wij zullen metterdaad
uitvoeren uw wens en bevel.
Vervloekt wie er zich aan onttrekt.
Wij willen hier niet langer talmen
maar nu meteen de tocht aanvatten.
- Baronnen, u op weg begeeft!
't Is een bevel dat ik u geef.
Zonder nog langer te verwijlen
gaan de drie hun rijdier bestijgen
en ze begeven zich op de baan.
- Heren, zegt dan de kapelaan,
we moeten handig te werk gaan
om Chufet aan de haak te slaan
zodat hij ons niet kan ontwijken.
Dat een van ons vooraan gaat rijden
zeer langzaam als een rustig man
en achter hem volgen wij dan.
Zo ziet Chufet maar één persoon
en nadert hij ons zonder schroom.
- Baron, dat hebt gij goed bedacht,
maar wie van ons opent de jacht?
- Degene, die gij wilt aanduiden
zal onze kleine stoet inluiden.
Als ge 't goed vindt en duidt me aan
wil ik wel als eerste gaan.
- Heer, antwoorden zijn kompanen,
laat Godes wil dit plan beamen
en onze opdracht goed beëinden.
De kapelaan, in volle draf,
scheidt zich van zijn gezellen af
en gaat ze over braakland vooraf,
een boogscheut al en zelfs nog meer.
Hij komt aan in een grote meers
en rijdt langsheen een groen woud
van loofbomen en ander hout.
Daar vindt hij liggen vos Reynaert
onder een kleine hazelaar.
Toen hij de kapelaan zag komen,
sprong de vos al op zijn vier poten
en zei: - Heer, wees welkom hier.
- Zwijg, schurk, riep Bernard, zwijg, ondier!
Zijt gij soms niet sinjeur Chufet?
- Dat hebt gij naar waarheid gezegd.
Verklaar mij wat ge van mij verlangt!
Bernard nadert en is niet bang
en antwoordt hem: - Ik groet u niet,
daar ik u in Nobels naam gebied
mij meteen te volgen naar het hof.
Geen deernis heeft met u de vorst,
daar gij zijn boden hebt bedrogen
en zijn baronnen hebt belogen.
Oordelen zal u de hoge raad
en als de raad zich heeft beraad
laat de koning executeren
het vonnis van die hoge heren.
Reynaert antwoordt hem meteen:
- Heer, ge hebt het glad verkeerd,
en geeft geen blijken van verstand.
Nooit zag mij de vorst van dit land
en dus, ik zweer 't bij Gods behagen,
kan hij mij niet laten dagen.
- Bij God, antwoordt de kapelaan,
wat hoor ik nu voor dwaze praat!
Weet: het bevel van koning Nobel,
alleen uw triest persoontje geldt.
Op datzelfde ogenblik arriveren
Beaucent de bever en Bruin de bere.
Bruin roept: - De kapelaan heeft ons nodig.
Zij geven hun paard de sporen
terwijl Chufet kiest het hazenpad
en hoopt dat hij hen zo ontsnapt.
- Werkelijk, op ons wacht de kapelaan,
we gaan er meteen tegenaan.
Zij sporen weer hun paarden aan
en storten zich op de vos Reynaert,
| |
| |
boeien hem en zeggen hem dan:
- Neem het ons niet kwalijk, man,
voor uw ongemak en uw wanbof.
Gij gaat met ons mee naar Nobels hof
en alvorens gij het weer verlaat,
weet gij hoe het aan 't hof toegaat.
Weet dat gij onder de naam Chufet
baronnen hebt voor schut gezet
en hebt met schande overladen.
Ge zult dat nu wel moeten laten
daar ge gestraft wordt voor uw daden.
Ze binden Reynaert op zijn paard
en rijden terstond hovewaarts
langs een glooiende vallei
zonder verpozen naar 't paleis.
Zeer tevreden zijn de drie boden,
wijl Reyn van woede is aan 't koken,
daar hij zal worden gekastijd
voor elk delict en elk misdrijf.
De drie stijgen af voor de treden,
zij halen Reynaert naar beneden
en klimmen naar de grote zaal
waar Nobel, in zijn pracht en praal,
zetelt, omringd door zijn baronnen.
Zij brengen Chufet vastgebonden
wat iedereen tot vreugde stemt.
Met een sprong komt overend
Ysegrijn als hij Reynaert ziet
en roept: - Heer, dit is de bandiet,
door wie 'k mijn voet verloor, gewis.
Weet, heer, dat dit geen leugen is.
De drie baronnen treden in de kring
en zij zeggen tot de koning:
- Heer, hier is die Chufet, de ploert.
Zo zijn uw orders uitgevoerd.
Koning Nobel tot hen dan zei:
- Wees welgekomen alle drij.
Maar die daar, die groet ik niet,
want hij is oorzaak van verdriet
en van zoveel schade en schande.
En nu hij viel in onze handen
is 't billijk dat, eer hij mag gaan,
hij zelf bepleiten mag zijn zaak.
Maar als hij fouten heeft begaan
zal hij ervoor moeten betalen.
Chufet antwoordt in dezer tale:
u beschermen als een goed vorst.
Ge hebt me voor uw raad ontboden
en toch kan ik het niet geloven
dat ik hier door u werd gedaagd.
Maar, heer, als het u behaagt,
wil mij dan geven het bevel
van wat ik doen moet, goed en wel.
- Weest gij vervloekt, antwoordt Nobel.
Ik verlang dat men u laat hangen.
Ziehier 't waarom van mijn verlangen.
Meester Ysegrijn klaagt u aan
voor de schande hem aangedaan
en de jachthond, meester Roönel,
en d'eekhoorn, magister Roussel,
en Tybaert, die wou pape zijn,
en de kaalgeplukte ram Belijn.
Bij God als ge niet zijt in staat
om u vrij te pleiten voor mijn raad
van die vele beschuldigingen,
dan zult gij hangen of verdrinken,
want uw straf zult ge niet ontgaan.
- Heer koning, zei Rein, hoor mij aan,
bij al de heiligen tesaam
die door mij worden aangebeden
in Luik, de vurigste der steden,
ik vraag het u mij te aanhoren.
Heeft Ysegrijn zijn voet verloren,
zat hij gevangen in een strop,
waarom hangt men mij daarvoor op?
Moge God mij daarvoor behoeden
en Sint-Martinus, de ingoede.
Als Roönel van het spek at
en aan een sterk touw geknoopt zat,
ben ik daar verantwoordelijk voor?
Moet ik daarom worden vermoord?
Bij mijn devotie voor Sint-Juliaan,
wat gaat mij dit voorval aan?
Als de boeren hem hebben afgerost,
ben ik dan schuldig, heer en vorst?
Al deze schuld komt hem ten last
omdat hij dwaas en gulzig was,
maar moet ik daarvoor dan hangen?
Neen, dat kan ons Heer niet verlangen.
En als de sluwe kater Tybaert
die in uw paleis ergens rondwaart,
op eigen houtje zonder toelating
binnendringt in een vreemde woning
en men het slaat op zijn rug en kont
zodat hij deels verloor zijn bont,
wat heb ik hierbij dan misdaan?
Als ik geen verantwoording draag,
| |
| |
moet ik dan de beklaagde zijn?
En als uw ram, meester Belijn,
met de haver zijn buik vrat vol
en aan de boer liet al zijn wol,
wat heb ik, heer, daarbij te zien?
Laat buiten mij om recht geschien.
Wat Roussel betreft, het rosse dier,
nooit heb ik die persoon gezien.
Bij Sinte-Pieter der stad Rome,
ben ik iemand te na gekomen
of heb ik iemand kwaad gedaan
die, Nobel, was uw onderdaan?
Wil iemand opnemen zijn schild,
ik treed tegen hem in de ring.
- Chufet, zegt de koning, uw woorden
zijn gewis voor mij nog geen oorden.
Dan springt op Roönel, de hond,
en doet aan het hele hof kond:
- Ziehier mijn pand voor de ordale
om voor het hof hier recht te halen
en niet alleen in eigen naam,
maar voor al mijn kompanen saam,
voor Tybaert, Roussel en Ysegrijn
en voor de ram, meester Belijn.
Reynaert nu trekt een grimas,
als Roönel 't pand aan de koning gaf.
Maar wil hij winnen nu het pleit
dan komt het zeker tot een strijd.
Hij is dan ook verbouwereerd
als Nobel het pand accepteert
en naderhand waarborgen vraagt.
Meteen zijn tezamen opgestaan
meester Frobert de krekelaar
en de slak heer Langzaamaan.
En zo dan stellen zij zich borg
voor Roönel de herdershond.
De koning aanvaardt hun voorstel
en Reynaert nadert dan tot Nobel
en zegt: - Ziehier mijn borg voor het gevecht:
nooit deed ik ooit iemand onrecht
en nimmer zal ik het ook doen.
Ik zal nu strijden fair en koen
en verslaan mijn tegenstrever
waardoor dan zal zijn bewezen
dat ik de waarheid heb gezegd.
Nobel de leeuw heeft dit weerlegd
en zegt: - Chufet wil mij vertellen:
waar zich bevinden uw borgstellers?
Bij de eer die ge mij schuldig zijt,
het wordt daarvoor de hoogste tijd.
Reynaert aanschouwt ze allemaal
en bemerkt achter in de zaal,
de das, zijn trouwe neef Grimbert,
en ook zijn goede vriend, het hert.
Hij zegt: - Kom nader, vrienden, allebei
en voor Nobel sta me bij.
Buiten u ken ik hier niemand
die me toesteekt een vriendenhand.
Eens hebt ge mij goed bijgestaan
en waart ge erg met mij begaan,
toon dan ook hier en vandaag
dat ge mij een goed hart toedraagt.
De das heeft zich naar Chufet gewend,
zegt dat hij slechts zijn borg toekent
aan iemand die hij beter kent.
Reynaert is naar hem toegegaan
en sprak hem in dezer voege aan:
- Goede neve, kijk en spreek tot mij.
Ge kent me, dat is toch de waarheid,
ge kunt dus geen uitvluchten vinden
om u niet door een borg te binden.
- Heer, vraagt Grimbert, wie zijt gij?
- Neef, ik wil niet herkend zijn,
maar ik ben Reynaert, de rosse.
Ik ga Roönel de hond afrossen.
Wees daar voorwaar verzekerd van,
want het recht is aan mijn kant.
De das heeft hem aan zijn stem herkend
en voor zijn oom zich borg gesteld.
Hij gaat dan Brichemer vertellen
dat ook hij zich borg moet stellen.
- Laten we borg staan, roept hij luid.
We kunnen er niet onderuit.
Meester Chufet is oom Reynaert,
'k herkende hem aan zijn stem voorwaar.
Ze gaan samen voor Nobel staan
en bieden zich als borgers aan
voor vos Reynaert, hun volle neve.
Nu de borgers zijn aangetreden
hernam weer het gewone leven
tot over een zevental dagen
de strijders weer zouden opdagen.
Zij maakten gebruik van dit respijt
om zich te bereiden op de strijd.
Roönel zocht een geschikt schild
met een breed stevig leren lint
en een eiken spies, goed versterkt
| |
| |
aan de punt met ijzerwerk.
De vos Reynaerde van zijn kant,
liet met zorg zoeken 't allenkant
naar een uitrusting voor de strijd
met al wat er hoort bij te zijn.
Nu luister wat ik hier verklaar:
voor hem werd met veel zorg gemaakt
een ronde zwarte beukelaar,
en even zwart en even zwaar
een dikke knots van appelaar,
die in zijn handgreep precies past.
Toen hij zo goed bewapend was,
toog hij naar 't koninklijk paleis,
trots en vaardig voor de strijd.
Roönel stond daar al spottend klaar
om zijn tegenstrever neer te slaan.
Hij ging voor Nobel staan en zei:
- Heer geef ons uw fiat voor de strijd.
- Baron, ik keur dit tweegevecht goed,
maar hoor wat ik u zeggen moet.
Beter is 't dat ge in geweten
met uw tegenstrever sluit vrede,
want wie verslagen wordt, zal hangen
en zal dus niet kunnen verlangen,
dat hij zich met goudgeld vrijkoopt
om 't ontsnappen aan de dood.
Zelfs als men mij, uw koning, bood
al 't goud dat in de wereld is,
of van dit goud een volle kist,
ik zou het niet als losprijs beuren.
- Heer koning, dit zal niet gebeuren,
want Chufet verlaat niet de ring
dan als verslagen sterveling.
Ik zal de bedrieger en verrader
aan uw rechtspraak overdragen,
tot hij tot zijn schade en schand
vandaag nog aan het galghout hangt,
zodat hij nooit meer kan bedriegen,
bedotten, foppen of beliegen.
Reynaert, die die woorden hoort,
gaf de hond een sneer tot antwoord:
- Bij mijn devotie voor Sint-Denijs,
zelfs als men mij bood als losprijs
een vracht dukaten van Parijs
of een dubbele ezelsvracht,
geen snorhaar er van mij aan dacht
om dit losgeld t'accepteren.
Laten we in de arena treden
al staan de relieken nog niet klaar.
Nobel, bij d'heilige martelaar,
laat de relieken meteen halen.
De vorst ziet dat hij niet zal slagen
om ze te verzoenen met elkaar.
Laat dan monseigneur Tybert
de relieken brengen in het perk.
Op de schedel van Kaalkop de rat,
men de eed zwoer en de zegen sprak.
Om door ieder te worden gehoord,
knielt Roönel en nam het woord:
- Koning, door voor u neer te buigen,
neem ik d'Allerhoogste tot getuige
bij al de relieken hier vergaard,
dat Chufet moedwillig heeft begaan
de wandaden hier aangeklaagd
voor u, koning, en voor uw raad:
al de misdaden als daar zijn
bedreven tegen baron Ysegrijn,
tegen Tybaert en de ram Belijn
en tegen d'onschuldige Roussel
en ook, koning, tegen mezelf,
want ik werd in een strik getrokken
en dan duchtig bewerkt met stokken.
Het is al waarheid wat ik zeg.
Meteen heeft Reynaert dat weerlegd:
- Bij God, ge hebt alweer gelogen
en de raad nog een keer bedrogen.
Met zijn rechter grijpt hij hem vast
en dwingt hem op te staan alras
en biedt hem zeven zilverlingen.
Reynaert valt dan op zijn knieën
en roept: - Heren, wil rustig zijn.
Ik vraag dat ge aandachtig zijt
en dat ge luistert naar mijn woorden,
want ge gaat geen leugens horen.
Ik zweer op al deze reliek
dat Roönel weer was aan 't liegen.
In elk woord, in elke zin
stak geen greintje waarheid in.
Wijl deze woorden hem ontvielen
kust Reynaert vurig de relieken
en schenkt een dukaat parisis.
- Nu, zegt Tybaert, zullen we zien
of de ordale u zal helpen,
want ge gaat het zeer nodig hebben.
Nu de dure eden gezworen zijn
gaan al de aanwezigen opzij
en de koning wacht niet meer
en ze in het strijdperk inviteert.
| |
| |
Kalm en tevens onverstoorbaar
hield Reynaert vast zijn beukelaar;
zijn speer goed in zijn hand gelegen
was bovendien vast aangeregen.
Wat Roönel de hond aangaat
hij treedt in d'arena onvervaard.
Hij weet met wapens om te gaan,
hij leerde het van jongsaf aan,
en was de beste van het land.
Toen ze stonden in gevechtstand
Beefden ze allebei van angst.
Roönel die zijn schild goed omprangt,
brengt Reynaert een harde slag toe.
Rein weet hoe hij afweren moet,
daar hij niet aan zijn proefstuk is.
Daarom, voor zijn verdediging,
heft hij zijn knots op - en hoe! -
en brengt Roönel een slag toe
die hem verdoofd en versuft laat.
Ze gaan beiden weg van elkaar
om te verbijten pijn en haat.
Vanachter hun ronde beukelaar
hakken ze weer in op elkaar.
Rein weet met wapens om te gaan
en getraind om op het hoofd te slaan,
treft hij de hond tussen zijn ogen
en kwetst hem aan zijn wenkbrauwbogen.
- Pak aan, die mokerslag kwam goed aan
en straks zult gij aan 't janken gaan,
maar krijgen zult ge nooit genade.
Door die woorden met angst beladen,
houdt Roönel zijn schild goed vast.
Hij denkt dat 't met zijn knuppel was
dat hij Reynaert geweldig raakt,
maar ziet dat die een zijsprong maakt.
De slag was echter zo geducht
dat hij een stuk van Reins schild rukt,
terwijl de speer doormidden knakt
en helaas in twee stukken brak.
Van razernij ziedend en wild,
grijpt Roönel de hond zijn schild
en gooit het op Rein met zo'n geweld
dat hij languit ligt neergeveld.
Roönel springt op zijn tegenstander
en bewerkt hem met zijn hoektanden,
met zijn vuisten en met zijn handen,
zo dat Chufet zit onder bloed.
Roönel bewerkt de vos zo goed
en blijft hem zodanig raken
op zijn snuit en op zijn kaken
dat hij 't lachen heeft verleerd,
wat ik naar waarheid hier beweer.
Op zijn buik springt dan de hond
en danst erop wild in het rond
en mishandelt hem bovendien
met scherpe beten nooit gezien.
Reynaert bevrijdt zijn rechterhand,
verheft zich op zijn rechterkant
en slaat in volle gelaat de hond
op zijn voorhoofd en zijn mond
zodat een oog - de waarheid is het -
uit zijn kas naar buiten springt.
Nu hij hem zo erg heeft verwond
werpt Rein Roönel op de grond.
De vos die nu op zijn voeten staat
hem met stokslagen overlaadt,
maar als zijn knots uit zijn hand glijdt
springt hij Roönel op zijn lijf
en bewerkt hem met zijn vuisten.
Wegens zijn oog ziet slechts duister
de hond die luide kreten slaakt,
al is zijn hart nog niet geraakt.
Zeer moeizaam richt hij zich dan op
en springt vos Reynaert naar zijn kop
met de bedoeling, als het kan,
hem neer te slaan halfdood en lam.
Roönel is nu de overwinnaar.
Hij grijpt Rein bij zijn pels en staart,
hij bijt hem en deelt slagen uit,
dat 't slagen regent op zijn muil
en roept dat iedereen 't kan horen:
- Chufet, gij hebt de strijd verloren.
Beken het of 't is met u gedaan.
- Bij ons Heer, ik denk er niet aan,
zelfs al stond ik niet meer op.
Roönel geeft hem dan een schop
dat hij het been breekt van zijn neus
en hem helse pijn doet lijden
door hem bij de keel te grijpen.
Dan slaakt Reynaert een laatste kreet
en strekt zich uit zo lang en breed
dat men denkt dat hij overleed.
De hond roept dan de scheidsrechters
om het tweegevecht te beslechten.
- Baronnen, wilt naderbij komen,
mijn tegenstrever heeft verloren.
Ik meen zelfs dat hij dood is.
| |
| |
Ik zweer het bij Sint-Juttemis
dat hij zo dood is als een pier.
Ik geloof dat ik hier zegevier.
Ze komen allen toegesneld
en hebben Reins dood vastgesteld.
Dan hebben zij die dode vracht
naar de koning, Nobel, gebracht
om te vernemen zijn verdict
zoals de raad het heeft beslist.
Als Reynaert zich voelt opgetild
slaakt hij een laatste zucht en gilt.
- Ik blaas mijn laatste adem uit.
O mijn God, flarden van mijn huid
en van mijn lijf ben ik kwijt
in deze verschrikkelijke strijd.
Het is gebeurd met Gods gena
dat ik schande leed en scha,
al heb ik in mijn lang bestaan
nimmer aan iemand kwaad gedaan.
De scheidsrechters van de ring
dragen Reynaert voor de koning,
die hen vraagt wat is gebeurd
en wie zijn panden heeft verbeurd
en wie hier overwonnen werd.
- Heer, zeggen zij, het is Chufet.
- Is Chufet waarlijk overwonnen?
- Ja, heer, antwoorden de baronnen.
Zeg ons, heer koning, uw verdict.
- Verlies, heren, geen ogenblik.
Laat hem hangen hoog en droog
of gooi hem gewoonweg in de sloot.
Nooit brengt hij nog iemand in nood,
hij sterve een gewelddadige dood.
Hij verdient zelfs geen galg of rad,
stop hem gewoonweg in een zak
en van de brug af en met zwier
gooi hem meteen in de rivier.
Chufet in een zak zij steken
en laten hem zijn biecht niet spreken.
Zij haasten zich naar de rivier.
Onder de brug, tussen het riet,
stond meester Grimbert, Reynaerts neef,
om zijn oom te redden al gereed.
Toen de mannen van de koning
wierpen over de brugleuning
de zak in het traag stromend water
- wat gebeurde met veel geklater -
trok Grimbert hem meteen open
en Reynaert kwam eruit gekropen.
- Ge hebt kwaad gesticht, de das hem zei.
Nu denkt men dat ge verdronken zijt.
Reynaert antwoordt: - Mijn beste neef,
't is dank zij u dat ik nog leef.
Dus niet gejammerd of getreurd,
want ik herkrijg mijn rosse kleur,
als ik dat wens of maar verlang.
- Oom, als het van u afhangt,
herneem opnieuw uw rosse kleur
want anders is het zo gebeurd
en beleven wij scha en schande
en de grootste oneer te lande.
- Kijk hoe ik mij op staande voet
van mijn roetzwarte kleur ontdoe.
Dan gaat Reynaert reciteren
al zijn oraties en gebeden
die hij in zijn jeugd heeft geleerd
en ik verzeker hier en zweer
dat hij dra terug heeft gekregen
de kleur die hij had kort geleden.
Zo zou niemand hem herkennen.
- Kijk, neef, ge zult moeten bekennen
als vroeger is nog even mooi.
- Voorzeker, antwoordt meester Grimbaert,
ge zijt, als ge het mij vraagt voorwaar,
nog mooier dan ge vroeger waart
en meer glans nog heeft uw vacht.
Laten we hier blijven vannacht
want als iemand u mocht zien
zou dat uw dood kosten misschien.
- Waarlijk, we zullen niet gaan lopen,
want we zitten hier goed verdoken.
Zij blijven onder de brug logeren
terwijl de baronnen terugkeren
naar de zaal waar Nobel wacht.
- Koning, zeggen zij, uw opdracht
werd naar best vermogen volbracht.
Wij zweren het u, ge zijt nu bevrijd
van Chufet zo vermaledijd.
Nooit zal hij heer, nog kunnen liegen,
of op deze aard iemand bedriegen.
- Bij God, zegt Nobel, 'k ben content.
Iedereen gaat nu naar zijn tent,
blij en gelukkig, want zij menen
dat Chufet voor altijd is verdwenen.
Maar daarin denken ze verkeerd,
want eer de zomer is weergekeerd,
zullen zij kennen, ja voorwaar,
| |
| |
een ongunstig en kwaad voorjaar.
Bij het opkomen van de maan
zijn zij naar het paleis gegaan
en daar troffen ze niemand aan.
Ze zijn dan uit elkaar gegaan,
heel beleefd en met veel fatsoen
zoals goed opgevoede burgers doen.
De das is er vlug vandoor gegaan
en ook de vos is niet blijven staan.
Ook hij is aangekomen thuis
in zijn goed versterkt Malpertuis,
bedreigend met 't vuur van de hel
die snode hond van een Roönel
en die linke eekhoorn Roussel
en die valse schurk Ysegrijn
en ook de rammelaar Belijn
en niet minder Tybaert de kater.
Hij zal ze allen vinden later.
Zo komt Reynaert in Malpertuis,
waarvan hij wijs de voordeur sluit.
Hiermee ik mijn verhaal besluit
want het vertelsel is nu uit.
| |
Naschrift
Branche XIV, De zwarte Reynaert, komt niet in alle handschriftenfamilies van de Roman de Renart voor, alleen in de α-familie en de handschriften H en I. De handschriften variëren sterk in lengte. Deze branche is erg lang en volgens een simpele, lineaire structuur opgebouwd. Door de Reynaertkritiek werd ze omschreven als lang en vervelend. Lang is ze in elk geval, traag eveneens en ze bevat eigenlijk weinig verrassingen. Toch is het voor de Reynaerdistiek een interessante branche omdat ze de typische kenmerken van de Reynaertmaterie bevat: sterke intertekstualiteit en het herschrijven van de bestaande stoffen (de zogenaamde ‘réécriture’ van de ‘matière renardienne’). Ze is een uitstekend voorbeeld van het gebruik van bestaande verhalen, het variëren op en het herschikken en innoveren van bekende motieven. Centraal staan de ‘scone tale’ (de naam Chufet is afgeleid van het werkwoord ‘chuffer’, wat ‘bespotten’ of ‘persifleren’ betekent), het veinzen en het verzwijgen. De auteur gebruikt diverse bekende literaire strategieën die ook in Van den vos Reynaerde worden toegepast. Enkele passages doen sterk denken aan de Middelnederlandse Reynaert. Het meest intrigerend is de wat verdoken Middelnederlandse passage over het verdrinken van de vos in een zak (A 228-229, hoewel het daar om een man gaat die Reynaert in het water wierp), wat in deze branche uitvoerig wordt verhaald.
De branche bestaat uit twee grote delen. Het eerste is gestructureerd rond het getal drie en verhaalt over een vrij realistische vossenjacht (drie jachtdagen, drie vluchten...), een nieuwigheid in de Reynaerttraditie. Vervolgens is er een lang ‘klassiek’ Reynaerdiaans verhaal met de bekende personages en gebeurtenissen. Het kan opgesplitst worden in: (1) zes kleinere verhalen waarin vooral de zoektocht naar eten centraal staat (de moord op Tiecelijn, de hooimijt en de boer, de vermomde Reynaert die door zwart poeder onherkenbaar is en overspel pleegt met de wolvin, het gesprek met de boer en de ruil van een bootje voor vier kapoenen, de list met de hond Roönel en met de eekhoorn Roussel); (2) het oordeel van Chufet (zoals de zwarte vos zichzelf noemt) met klachten, bodetochten, de veroordeling en de doodstraf door verdrinking in een zak. De vos wordt uiteindelijk door zijn neef, de das, gered.
Paul van Keymeulen vertaalde zoals steeds naar de Pléiade-editie van Armand Strubel (Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998).
Rik van Daele |
|