| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Reynaert en Primaat (branche XIII)
Het was in mei, het nieuw seizoen,
als de natuur bloeit pril en groen,
omstreeks de mooie pinksterdagen,
dat Reynaert thuis vol onbehagen
met een lege schapraai zat
en daarvan honger gekregen had.
De nooddruft jaagt hem uit zijn huis,
uit zijn veilig Malpertuis.
Hij trekt er toch vrolijk op los
en komt bij een erf, naast een bos,
waar hij kater Tybaert ontmoet,
die op jacht was al heel vroeg.
Tussen zijn tanden sist Reynaert
hem verwensingen toe en verklaart
dat hij hem straks wel zal krijgen.
- Tybaert, vriend, vraagt hij schijnheilig,
wat komt gij zo vroeg hier doen?
- Heer, zei de kater met fatsoen,
ik ben zo vroeg al op de baan
om naar het boerenerf te gaan
dat ge daar achter die haag ziet.
De boer die heeft zijn vrouw zo lief
dat hij ze alles maar laat doen
wat ze verlangt, 't zij kwaad of goed.
In een broodkist heeft ze gestopt
van geroomde melk een volle pot
en door dit lekkers aangelokt
liep ik al vroeg hierheen door 't bos.
Heer, als ge met mij wilt meekomen
zal ik u gaarne het huis tonen.
Maar laten we fair zijn voor elkaar
want veel jong pluimvee is er daar.
- Ja, ja, antwoordt Reynaert de vos,
we gaan er tesaam meteen op los.
In volle vaart gaan ze op weg
en komen vlugger dan ik het zeg
of dat ik zou kunnen verhalen
aan het erf omringd met palen.
- Ach, Tybaert, waar zijn toch uw zinnen?
Hoe geraken wij hier binnen?
De palen sluiten vast aaneen
en laten niets door, zelfs geen teen.
Tot Reynaert, die jammert en zucht,
zegt Tybaert:-Wees maar niet beducht,
we komen gewis bij de buit.
Ze lopen langzaam rond het huis,
tot ze plots op een paal stoten
die verrot is en gebroken.
Ze glippen er moeiteloos doorheen
en Rein loopt naar 't kippenhok meteen.
Alleen is nu Tybaert de kat,
die niet te vangen is voor een gat.
Hij denkt vlug op welke manier
hij foppen zal het rosse dier.
- Reynaert, zegt hij, ik meen dat list
veel beter dan machtsvertoon is.
Wilt ge geraken bij de kuikens
dan moet ge een list gebruiken
zodat zelfs de andere kippen
ons in geen geval ontglippen.
Onvermijdelijk is 't verlies
als ge niet met goed inzicht kiest.
De boer slaapt nu als een marmot,
laten we dus niet tarten 't lot.
Het beste, naar mijn oordeel, schijnt
dat ieder eerst zorgt voor het zijn
en dat d'andere hem komt ter hulp.
-Gedaan wordt, zegt Rein, punt voor punt,
zoals ge daarnet hebt gezegd
en mij heel goed hebt uitgelegd.
- Ziehier, zegt de kat, wat we gaan doen.
Gij sluipt met mij binnen bij de boer,
want gaat gij alleen naar de kippen,
dan zullen zij die u ontglippen
zo hard kraaien, zo luid kakelen,
dat de honden door 't gekakel
tot al uw botten zijn gebroken,
wat mijn eigen zaak zal schaden
en mij woest en wrokkig maken.
Maar wilt ge mij ter nutte zijn,
kom dan met mij en sta me bij
tot ik mijn plan heb uitgevoerd
en hebt gij lust in melk, wel goed,
| |
| |
ge krijgt er zoveel als ge verlangt.
Reynaert zegt: - Ge zijt bedankt.
Ik zal al uw bevelen volgen,
wat ook mogen zijn de gevolgen,
'k zal me houden aan uw wetten
en u, vriend, in niets beletten.
Ga dus maar voor, ik volg uw spoor.
Tot aan het huis gaat Tybaert voor.
De kat is uiterst bedachtzaam
en gaat binnen zeer behoedzaam
en zegt: - Dat God ons genadig zij.
Kom nu en open de kist voor mij,
waarin zich de kruik melk bevindt.
Gedraag u, Reynaert, als een vriend.
- Ik doe het met plezier, zegt de vos
en maakt meteen het deksel los.
Tybaert springt de koffer in
en van de melk likt en likt
wijl Reynaert houdt het deksel vast
dat zwaar is en een grote last.
't Lijkt of zijn tong brandt in zijn mond
en hij ziet als een geslagen hond
hoe Tybaert de melk naar binnen slokt.
Hij die de kist laat openstaan
vraagt: - Tybaert, zijt ge haast voldaan?
Hebt gij nog niet genoeg gedronken
van wat vandaag uw hart deed bonzen?
Wees nu loyaal, zo helpe u God,
en hou nu met dat slurpen op.
Laten we meteen gaan, Tybaert,
want het deksel wordt zo zwaar,
dat ik, mij helpe Sint-Denijs,
haast dood ga vallen of in zwijm.
Maar Tybaert die likt maar door
en geeft aan Reynaert geen gehoor.
Weer zegt Rein wijl de kater drinkt:
- Tybaert, Tybaert, beste vriend
hou nu met dat slurpen op
of 't deksel valt neer op uw kop.
Maar de kat geeft nog geen aandacht
aan wat de vos hem zeggen mag.
Hij denkt alleen aan zijn genot
en als hij toch met slurpen stopt
stoot hij vrijwillig om de kruik
en al de melk stroomt eruit.
Rein protesteert: - Gij zijt een schoft,
want gij hebt de kruik neergeploft.
Ik merk nu wel dat ik geen melk krijg,
maar wat geeft het Tybaert, blijf
daar niet zitten, want ik ben moe
en sla meteen de koffer toe.
- Vriend, zei Tybaert, ik wil het wel,
maar wacht nog even, nog één tel.
- Ik kan het deksel niet meer houden,
als ge niet weet van ophouden
en niet meteen komt uit die kist
dan is gewis uw lot beslist.
Tybaert slaakt een diepe zucht
en is voor 't komend kwaad beducht
en wijl hij zijn spieren spant
en op de rand van de kist belandt,
glijdt het deksel uit Reynaerts hand
en valt krakend op de staart
van d'arme kater, heer Tybaert,
en heeft hem in twee gesplitst
zodat een deel valt in de kist.
De kat is plotseling verstard
tot hij de pijn voelt in zijn hart
en daar hij niet kan blijven staan.
Hij zakt langzaam in elkaar.
Dan spreekt hij triestig Reynaert aan:
- Vriend, ge hebt me veel pijn gedaan.
Ge hebt mijn staart zonder reden
in twee stukken doorgesneden.
Nu moet ik lijden veel verdriet.
- Bij God, zei Rein, ik deed het niet.
- Zo, wie is het dan wel geweest?
- Gij hebt gesprongen als een beest,
daardoor viel 't deksel op uw staart.
- Ik? Zeker niet, bij Sint-Leonard.
Men zou mij houden voor een oen
als ik zoiets dwaas zou doen.
Gewis, was ik buiten mezelf,
ik schold u uit voor boze schelm.
- Hola, roept Rein, 't is nu genoeg.
In plaats mij te schelden voor boef
zoudt ge mij dankbaar moeten zijn
omdat nu lichter weegt uw lijf.
- Dat kan, zegt Tybaert, me niet schelen
en ik wil het u niet verhelen
dat meer dan al het geld op aard
mij waard is, mijn mooie staart.
Daarop Reynaert repliceert:
- Tybaert, hebt ge nog niet geleerd,
dat, toen ge uw staart nog had,
hij almaar sloeg tegen uw gat?
Och, laat rusten nu die staart
die t'aannaaien niet is waard.
| |
| |
Zeg me nu eerlijk en naar waarheid,
voelt ge er u niet van bevrijd?
- Meester Reynaert, ge spot met mij.
- Spotten? Wees eerlijk en zeg mij:
hebt ge zulk een staart wel nodig?
Is hij echt niet overbodig?
Als ge nu op de vlucht moet slaan
zal het veel makkelijker gaan.
Geloof me, vriend, ik spot nu niet,
want bij God die me nu ziet
en bij mijn vriendin Hersent,
die aan iedereen is bekend,
en bij Hermelinde en mijn welpen,
ik zou er geld voor over hebben
was mijn staart in twee gedeeld
omdat hij zo goed is voorzien.
- Toch zijt ge er trots op zo te zien.
Maar laten we mijn staart toch even
en ons naar 't kippenhok begeven,
waar het vol lekker pluimvee zit,
want bij Sint-Ricus die 'k aanbid,
'k wil dat ge wat te eten krijgt.
Ze verlaten de keuken onverwijld
door de deur waarin een gat
gemaakt was voor een hond of kat.
Ze zijn vlug over 't erf gegaan
en bij de kippen blijven staan.
Tybaert, die zich heeft bezonnen,
is als volgt tot Rein begonnen:
- Reynaert, mijn allerbeste vriend,
de kapoenen zitten hier in.
Als ge mij dus wilt geloven
laat ge beter de kippen lopen.
Ziehier dan, vriend, wat ge doen gaat.
Vooreerst grijpt ge vast de haan,
die groot is en vet bovendien;
naar een kip zult ge niet omzien,
't is amper vel over een karkas.
Ze zijn zo hard als een kuras.
Geef al uw aandacht aan Canteclaer
die jong en vlezig is voorwaar
en dus voor u een waar festijn.
Laat de kippen waar ze zijn.
Begint ge met hen - al zijn ze taai -
weet dat de haan dan met gekraai
zal wakker maken boer Gombaert,
die geen van uw ledematen
ongeschonden of heel zal laten,
want eer ge de vlucht hebt genomen
hebt ge al uw pels verloren.
Rein dankt dat hij de waarheid zegt,
wijl Tybaert hem in de luren legt.
Te veel vertrouwen heeft Reynaert
en hij gaat recht naar Canteclaer,
die in zijn pluimen goed gedoken
rechts van Pinte zit verdoken.
De vos hem bij zijn kele vat
en was blij dat hij hem had.
Tybaert stond daar op de loer
en wou Rein draaien een loer;
hij sloeg een kruisteken alvast
en vroeg: - Rein, hebt ge hem goed vast?
Zorg dat hij niet ontsnappen gaat
want dan is het helaas te laat.
Stel mij gerust met een kort woord.
- Ik hou hem vast, is het antwoord,
bij zijn bout en zijn karkas
en zorg dat hij niet ontsnapt.
Maar op 't moment dat de bedrieger
die de hele wereld kan beliegen
met Tybaert begint te spreken
voelt hij Reynaerts muil verbreden
en gaat Canteclaer de haan
wild met zijn sterke vleugels slaan
en ontsnapt met veel lawaai.
Dan begint hij zo'n luid gekraai
dat hij de pachter, boer Gombaert,
in een oogwenk wakker maakt.
Hij opent d'ogen, heft zijn hoofd op
en hoort kabaal in 't kippenhok.
Hij denkt dat ze zijn kippen stelen
en springt vol angst uit zijn bedstede,
roept zijn honden en zijn gezin
en hij gooit een handvol stro in
de haard waar gloeit nog kool;
het stro gaat branden en hoog
slaan weldra de vlammen uit
en verlichten heel het huis.
Hij rent op het hennenhok af.
De honden volgen met hun geblaf.
Hij krijgt de deur moeilijk open
en Tybaert zet het op een lopen
zodra hij 't blaffen heeft gehoord.
Tot Rein zegt de kat geen woord
die deerlijk zit opgesloten
maar de dood toch zal ontlopen
met grote sprongen lijk het hoort
voor iemand die haast wordt vermoord.
| |
| |
De pachter die hem vluchten zag
jaagt de honden op hem af.
En de vos, hij rende voort
en de meute volgt het spoor
van Reynaert, die kreunt en hijgt,
en Tybaert, met de dood bedreigt,
want als hij hem te pakken krijgt
kan hij er zeker van op aan
dat hij hem zal naar 't leven staan,
omdat hij gaf zo'n slechte raad.
De boer slaakt alsmaar kreten.
Tybaert is in de hoogste hemel
en hij vermaakt zich uiteraard
omdat het slecht voor Reynaert gaat,
die afgesneden heeft zijn staart.
Hij keert terug naar de rotte paal.
Wat kan hem 't lot van Reynaert schelen
als hij het met hem niet moet delen.
Dat de rosse maar zijn plan trekt.
Maar door de honden nagezet
volgt Rein hem dichter dan hij denkt.
Bij 't gat (dat hem wenkt) gekomen,
waarlangs hij 't erf is binnengekomen
en langs waar hij nu ontsnapt.
Maar de jachthonden zijn al daar
En grijpen hem bij zijn pelshaar.
Rein slaat bleek uit van 't verschieten
als de honden op hem toeschieten,
hem bijten tot zijn botten kraken
en hem voor halfdood achterlaten.
Reynaert doorstaat het als een man
omdat hij toch niet anders kan,
want waarom steunen, waarom kreunen?
De honden blijven aan hem sleuren.
Reynaert die toch steunt en huilt
grijpt een der honden bij zijn muil
met zijn nagelscherpe tanden,
zodat die danig gaat aan 't janken.
De hond schudt verwoed zijn kop
maar Reynaert geeft het toch niet op.
Hij bijt hem de neusvleugels af
en gaat er vandoor al op een draf,
glijdt als een paling door het gat
en kiest voorgoed het hazenpad.
Ik geloof wel dat voor vandaag
de meute kan stoppen haar gedraaf,
want Rein geeft zijn paard de sporen
tot d'honden zijn spoor zijn verloren.
Hij hoopt te vinden Tybaert de kat
maar heeft dat geluk niet gehad.
Verneem dat Reynaert ziedend was
omdat de kat op hem niet had gewacht.
De honden zullen het hem niet beletten
dat hij het hem betaald zal zetten.
Reynaert in galop verder vlucht
met gestrekte hals en nog beducht
voor een aanval van de honden
maar heeft de kat niet meer gevonden.
Maar laten we rusten nu Tybeert,
over hem leugen noch waarheid meer!
We willen nu liever wat verbeiden
bij een pape op de heide,
die droeg als een relikwie
een stalen doos vol met hosties.
om over een schutting te geraken,
zodanig dat hij zelfs niet zag
dat hij zijn doos verloren had.
Reynaert op jacht in het lo
vond ze en ging ermee vandoor.
Hij borg ze op in zijn borstzak.
Zelfbewust volgde hij het pad
dat hij steeds te volgen placht
als hij 's ochtends ging op jacht.
Hij houdt eindelijk stil en bedenkt
wat de gevonden doos behelst.
Hij opent ze en is verwonderd
Bij 't zien der hosties, meer dan honderd.
Hij eet ze op, één voor één,
al de ouwels behalve twee,
die hij in bewaring houdt.
Als hij boven op een terp staat
ziet hij in de verte Primaat,
de wolf, de broer van Ysegrijn,
die vlug over de weg voortijlt,
maar toch staan blijft en groet Reynaert
zodra hij hem heeft ontwaard.
- Wees welkom, Reynaert, roept hij.
- Primaat, dat God u genadig zij,
zegt de vos, ik wens u goedendag.
Vanwaar komt gij, als ik vragen mag?
- Wel, euh, ik kom uit het bos.
- En waarheen gaat ge, vraagt de vos?
- Op jacht. Daarom liep ik zo vlug.
Ik ben op zoek naar mijn nooddruft.
Maar, zeg me eens, meester Reynaert
wat ge daar in uw borstzak draagt.
| |
| |
- Gebakjes van de kerk, zegt Rein,
die mooi van vorm en lekker zijn.
- Bij d'heilige Jacob, roept Primaat,
baron, waar hebt ge die vandaan?
- Waar? Waar zijn toch uw gedachten!
Daar waar ze op mij lagen te wachten!
- Geef mij ervan, vriend, smeekt Primaat.
- Hier, amice, 't is graag gedaan,
zei Reynaert, die bepaald goed wist
dat het maar een klein geschenk is.
Hij geeft de hosties aan Primaat
die ze erg lekker vindt van smaak.
- Ik vind ze heerlijk, zegt de wolf.
Zeg me vriend, hebt gij er nog?
- Ik heb, zegt Rein hem onomwonden,
ze in de kerk van 't dorp gevonden.
- Ze zijn zo lekker om te eten
dat ik er nog meer wil van vreten,
want, bij de ziel van mijn vader,
de honger knaagt en blijft maar knagen.
Ik zag, vriend, de dag van vandaag
vlees noch brood, zelfs geen visgraat
of enig ander eetbaar ding,
zodat ik haast val in bezwijming.
- Treur niet, vriend, troost Reynaert hem,
we gaan nu samen naar de kerk
waar nog veel meer ouwels zijn.
Bij Bonifaas en Sint-Crispijn
ge zult er daar zoveel eten
dat ge uw honger zult vergeten
die u nu nog danig kwelt.
Ik vond niets anders in de kerk,
maar dan in grote overvloed.
- Vriend, ge geeft me weer levensmoed.
Als Onze-Lieve-Heer het wenst
dat ik daar vullen kan mijn pens,
zal ik u daarvoor goed belonen
als betere tijden zijn gekomen.
- Ik zweer het, gij zult er hebben
zelfs als de pape zich zou verzetten.
Kom, de kerk ligt hier vlakbij,
ik zal voorgaan en gij volgt mij.
Ze gaan op weg blij en tevreden
en zijn de kerk binnengetreden
waarvan kapelaan was de pastoor
die zijn hostiedoos verloor.
Toen Primaat de dorpskerk zag
verscheen om zijn mond een lach.
Met hun handen en hun poten
graven zij nu onverdroten
onder de drempeltree een gat.
Ze gaan binnen met groot gemak
en lopen achter het altaar.
Zij openen een kast aldaar
- d'enige trouwens die er was -
en zij vonden in die kast
mooi in een doek gevouwen
een grote overvloed aan ouwels.
Primaat die van honger gaapt
heeft vlug het doek opengemaakt
en in minder dan een stonde
had hij d'ouwels al verzwolgen
en was de kast volkomen leeg.
- Reynaert, zegt Primaat tot zijn neef,
Reynaert, gij hebt goed gewerkt
door mij te brengen in deez kerk.
Maar hoe meer ouwels ik eet,
hoe meer de honger aan mij vreet.
Maar ik zie daar staan een kist
waarin nog voedsel ligt gewis.
Laten we de kist aan stukken slaan
om te zien wat er is van aan.
Zou dat niet wijs gehandeld zijn?
- Vooruit, aan het werk, antwoordt Rein.
Ik ga volkomen met u akkoord.
Ze staan op zonder verder woord
en Primaat die het handigst is,
grijpt met wat moeite vast de kist
heeft hij het deksel ingeslagen.
Ze openen de kist met ongeduld:
ze is tot op de rand gevuld
met brood en vlees en zelfs met wijn.
- Het kan niet beter zijn, zegt Rein.
We hebben nu, God zij geprezen,
genoeg te drinken en te eten.
Neem het doek daar op 't altaar
en ook het zout, ja, waar ge staat,
dan zullen we proeven van het vlees.
Voorwaar niet gierig is hij geweest
die hier verstopte al dat voedsel.
Moge God ons blijven hoeden.
Zo werd gezegd, zo werd gedaan.
Brood en vlees bracht Primaat aan
en ook een fles Auxerre-wijn.
Ze gaan zitten en, naar mij schijnt,
wordt dit hier een waar festijn
om niet te zeggen een schranspartij
| |
| |
met vlees en brood en goede wijn.
Ze waren toch rustiger geweest
als thuis gehouden was het feest.
Als Primaat hem niet kan horen,
fluistert Reynaert deze woorden:
- Ge zijt nu gelukkig, Primaat,
maar zo waar als ik God vraag
om genadig te zijn voor mij,
zou ik niet slim en handig zijn
als ge op 't eind van dit festijn
niet zoudt jammeren en klagen.
(En luid nu:) Ik zie met welbehagen,
heer wolf, dat ge tevreden zijt,
vooruit, schenk in en drink nog wijn,
wees niet preuts, geniet van de dag
zolang het lot u nog toelacht.
Primaat zegt: - Laten we klinken
en op onze vriendschap drinken.
Er is, mijn vriend, nog genoeg wijn
voor een gezelschap van een dozijn.
Ze dronken met zoveel overdaad
dat Primaats hoofd aan 't gloeien gaat.
Zegt Reynaert die het heeft gezien:
- Primaat, verlies toch uw tijd niet.
Drink, drink van deze goede wijn
en laten we daarbij vrolijk zijn.
- Dat doe ik, vriend, roept de wolf luid,
schenk nog eens in, drink nog eens uit.
- Dat doe ik, antwoordt de schavuit,
maar gij, gij drinkt niet meer zo goed
en vooral met veel minder gloed.
Vooruit, we maken nog wat lol,
maar doe de glazen nog eens vol.
- Ik, zegt de wolf, 'k drink meer dan gij.
- Ge laat u leiden door de schijn,
want ik heb er, daar zweer ik op,
al meer dan gij ingeslokt.
Maar hef uw beker en santé.
- Bij God, lalt Primaat, ik doe mee.
We gaan zien, bij Sinte-Juttemis,
wie hier de beste drinker is.
Vos, denkt gij mij te overwinnen?
Reynaert, waar zijn toch uw zinnen?
Laat zien wat ge als drinker weegt
en drink uw beker nog eens leeg,
vul dan mijn glas en geef het mij,
dan ben ik weer van de partij.
Nu laat de wolf zich wel verlinken,
want Reynaert de vos veinst te drinken
maar de wijn onder zijn borstzak giet
terwijl Primaat het niet ziet,
want zeer beneveld is de geest
van dit onbedachtzaam beest.
Reynaert doet de drinknap vol
en Primaat drinkt leeg in één slok.
Zijn ogen puilen uit hun holten
en gloeien als twee vurige bollen
en hij laat zich niet onbetuigd,
want hij is er vast van overtuigd
dat veel machtiger is, hij, de wolf,
dan koning Nobel met zijn gevolg.
Reynaert is blij en zeer vrijgevig
en blijft hem maar te drinken geven,
want daarom zit hij naast de ton.
Primaat bleef drinken wat hij kon
en hief onder Reynaerts waakzaam oog
telkens weer op zijn elleboog.
Wat een feest toch voor Primaat,
die wankel op zijn benen staat.
Hij zegt: - Rein, hebt gij het gezien,
dat God ons heeft gestuurd naar hier.
En we zijn hier, beste vriend,
voor ons souper zeer goed bediend.
Reynaert, nergens kregen we meer,
zelfs al waren we graaf of peer.
Gewis, nu wil ik, vriend, voorwaar,
de mis lezen aan dit altaar,
want de gewaden liggen klaar
en op het lutrijn ligt het missaal.
Ze werden, vriend, ik verwed het
daar voor ons beiden klaargezet.
Ik heb in mijn herinneringen
dat ik vroeger leerde zingen
en ook lezen in mijn jeugd.
Ik zal hiervan tot uw vreugd
een staaltje ten beste geven.
Rein was daarmee zeer tevreden,
want nu was hij er zeker van
dat Primaat niet zonder scha
de kerk zou kunnen verlaten
en dat hij zou moeten betalen.
- Primaat, zegt Rein, 't is onbehoorlijk
en bovendien ook nog gevaarlijk.
Ge riskeert een psalm te zingen
die alleen maar kloosterlingen
of een kapelaan of pastoor
mogen zingen in het koor.
- Bij de heilige Sint-Leonard,
| |
| |
ge hebt gelijk, waarde Reynaert,
zei de wolf, die beneveld was
en een glas teveel op had.
En toch wil ik het, zei Primaat.
Bij God, geef me dan goede raad.
Waar kan ik mij laten tonsureren,
want ik wil mijn plan niet opgeven,
daar ik mijn woord heb gegeven.
Het is mijn wens dat ik hier zing
de vespers, de vigilies en de mis.
Niet eer verlaat ik dus de kerk.
- 't Is, zegt Rein, geen moeilijk werk.
Kon ik maar een scheermes lenen,
ik zou u meteen tonsureren
en om uw hals deed ik de stool
zonder dat Rome het verbood.
Op mijn eigen persoonlijk gezag,
om te zingen en de psalmen
in de kerk te doen weergalmen.
Geen bisschop heb ik daar voor nodig
en zijn verlof is overbodig.
Ik kan u zelfs tot pape wijden,
daar 'k priester was in vroeger tijden.
- Goed gesproken, zei de wolf, goed!
Meteen gaan ze in de kerk op zoek
aan elk raam, in elke hoek.
Primaat die wou een priester zijn,
zwijmelt en valt haast in zwijm
en houdt zich aan een pilaar vast.
Reynaert, die gemene kwast,
gaat naar 't Sint-Jacobsaltaar,
waar een kast staat, zegt 't verhaal,
en 'k weet dat het de waarheid is.
Rein opent ze en vindt erin
een scheermes dat geslepen is
en van blinkend messing een schaal
en bovendien een grote schaar.
De vos grijpt ze en zegt tot Primaat
dat het geluk aan hun zijde staat.
- God heeft u met zijn licht omhuld
en uw wensen al half vervuld.
We hebben hosties in overvloed
en een schaar van snede goed
en een geelkoperen schaal
en een scheermes van fijn staal.
Wat ontbreekt is alleen water.
Primaat die van Reins getater
geen sikkepit begrepen heeft
en daar trouwens niets om geeft,
houdt zich stil en antwoordt niet.
Vos Reynaert, die sluwe deugniet,
kijkt langzaam om zich heen in 't rond
en bemerkt opeens de doopvont
aan de voet van de kerktoren.
Hij laat luid zijn vreugde horen
als hij in de vont wat water vindt.
Hij dompelt er zijn schaal in
zonder dat de wolf Primaat
er iets van ziet of van verstaat.
Rein zegt: - Maar zie toch, kameraad,
hoe goed God ons terzijde staat.
- De Heer is ons zeer behulpzaam.
Reynaert, gij kunt ervan op aan,
God wenst dat ik de dienst hier doe.
Vooruit dan en met bekwamen spoed.
- Ik zal het met genoegen doen,
zegt Rein, want 't is nodig en gegrond.
De wolf gaat zitten op de grond
en Rein doet zoals beloofd.
Hij giet water op zijn hoofd
en alsof het hem niet stoort
zwijgt Primaat en zegt geen woord,
terwijl Reynaert, dat boze dier,
hem tonsureert als een barbier.
Hij scheert Primaat tot aan zijn oren
keurig en van achter naar voren.
- Vriend, ge moet mij dankbaar zijn,
dat ik u tonsureer, zegt Rein.
- Vriend, draag ik echt vanaf dit uur
het heilig teken der tonsuur?
- Gewis, en als ge het niet gelooft,
betast de kruin dan van uw hoofd.
- Met genoegen, bij d'heilige Remi,
ik betast wat ik niet zie.
Hij betast zijn tonsuur overal:
zij schijnt zeer ruim en bovenal
zeer leeg en kaal hier en daar.
Primaat toont zich erg dankbaar
en zegt: - Meester, ik ben zeer content
omdat ik nu echt een pape ben.
En nu wil ik, voor alle dingen,
eerst de mis opdragen en zingen.
Hij voegt de daad meteen bij 't woord
terwijl Reynaert hem antwoordt:
- Vriend Primaat, niet zo onstuimig,
gij moet eerst de klokken luiden,
want men begint niet aan een mis
| |
| |
als er geen klokkengelui is.
- Bij Joost, ge hebt alweer gelijk.
Ik ga ze luiden onverwijld
en daarna zingen een motet,
driestemmig of met dubbele stem,
eerst traag en dan fors en fel.
Dan loopt hij naar het klokkenspel
en gaat hangen aan de touwen
en luidt de doodsklok onbehouwen,
eerst met drie klokken, dan met vier,
terwijl bij 't zien van 't domme dier
Rein achter zijn hand lacht en geniet,
want zelfs de dood van zijn beste vriend
zou hem 't lachen niet beletten.
Hij kan amper zijn tranen betten.
Dan roept hij: - Ho! Eén, twee! Trekken,
omhoog nu en dan weer trekken,
laten vieren nu de touwen
en dan weer trekken en strak houden.
- Dat doe ik toch, hijgt Primaat.
Nooit was een pape in staat
om te luiden met zoveel zwier,
als ik nu doe, vriend, alhier.
Rein zegt: - Waarom luidt ge niet meer?
Vooruit nu, beste vriend Primaat,
trek aan de touwen nu op maat
en op tempo, twee aan twee,
want ik hoor ze haast niet meer.
Gij vergeet met kracht te snokken
aan de grootste van de klokken,
die zo zuiver is van toon
dat men het op oorafstand hoort.
Trek aan het zeel, ge zult het horen.
- Bij God, 't is haast niet te geloven.
Zelfs wie zijn vader ten grave draagt
kan niet verhinderen dat Rein lacht,
ziend hoe Primaat is in de weer
en steeds maar gaat op en neer.
En terwijl Reynaert hem opruit,
d'ander steeds de klokken luidt;
hij trekt zo hevig aan de touwen
dat hij ze niet meer vast kan houden,
al is hij ervan overtuigd
dat hij als een meesterluider luidt.
Toen door Primaats rare gelui
in 't dorp versuft waren de lui,
die daar woonden en daar sliepen,
zei Reynaert, meester in 't bedriegen:
- Primaat, ik heb u last berokkend
met het luiden van de klokken.
Stop er nu mee, schei ermee uit,
ge hebt voor vandaag genoeg geluid.
Primaat zegt: - Als ge het verlangt,
stop ik met mijn klokgezang.
Dan, als na het gelui voor de dood,
valt doodse stilte in als lood.
De wolf loopt vlug naar het altaar
om aan te trekken 't misgewaad.
Hij neemt de albe en d'amict
die Reynaert aangeeft en goed schikt.
Reynaert reikt hem de singel en daarna
De vos stikt haast van de lol
omdat de wolf gaat uit de bol.
Primaat, zo ziet hij in gedachten,
vandaag wordt er nog meer gelachen,
want straks krijgt ge een rammeling,
die lang in uw herinnering
en in uw blauw geslagen lijf
weken en maanden hangen blijft.
Demonen gaven u d'overmoed
om aan te trekken gewijd goed.
De kazuifel Primaat toen nam
en hem om zijn schouders hangt.
Hij strijkt zijn tonsuur plat
die heel breed was en heel lang
en schrijdt dan naar het altaar,
en legt 't missaal op de lessenaar
en draait prev'lend blad na blad om.
Reynaert de vos is niet zo dom
om nog te blijven bij Primaat,
want hij is bang, die onverlaat,
ongewenst bezoek te krijgen.
Hij laat zich naar buiten glijden
langs het gat onder de poort
en hij stopt dan ongestoord
het gat met verse aarde toe,
terwijl Primaat zijn best blijft doen
en zingt in de misgewaden;
maar zijn zang lijkt meer op blaten
al vult ze zowel beuk als koor.
Wakker is ook de dorpspastoor
en hij is heel erg geschrokken
bij het horen van de klokken.
Hij springt op, neemt een kandelaar,
loopt naar de haard en steekt vuur aan,
wekt klerk Tiercijn, zijn vrouw, de kapelaan
| |
| |
en haalt de sleutel van de kerk
en hij gaat meteen aan het werk.
Hij grijpt een staaf om mee te kloppen
en zijn vrouw neemt haar spinrokken.
De kapelaan grijpt zijn klootzak
en de klerk, koen als een slak,
grijpt een knots met vaste hand.
Allen verlaten dan het pand
en rennen naar de kerk allevier.
De pape gluurt daar door een kier
tot hij Primaat krijgt in 't vizier,
maar hij herkent de wolf niet.
Hij ziet zijn gescalpeerd gezicht
en zijn muil open gaan en dicht.
Hij hoort hem blaffen, hoort hem huilen,
al was hij een baarlijke duivel.
Denk nu niet dat ik overdrijf:
hij was van schrik zo verstijfd
dat zijn ogen troebel zijn
en hij nederstuikt in zwijm.
Toen papes vrouw haar man zag,
die stijf en stil op de grond lag,
begint ze te huilen en te gillen.
De klerk blijft ook niet stil zitten.
Hij loopt op het dorpsplein rond
en wekt het slapend boerenvolk:
- Opstaan, opstaan, op allemaal,
te wapen, treedt allen aan,
allen tesamen naar de kerk,
want daar zitten, zo roept de klerk,
zwarte duivels en demonen
die naar ons dorp zijn gekomen
en zij hebben voor d'eiken poort
ons aller pape al vermoord.
We zitten allemaal in de val.
komen luidruchtig toegelopen.
Wie ze zo hard had zien lopen
zou zeker van hen hebben gedacht
dat ze boos waren die nacht.
De een had een harnas aangedaan,
een andere een helm van staal
die uit de hel afkomstig scheen
- zo lang hing hij in de schoorsteen -;
een derde zwaaide met de riekvork
waarmee men de mest uitstort,
een vierde uit de boerenstand
had een knots in elke hand.
Met zo ongeveer vierhonderd
liepen ze daar in het donker,
mensen uit het laag gepeupel,
maar allen hadden hamer, vlegel,
een knots of zelfs een scherpe bijl
en allen wilden onverwijld
te lijf de duivels en demonen,
die in de kerk zaten verscholen.
De pape, opgestaan uit zwijm,
is nu weer bij bewustzijn,
gaat te keer als een dolle stier
en roept: - Vlug, komt allen hier.
Een satan zit daar in mijn kerk
en doet er zijn satanisch werk.
Het gemeen komt aangelopen.
De pape heeft de deur geopend.
Zij dringen er als een man door.
Primaat heeft het lawaai gehoord
en vraagt zich af: wat beduidt dat?
Hij loopt meteen naar het gat,
dat Rein gedicht heeft weliswaar,
maar keert terug naar het altaar
als iemand die twijfelt en verdwaalt.
Van de gewaden maakt hij een baal
en stapt kordaat midden in de kerk.
Met zijn staaf als ijzer sterk,
heeft de pape Primaat bewerkt.
en hem meteen haast neergeslagen.
Maar als de wolf voelt de slagen,
springt hij op de pape toe,
razend en met kokend bloed.
Hij had zich haast op hem gewroken,
maar dorpers komen toegelopen
en slaan hem met zoveel geweld,
dat ribben steken door zijn vel.
D'één slaat hem, een ander trekt
en ze kwetsen hem heel erg.
De wolf beschouwt zich als verloren
want hij weet niet hoe t'ontkomen
aan de bijl, de staaf, de knots.
- Ach, was hij nu maar in het bos!
Hij is aan 't eind van zijn Latijn,
maar daar glanst in de maneschijn
een glasraam van wel tien voet hoog.
Hij strekt zich en neemt zijn aanloop
en springt dwars doorheen het glasraam.
Hij is verbolgen en zeer kwaad
omdat hij veel wonden opliep,
maar een betere vlucht zag hij niet.
| |
| |
Hij neemt mee de gewijde gewaden,
want die wou hij niet achterlaten.
Hij vlucht spoorslags naar het woud,
want er is niets dat hem tegenhoudt,
zelfs niet de boeren en de dorpers
die hem vergeefs achtervolgen,
want de nacht is zwart en donker.
Pas als hij in het woud komt aan,
blijft hij om wat te rusten staan.
Buiten zichzelf bedreigt hij de pape,
die hem zo hard heeft geslagen
en brult dat hij zich zal wreken:
van de schapen die hij zal kweken
zal hij hem laten zelfs geen lam,
zodat hij behoeftig wordt en arm.
'k Zal hem leren mij te bestoken.
Hij zal het eerstdaags wel bekopen.
Ik kon geen beter begin dromen,
'k heb zijn gewaden meegenomen.
Wil hij morgen de mis lezen
dan zal het met een hemd wezen
van de priesteres, zijn dienstmaagd,
als zij er een albe van maakt,
nooit krijgt hij nog zijn albe weer.
En mocht ik hem alleen ontmoeten,
hij zou voor die ranseling boeten.
Bij Hermengardis, mijn goed wijf,
ik haalde hem de ziel uit 't lijf,
zonder belofte of onderpand
en ook Reynaert, de schobbejak,
- dat ons Heer hem vermaledijde -
die mij naar de dorpskerk leidde,
aleer hij koos het hazenpad
toen hij het gepeupel zag.
Krijg ik hem ooit in mijn macht,
hij wordt behandeld zeer onzacht.
Ik breng hem niet voor Nobels raad
om zijn ontrouw en verraad,
maar ik zal me zodanig wreken
dat men er alom zal van spreken
en hij niemand meer zal oplichten.
Ik had voor hem niet mogen zwichten,
daar ik mijn broer bedrogen wist
door zijn veinzerij en list,
maar bij mijn vader die 'k eren moet,
hij heeft nog veel onheil tegoed,
want als ik hem te pakken krijg
redt hij vast niet zijn vege lijf
en zal hij ooit nog iemand deren.
Wijl hij zo is aan 't lamenteren,
zie daar valt zijn blik op Reynaert,
die kreunt onder een eikelaar.
Hij schijnt erge pijn te doorstaan
want zijn ogen zijn rood betraand.
Hij snelt op zijn vriend Primaat af,
die blijk van grote woede gaf.
- Heer, zegt hij, wees welgekomen.
Waarom zijt gij naar hier gekomen?
- Ga weg, Reynaert, ik groet u niet.
- Zo, messire, en waarom niet?
Zeg mij, wat heb ik u misdaan,
dat ge dreigend vóór mij komt staan?
- Bij God, ge liet me in de kerk staan
en zijt er alleen vandoor gegaan;
gij hebt ook het gat dichtgedaan
zodat ik niet weg kon gaan.
Als het aan u had gelegen,
was ik nu niet meer in leven.
Ge hebt me, Reynaert, hard doen lijden
want ik moest tegen allen strijden.
Gij hoerengebroed, vuil en smerig,
door uw streken en uw list
hebt ge er al zoveel gekist,
maar bij d'Heilige Zielezorging,
als het geen zonde was of dwaling,
had ik al eerder wraak genomen
toen uw macht u was ontnomen.
Als de vos krijgt het voorgevoel
dat de wolf met hem ruzie zoekt,
bedenkt hij wat hij zeggen zal
en daar vloeien zijn tranen al.
De vos voelt zich al verstijven
en smeekt: - Heer, heb toch medelijden,
in naam van God, ons aller meester.
Wij zijn hier samen tussen heesters
en ik weet, heer Primaat, heel goed
wat voor kwaad ge mij kunt doen
en mij met schande overladen
door onhoofse en slechte daden.
Maar bij het geloof en het vertrouwen
in Hermelinde, mijn goede vrouwe,
en bij mijn liefde voor mijn zonen,
wil mij, ik bid u, heer, verschonen
dat ik mij niet herinneren kan,
dat ik was de oorzaak van
uw wanhoop en van uw kwalen
die ge op mij nu wilt verhalen.
| |
| |
Bij Maria, de Moeder van God,
ik heb dat gat niet dichtgestopt,
maar wel de pape die u hoorde
luiden met de hennepkoorden.
Hij deed het, heer, met zoveel vlijt
dat zelfs mijn aanwezigheid
hem niet afhield van dat gat.
Al riep ik tot de pape dat
hij daarmee moest ophouden,
hij was niet tegen te houden
en hij zei me met misprijzen,
dat als hij me zou vastkrijgen
het mij zou berouwen en spijten.
Toen ik dan zag dat de pape
mij wou te lijf gaan met zijn wapen
en ik niet bij u kon komen
heb ik stiekem de vlucht genomen
en rennend met kleine sprongen
ben ik aan mijn aftocht begonnen.
En ik rende er maar op los
tot ik arriveerde in dit bos.
Spoorslags nam ik toen de wijk
en wachtte op u onder deze eik,
kokend van woede en van spijt,
want ik was ervan overtuigd
dat ge zoudt worden afgetuigd,
tot ge er kreupel zoudt bij gaan.
Ik zweer u bij de Drie-Eenheid
dat ik de waarheid heb gezeid.
Ik zat hier te huilen en weeklagen
omdat ge niet kwaamt opdagen
en ik had tevens grote schrik
dat ge bedreven had een delict
en gevangen werd genomen.
Zover is 't gelukkig niet gekomen.
Zo sprak de vos geheel ontdaan
voor wat hij de wolf had aangedaan
en hij was zeer bang dat zijn vriend
hem zou straffen en verdiend.
Maar Primaat wou hem niet bedriegen
omdat hij triest was en verdrietig
en met hem medelijden had
en hij antwoordde hem dat
hij nog zijn vertrouwen genoot
en hij hem ten volle gelooft.
- Wees dus, zegt hij, niet meer bevreesd
en wees nu, vriend, gekalmeerd.
De pape zal het zich beklagen,
want wil hij morgenvroeg dragen
de gewijde gewaden voor de mis,
zal hij zien dat er niets meer is,
geen albe, kazuifel geborduurd,
geen amict, manipel of ceintuur.
Als hij de mis zal willen lezen
is hij op lenen aangewezen,
want, bij d'heilige Valeer,
zijn gewaden ziet hij niet meer weer.
- Bij God, zegt dan de vos Reynaert,
ik weet nu wat ons te doen staat:
we zullen morgen die gewaden
naar de markt in Arras dragen
en er ook goed geld voor vragen
wat ook de pape moge klagen.
Primaat antwoordt: - Ik ga akkoord,
maar luister eerst nog naar mijn woord.
Laten we vannacht hier rusten gaan,
ik kan op mijn benen niet meer staan.
Ik heb, vriend, veel slaag gekregen
en kan haast niet meer bewegen.
We brengen hier door de nacht
en morgen, bij de vroege dag,
bij d'eerste straal, als d'ochtend gloort,
vertrekken we samen naar de foor.
En ontmoeten we daar een pape
die wil kopen de gewaden,
dan verkopen we onverwijld
en eerlijk delen wij de prijs,
zodat we, vriend, quitus zijn.
- Dat is goed gesproken, zegt Reynaert,
zo krijgt ieder van ons zijn part.
Ze wisselden niet meer van gedacht,
maar rustten uit de hele nacht
en 's morgens bij het ochtendgloren,
als de vogels zich laten horen
hebben ze hun koopwaar ingepakt
en zijn ze samen opgestapt,
zeer opgewekt en blij gezind
terwijl de nieuwe dag begint.
die zich ook naar de markt begaf
voor een habijt, maar die vooraf
nog een vriend wou ophalen
om met hem te middagmalen
en daarvoor meegenomen had
in een kooi een jonge gans.
| |
| |
Rein had ze gezien en zei:
- Primaat, wees tevreden nu en blij,
want ik zie daar onder de bomen
een pape naar ons toekomen.
Als we er hem kunnen toe krijgen
om ons gerief aan hem te slijten
dan is dat een goede zaak,
ook al omdat de pape draagt
in een kooi een eend of gans.
Laten we de gewaden thans
want als wij op de markt geraken
en men ziet deze gewijde kleren
dan helpt smeken noch lieve-heren:
we worden stante pede gevat
en vastgebonden op het rad.
- Goed, zei Primaat, meteen verkopen
en op een goed prijsje hopen.
Als de pape de twee vrienden kruist,
groeten zij en hij slaat een kruis,
en gooit zijn toog over zijn schouders.
- Heren, zegt hij, dat God u behoude.
Reynaert heft zijn hoofd wat hoger
en verslindt de gans met zijn ogen.
- Heer, God zegene u en uw gezelschap.
De pape daarop antwoordt rap:
- Heren, hoe zijt ge hier beland?
Van waar komt gij, uit welk land?
- Wij zijn, zegt Rein, Engelse kooplieden.
- En wat hebt gij aan te bieden?
- Een aantal mooie misgewaden
om ze bij de hoogmis te dragen:
zijden kazuifels, alben, amicten,
singels, stola's en manipels.
Aan de kanunniken van 't convent
verkopen wij elk jaar frequent.
Als ge soms geïnteresseerd zijt,
maken wij voor u een goede prijs.
- En waar kan ik de waar zien?
- We hebben in een baal hier
dat nog geen enkele pape kent.
- Wil het mij onverwijld dan tonen,
want ik ben naar hier gekomen
Hierop dan Primaat hem zegt:
- Ik maak mijn baal zeer gaarne open
als ge bereid zijt om te kopen.
Hij legt zijn baal neer op de grond
en hij opent hem terstond.
Hij presenteert al de gewaden
die daar uitgestald nu lagen.
De pape, van de hand Gods geslagen,
zei: - Here, wil niet langer talmen.
Zeg mij hoeveel kost die waar?
- Wilt gij het weten, vraagt Primaat,
dan zeg ik in alle eerlijkheid
u de prijs van dit habijt.
Als ge ons die gans wilt laten,
dan krijgt u al deze gewaden.
- Bij God, heer, gij hebt goed gesproken.
Beschouw de koop maar als gesloten.
Hij haalt de gans uit de kooi
en Primaat weegt even de prooi.
Hij gooit ze met zwier op zijn rug
en wil er mee gaan op de vlucht.
Rein hoopte op een deel der gans,
maar daarvoor is nu weinig kans,
want als de wolf Primaat het wou,
kreeg de vos niet eens het touw,
want hij zou de benen nemen
om de gans alleen op te eten.
Ze zijn toch samen opgestapt
tot in een bos dicht bij de markt,
Primaat voorop, Rein achteraan.
Een dorper spraken zij niet aan,
zij lachten met de kapelaan.
Die ze uit met de kleren lieten gaan.
Maar waarom rekken mijn verhaal?
Tesamen zijn ze aangekomen
in een bos van eikenbomen
en Primaat die slecht gezind was
gooit de gans daar in het gras
en hij wendt zich tot Reynaert:
- Vriend, we hebben een fout begaan,
we hadden twee ganzen kunnen krijgen.
Maar laten we daarover zwijgen.
Wat gebeurd is, is gebeurd,
daarover dus niet meer getreurd.
Maar, bij mijn devotie tot Sint-Jan,
ge krijgt geen bout van deze gans.
- Ach, kom toch terug op dit besluit,
ge sluit me uit uw vriendschap uit.
Vriend, dat zou niet fair van u zijn,
maar zonde en schande en gemeenheid.
| |
| |
- Reynaert, ge gaat me niet bepreken
en mij vangen in uw streken.
Speel met mij geen zedenmeester
en evenmin een zedenpreker,
want bij de goede Sint-Martijn,
het zal me onverschillig zijn.
Als ge eten wilt vanmorgen
moet ge er maar zelf voor zorgen
en voor uw nooddruft gaan op jacht,
zoals ge iedere morgen placht.
Reynaert weet dat het geen zin heeft
dat hij langer insisteert,
dat vechten ook onzinnig is,
omdat Primaat veel sterker is
en hem gewis zou overladen
met beten en met andere slagen.
In spel of spot heeft hij geen zin,
zijn ogen jeuken, zijn moed verzwindt
en hij barst in tranen uit.
Al speelt zijn gulzigheid hem parten
toch zal hij de wolf niet tarten.
Met wrok verlaat hij zijn kameraad
en zegt: - Primaat, ge maakt me kwaad.
Ik zweer op 't hoofd van mijn zoon,
dat ge een man zijt zonder woord,
want ge hebt u deloyaal getoond.
En tussen zijn tanden sist hij nog:
mijn eigen schuld is die wanbof;
de demonen hebben mij gedreven
om eerlijk en loyaal te leven,
met die judas zonder God,
maar bij d'heilige Sint-Arras,
als ik niet slim en listig was
en niet beter mijn plan kan trekken
dan ossen de ploeg voorttrekken,
ik laat het hem dubbel betalen,
die hoerenzoon, schurk en verrader.
Wraak zal dus de beloning zijn
voor mijn gezelschap goed en fijn.
Reynaert vertrekt fier en trots
en laat Primaat achter in het bos
met de gans tussen zijn poten.
Die is verheugd en opgetogen
en zal zich niet laten paaien
maar haar meteen de nek omdraaien.
Hij weet niet wat voor gevaren
in de wereld zomaar rondwaren
en dat er ook een wezen bestaat
dat zijn prooi uit de lucht wegkaapt.
Hij zet er zijn tanden in met plezier,
maar in duikvlucht komt daar een gier,
de heer Moufflart, aangevlogen
en ziet de gans tussen zijn poten.
Al is hij uitgeput en moe,
hij strekt zijn klauwen en slaat toe.
En of Primaat zich nu verweert,
de gier vliegt weg en keert niet weer.
En zo ziet de wolf, de bedrieger,
de vogel met zijn prooi wegvliegen.
En laat hij nu de lucht afspeuren,
er zal toch niets meer gebeuren
dat hem zijn gans terugbezorgt,
die komt voorwaar op Moufflarts bord.
Hij roept: - Bij God, dit is dieverij
waarvoor ge te blameren zijt,
want gij hebt mijn prooi gestolen.
Voorwaar, nog voor geen tien obolen
had ik u mijn gans gegeven.
Maar kom liever naar beneden
en laten we goede vrienden wezen
en de gans in twee verdelen.
Doe het in de naam van ons Heer,
want de honger kwelt me zeer.
Moufflart roept: - Wolf, hou uw snater
en bespaar mij uw getater
want ik zal u toch niet helpen
om uw hongerpijn te stelpen.
laat d'andere maar van u zijn.
Ik zal bidden een rozenkrans
voor hem die mij bracht de gans
want ze lijkt me lekker mals.
- Heer, geef er mij een boutje van.
- Het moge de Heer niet behagen,
dat ik van hier zou nederdalen
om u wat voedsel aan te dragen.
Deed ik goed of deed ik kwaad,
ge voelt het toch niet, heer Primaat,
want op al uw kromme wegen
komt ge nog wel ganzen tegen.
Ik was moe en ik had honger
want sedert gisterenmorgen
kon ik geen vogeltje neerslaan.
Bij mijn patroonsheilige Stefaan
ik zou dwaas zijn als ik niet at
wat ik onder mijn klauwen vat.
Dit beest wordt voor mij een festijn,
de botten zullen voor u zijn.
| |
| |
Primaat vindt dat de gier lalt,
maar dat er niets te rapen valt.
Hij strekt zich uit onder een boom
en is treurig en zeer boos,
dat hij Rein zijn deel heeft ontzegd
want dan had hij nu de helft.
Maar wegens zijn grote gulzigheid
speelde hij de hele vogel kwijt
en daarvan heeft hij nu veel spijt.
Het is nu de hoogste tijd
om op te geven het verhaal
van Moufflart en van Primaat
en om te vertellen van Reynaert
die door bos en heide waart
op zoek naar een of ander wild
dat zijn grote honger stilt.
Hij sluipt met uitgestrekte nek,
maar vindt geen spek voor zijnen bek
en dat maakt hem uitermate kwaad.
Hij komt zo aan bij een straat
die rechtstreeks naar Arras leidt.
Hij zal er wachten een hele tijd,
tot iemand komt en hem zal geven
wat voedsel om verder te leven
eer hij van de honger vergaat.
En zie, daar komt in volle vaart
een wagen met vis volgeladen
die men aan de kust gaat halen,
een wagen vol haring en pladijzen.
Ge moet Reynaert nu niet wijzen
wat te doen of wat te laten
om aan voedsel te geraken.
't Is zeker dat hij straks vis eet,
zonder dat de koopman het weet.
Hij kruipt onderuit de vlier
waar hij zich verscholen hield
en wentelt zich volop in 't slijk
om te gelijken op een lijk.
Daarna heeft Reynaert zich gelegd
mooi in het midden van de weg.
Hij zuigt zijn lippen naar zijn wangen,
laat zijn tong uit zijn muil hangen
en doet ook zijn ogen dicht.
De kooplui naderen nu dicht
en zien de vos liggen op de baan.
Ze brengen hun paard tot staan.
Hij die Rein het eerste zag
schiet bulderend in de lach.
- Hola, kijk daar ligt een vos,
kom we gaan er meteen op los,
hij betaalt 't logies van deze nacht.
Voor een wambuis is goed zijn vacht.
Hij brengt ons op, 't is pertinent
vier dukaten en vier cent.
- Gewis, zegt d'andere koopman dan,
die prijs maken we er zeker van.
Zie hoe blank zijn buikvacht is.
We gooien hem boven op de vis.
We gooien hem boven op de wagen,
zo moeten wij hem niet zelf dragen.
- Dat is goed gesproken, vriend.
Kom, we gooien hem gezwind
Vanavond, voor de duisternis,
ontdoen we de vos van zijn vel
met dit scherpe palingmes.
Ze gooien Reynaert op de kar
en bedekken hem met een mand,
waarna ze vlug verder rijden.
Reynaert kan een mand vastgrijpen
met wel duizend verse palingen;
hij slokt er een dozijn naar binnen
tot is gestild zijn grote honger,
ongezien door koopman of dorper.
Als Reynaert zich heeft volgevreten
zou hij wel graag willen weten
hoe hij de hoge kar verlaat
om zich te wreken op Primaat
die hem zo bedrogen heeft.
Hij grijpt een dikke haring beet
en besluit hem mee te nemen;
dan neemt hij meteen de benen
en loopt spottend vóór de wagen
om de kooplui uit te dagen.
- Ik kan me weer op weg begeven,
want mijn honger is verdwenen.
Ik stierf van honger, maar goddank
vond ik hier een haringmand
en daarmee kon ik in stilte
mijn knagende honger stillen.
Ik at er zeker drie dozijn
en ze waren mals en fijn.
en ik beveel aan God uw ziel.
Ge hebt het met mij goed voorgehad
door mij te gooien op uw kar.
Nu, 'k neem maar één haring mee,
| |
| |
ik zeg het u opdat ge het weet.
Daarop vertrekt in volle vaart
de felle met de rosse staart
en hij verlaat de twee mannen
die zich vergeefs gaan vermannen
en woedend zijn en verstomd
omdat ze zo dwaas waren en stom.
Ze zien tot hun schade en schand
hoe de winst glijdt uit hun hand.
Ze roepen Rein nog achterna
maar dat is nutteloos geblaat
want hij is veilig op de vlucht
en voor hun woorden niet beducht.
Hij loopt nu stapvoets, dan in draf,
de heuvels op, de heuvels af,
over de heide, in het woud,
over heesters, door kreupelhout,
tot hij aankomt bij Primaat
die hem wacht onder d'eikelaar.
Toen de wolf hem zag aankomen
tussen de struiken en de bomen,
begon hij te huilen van spijt
omdat hij gehandeld had uit nijd
en dacht dat Reynaert woedend was.
Hij verheft zich hoog in 't gras
en loopt de vos tegemoet.
Hij beeft terwijl hij hem begroet.
Rein doet alsof hij d'oelepetoet
nu voor de eerste keer ontmoet.
Primaat is verwonderd uitermate
omdat de vos niet wil praten.
- Ach, zegt hij, mijn waarde heer,
toon mij toch niet uw afkeer
voor wat ik u heb aangedaan.
Wees tegen mij toch niet kwaad
omdat ik mij slecht heb gedragen
en wilt ge mij vergelding vragen
ik zal u zeker niet weerstaan.
- In Godes naam, sinjeur Primaat,
drijf zo niet de spot met mij,
want als ge in uw gulzigheid
mij te slim af hebt willen zijn
en de gans alleen hebt opgegeten
zou het u kwaad kunnen opbreken
en uw naam te schande maken
en veel kwaad doen aan uw zaken.
Als ge mij toch hebt beledigd
dan weet ik dat ge mij volledig
zult vergoeden en zo vaak
als ik, uw eiser, er om vraag.
- Heer, zegt de wolf, in 's Heren naam,
'k weet dat ik u kwaad heb gedaan
en dat ge mij met recht aanklaagt.
Maar ge werd alreeds gewroken,
want toen ik eten wou de vogel
kwam daar Moufflart aangevlogen
en heeft mij mijn prooi ontstolen.
Zo geraakte ik mijn gans kwijt
en heeft een boer volkomen gelijk
dat van de beker tot de lippen
ons nog heel wat kan ontglippen.
Ik hechtte daaraan geen geloof
tot de gier naar mij toevloog,
mijn prooi stal en de wijk nam
en neerstreek op een eikentak.
Ik stormde woedend op hem af,
smeekte hem in naam der vriendschap,
dat hij mij de gans zou teruggeven
of tenminste toch ten dele.
Hij zei spottend dat 't hem speet
en dat ik er beter over zweeg,
want dat ik geen brokje zou krijgen
en er best kon over zwijgen,
al was het uit vriendschap of wrok.
En zo kreeg ik zelfs geen brok.
Door Moufflart werd ik bedrogen
en ik ben daar triestig over.
Vriend, ik bezit uw wijsheid niet.
Al bezorgde ik u verdriet
toon daarover geen ergernis;
voor iedere zonde is vergiffenis.
Laat tussen ons dus vrede zijn
En schenk mij, heer, uw medelij.
- Bij God, gij hebt mij erg geschaad,
maar' k vergeef u 't gedane kwaad.
Vermits ge u onderwerpt aan mij,
moet ge ook trouw en loyaal zijn.
Geef mij uw woord, zoals het hoort,
en ik schenk u mijn erewoord.
Primaat antwoordt: - Ik ga akkoord.
Beiden hebben dan gezworen
elkaar hulp en trouw te tonen
en voortaan in peis te leven.
Maar bij d'eerste gelegenheid
zal Reynaert de vos zonder spijt,
meester in listen en in streken,
zijn eed en gegeven woord breken.
| |
| |
Toen de barons peis hadden gesloten,
schonk Primaat, nog van voedsel verstoken,
aandacht aan de haring van Reynaert.
- Vriend, bij de heilige Sint-Graard
wat hebt ge daar in uw hand?
- Ik heb een haring in mijn hand.
Ik heb er, vriend, God mag het weten
wel twintig andere opgegeten.
'k Mocht onderweg een man ontmoeten
die in een kar haring vervoerde
waaraan ik mij heb tegoed gedaan.
Op 't laatst kon ik het niet meer aan.
- Beste vriend, geef mij die vis,
die voor uw pens toch te veel is,
terwijl ik, sedert gistermorgen
verzwakt en ziek ben van de honger.
Rein denkt na en overweegt even
of hij Primaat de vis zal geven.
- Ge krijgt hem, zegt hij, met genoegen,
ik wil mij naar de zeden voegen.
De haring in zijn hand dan legt.
Primaat, de wolf, hem dankt en zegt:
-Wees welkom, vis, want erg gekweld
heeft mij de honger lang en fel.
Het is nu al de tweede dag
dat ik niet dat te eten had.
U, visje, zal ik dus opeten,
gij zult mijn honger doen vergeten.
Hij slokt hem op met kop en staart
en zegt dan tot zijn vriend Reynaert:
- Rein, in Godsnaam, leg me nu uit
hoe gij geraakt zijt aan die buit.
Wie hebt ge daarvoor bedrogen?
- Niemand, en dit is geen logen.
Toen ik zag aankomen de wagen
begon mijn honger zo te knagen.
dat ik schijndood ben gaan liggen
op de weg, goed in het midden.
Toen de kooplieden mij zagen
sprongen ze meteen van hun wagen
belust als ze waren op mijn vacht.
Ze grepen mij vast, heel zacht,
en legden mij omzichtig op hun kar.
Al was ik eerst wat in de war,
ik gedroeg mij als een wijs man.
Ik opende een wissen mand
die boordevol haringen stak
en at ervan zoveel ik kon,
waarna ik van de wagen sprong
en voor u een vis meenam.
Als ge er meer wilt eten van,
en 't zal u even goed vergaan.
- Bij God, dit is een goed idee.
Ik ga al, ik wil ook mijn deel.
Blijf gij op mij wachten, hier.
- Dat doe ik, zegt Rein, met veel plezier.
En Primaat rent op een draf
de heuvels op, de heuvels af,
langs akker, boerenhof en sloot
tot hij op de wagen stoot
die met vis is volgeladen
in manden die gestapeld lagen,
wat Primaat tot vreugde strekt,
die zich meteen op de rug uitstrekt
en wacht op de komst van de visman.
Van zodra deze de wolf zag
- Ah! ah! Een dode wolf, roept hij.
Laten we gaan zien van dichtbij,
want misschien legt die bastaard
mij in de luren zoals Reynaert.
Laten we hem bij de lurven vatten.
Dan snellen toe al de voermannen
met veel lawaai en groot tumult
en komen hun gezel ter hulp.
Wie niet bewoog was Primaat,
zelfs als ze rond hem gaan staan.
De één zegt: - Die wolf is dood.
Een andere dat hij 't niet gelooft.
Een derde: - Begot, hij is het hoekje om.
Een vierde: - Mens, wees niet zo dom,
dat wolvengebroed doet maar alsof.
Hij grijpt een stok en klopt erop,
maar van geen vin verroert de wolf.
Daar komt een visser op hem af
met in zijn hand een ijzeren stang
en slaat hem met zoveel geweld
dat de wolf lijkt uitgeteld
en hij slaakt een diepe zucht,
maar maakt verder geen gerucht.
Een der kooplui hoorde hem stenen
en trok zijn degen uit de schede
voor de vreselijke genadeslag.
Toen Primaat hem dreigen zag
bundelde hij al zijn krachten
en zonder verder af te wachten
| |
| |
koos hij ijlings 't hazenpad
en allen zitten hem achterna
al tierend en al roepend.
Primaat is triest en dol van woede
omdat hij zijn deel had durven vragen
van de vissen op de wagen.
Vol wrok en vol ongenoegen
gaat hij zich bij Reynaert voegen
die volkomen op zijn gemak
rustig onder de eikenboom zat.
Primaat gaat kwaad voor Reynaert staan
en blaft hem bedreigend aan:
- Vos, ge hebt me alweer bedrogen
want ge hebt mij doen geloven
dat d'haringen voor 't grijpen lagen
in de manden op de wagen,
maar de vele visverkopers
lieten het mij zwaar bekopen.
- Hoezo, zegt Rein, hoezo Primaat,
is het werkelijk misgegaan?
Hebt ge geen haringen gevonden?
- De dood had ik bijna gevonden,
want ze maakten mij 't leven zuur.
Niemand doorstond zo'n avontuur.
Ze brachten mij in grote nood.
'k Wens al die visverkopers dood.
De stokslagen waren spotgoedkoop.
Was ik niet gegaan op de loop
dan droeg ik - ik weet het wel -
niet langer meer mijn mooie pels
want een gast al trok zijn degen
om hem door mijn lijf te steken.
Maar toen ik hem naderen zag
heb ik mijn krachten saamgebald
en voor dit wreed ondier beducht
nam ik hals over kop de vlucht.
Ze hebben mij zo hard toegetakeld
dat het gewis is een mirakel
dat ik nog steeds in leven ben.
Ik zal helaas nooit meer genezen.
- Vriend, ge moet niet angstig wezen.
Voorzeker, de boeren zijn demonen.
Een boer zal u nooit vriendschap tonen.
Ge zijt zeker wel erg gewond
en dus niet meer zo gezond,
maar toch moet ge God dankbaar zijn
dat ge nog in leven zijt.
Kom hier zitten en rust wat uit,
straks trekken wij erop uit,
op jacht naar een geschikte buit
voor u, want ik besef heel goed
- Reynaert, dat is goed gesproken.
God moge mij ter hulpe komen,
behoefte aan rust en een goed maal.
Dan is hij naast Reynaert gaan zitten
om een poosje daar te pitten,
maar de honger deed hem kreunen
en hij blijft maar klagend zeuren
omdat die laffe koopmanslieden
haast voor dood hem achterlieten.
En Reynaert de vos, die niet maalt
om wat Primaat hem heeft verhaald,
legt zijn kop op zijn voorpoten
en heeft van zijn maal genoten.
Hij is zelfs in slaap gevallen
tot de nacht is ingevallen.
Hij dacht niet meer aan zijn kompaan
die nog door honger wordt geplaagd,
maar nu zijn geduld verliest
en Rein een stoot geeft in de lies
en hem daardoor wekt uit zijn slaap.
Reynaert de vos was zeer verbaasd
omdat de nacht al gevallen is
in de volslagen duisternis.
Primaat nog door honger geplaagd
aan zijn rosse kameraad vraagt:
- Vos, ik ga van honger dood,
red mij want mijn nood is groot,
zeg mij met welke list en raad
ik dringend aan voedsel geraak.
Reynaert denkt na op welke wijze
hij de wolf weer zou doen ijzen
en hij zegt: - Kompaan, luister goed,
gij krijgt eten in overvloed,
want hier niet zo heel ver vandaan
weet ik een grote hoeve staan,
waar de pachter in zijn haard
drie gerookte hammen bewaart.
Ik weet zeer goed bij Sint-Graard,
hoe men bij hem binnengeraakt.
Hammen eet gij dus, Primaat,
Primaat peinst en spreekt hem aan:
- Laten we dan meteen gaan
want die hammen lokken me aan
| |
| |
en het is mijn vurigste wens
ermee te vullen mijn lege pens.
- Goed, zegt Rein, bij d'Heilige Maagd,
als het u werkelijk behaagt,
volg mij, we gaan er zo op af
en vertrekken in volle draf.
Reynaert staat op en is tevreden
omdat hij Primaat heeft overreden
die zo triest is en zo slap
en zich van niets geeft rekenschap.
Ze gaan onmiddellijk op stap
en volgen het directe pad.
De vos met het erf goed bekend,
daar hij het vroeger heeft verkend,
voelt behoedzaam aan de ramen
om te zien of ze dicht waren.
De deuren ook zijn spijtig genoeg
goed gesloten door de boer,
die met heel zijn huisgezin
in diepe slaap verzonken is.
Maar Reynaert die besloten is
nu Primaat in zijn macht is
hem in dit hachelijk avontuur
te bezorgen kwel en tortuur,
herinnerde zich een opening
naast een deur die slecht vast hing.
Hij stevent er meteen op aan
gevolgd door zijn naïeve kompaan.
Zij vinden vlug de opening
en glijden ras de woning in.
Rein gaat naar de hammen toe
en Primaat volgt hem op de voet.
- Primaat, zegt Rein, ge komt op tijd,
ge gaat nu vlug verzadigd zijn.
Kom hier nu aan tafel zitten
en begin te eten zonder bidden
en daarna zullen we drinken gaan.
In een hoekje zit Primaat
en vreet met grote appetijt.
- Helaas, zegt Rein, blijkbaar met spijt,
vriend, ge drijft de spot met mij.
Als ik van de ham niet eet
voor mijn haringmaal is verteerd,
vind ik mij een grote dwaas,
maak dus ook voor mij wat plaats.
Hij gaat breed naast Primaat zitten
en begint van de ham te bikken.
Primaat zit voor de vensterbank
en Reynaert aan zijn rechterhand,
maar deze was wel listiger en slim
dan de broer van Ysegrin.
Ze eten gulzig en ook snel
want ze kennen de gevaren wel.
Rein spitst af en toe de oren
om bijtijds te kunnen horen
of de boer niet wakker wordt
en zich plotseling op hen stort.
Zonder argwaan is aan 't eten
Primaat die alleen denkt aan vreten.
Hij vreet zodanig van de ham
dat hij nu breder is dan lang.
- Reynaert, zegt hij, we kunnen gaan
want ik ben geheel voldaan.
Ze gaan terug naar d'opening
en Reynaert glipt erdoor gezwind,
maar Primaat is zo dik gevreten
dat hij in het gat blijft steken.
Hij begint te kreunen en te klagen
omdat hij er niet in kan slagen
om door d'opening te verdwijnen.
- Ach God, zucht hij, laat uw licht schijnen
en zeg mij wat ik moet aanvangen.
Reynaert zegt: - Blijf daar niet hangen,
maak liever voort, kom uit dat gat.
- Reynaert, vriend, het probleem is dat
ik er niet kan door geraken.
- Wat zijt ge me nu aan 't wijs maken?
- Echt, vriend, ik geraak hier niet uit.
- Vooruit, steek eerst vooruit uw muil,
dan zien we op welke wijze
ge uit het gat u kunt bevrijden.
De koorts moge hem neerslaan,
dacht Rein, die hem grondig haat
en hem niet helpen wil met raad,
maar wel met onheil overstelpen.
Primaat denkt dat Rein wil helpen.
Hij strekt zich uit al in het gat,
waarop Rein hem bij zijn oren vat
en trekt met zoveel hard labeur
dat zijn nekvel bijna scheurt.
Hij trekt omhoog, hij trekt omlaag,
maar 't is allemaal niks gebaat.
Hij trekt van boven en van onder,
maar 't is niks gebaat, geen donder:
Primaat blijft geklemd in het gat.
- Reynaert, zegt hij, trek nog eens hard,
want als ik hier gevangen blijf
| |
| |
dan vrees ik voor mijn vege lijf,
want merkt de boer dat ik hier zit
dan wacht hij vast geen ogenblik
en pakt me zo hardhandig aan
dat ik hier niet levend kom vandaan.
Rein stelde hem gerust en zei:
- Wees kalm, vriend, en vertrouw op mij,
want, amice, als ik het kan,
haal ik u zeker uit dit gat.
Hij verlaat Primaat en loopt naar 't woud
en maakt daar van soepel hout
een schuiflus voor de wolf bestemd
die hij zal glijden rond zijn nek.
Als hij de lus heeft klaargemaakt
keert hij weer terug naar Primaat
en verheugt zich bij voorbaat
over wat hij krijgt te verduren
als men hem grijpt bij de lurven.
Hij legt de lus rond Primaats nek
en zegt dat hij hem daarmee helpt.
- Heer, zegt de wolf, heb grote dank,
maar trek me hier eerst uit dit gat,
laat me alstublieft niet doodgaan.
- Ach, neen, voor wie ziet gij mij aan?
Zijn voet zettend op de wand
trekt en sleurt Rein zo hard hij kan.
Primaat beweegt niet in het gat,
ofschoon hij Reynaert stimuleert,
die sleurt en trekt onverveerd,
maar hij slaagt er helaas niet in
de wolf te halen uit d'opening.
Wil de Heilige Geest soms dat
ik u, mijn kompaan, zou verlaten?
Neen, want ik zal er toch in slagen
hem uit dit verdomde gat te halen.
Dan begint Rein weer te trekken
te sleuren en hem op te heffen
zozeer dat zijn huid is afgestroopt
van zijn nek tot aan zijn hoofd.
Primaat slaakt een woest gehuil.
De boer schiet wakker, springt zijn bed uit.
De wolf haalt de morgen niet
nu de boer hem gevangen ziet.
Als Primaat de boer ziet naderen
stolt het bloed al in zijn aderen.
- Ach, zegt hij, ik maak me zorgen
Reynaert, over de dag van morgen.
Ik moet nu de boer weerstaan
die me naar het leven staat.
Rein is daarover zeer content
en hij verlaat hem op dat moment.
Hij wacht dus niet langer af
en kiest meteen het hazenpad.
Om 't vervolg geeft hij geen moer,
als hij maar ontsnapt aan de boer.
Primaat is echter niet aan het feest,
want de boer, dat lompe beest,
is naar het haardvuur gelopen
en heeft een waskaars aangestoken
en gewapend met een stok,
stormt hij op de wolf nu los,
die met een flinke sprong opzij
de stok een eerste keer ontwijkt
maar op zijn rug toch slagen krijgt.
En dan dooft de kaars plots uit.
Primaat grijpt de kans en met open muil
springt hij naar de boer die in de schouw
opnieuw zijn kaars aansteken wou.
Primaat grijpt hem bij zijn billen
en de boer begint te gillen:
- Help mij, mensen, help mij, help.
Dan vliegt zijn vrouw uit haar bed
met haar spinrok in haar handen,
maar de wolf heeft zijn snijtanden
goed in haar man zijn gat gepind
en hij lost hem van geen vin.
Maar daar komt dan de boerin
en zij slaat met woest geweld
Primaat op zijn kont en krent.
Daar helpt ze haar man niet mee,
want Primaat die lacht ermee,
want noch dreigen en noch slagen
doen hem dat mals vlees loslaten.
- Vrouw, roept de boer, ik ga kapot,
ga hulp halen in het dorp.
Ze opent de deur en uit alle macht
roept zij om hulp in de donkre nacht.
- Mensen, de duivels en demonen
zijn vannacht naar ons gekomen
en hebben haast mijn man gedood.
Kom ons helpen uit de nood.
Toen de wolf d'open deur zag
en zijn tanden in het bloot gat
van de pachter hield geplant,
heeft hij zijn krachten saamgebald
en met een stuk vlees in zijn muil
| |
| |
rent hij vierklauwens uit het huis
en gooit de vrouw eerst op de grond
die in de deuropening stond.
Hij rent haastig naar het bos
en vindt daar zijn vriend, de vos,
die in de rouw gedompeld leek.
Maar schijn was zijn verdriet en leed,
want zoals ge nu wel weet
is zijn spotternij compleet
met d'ellende van Primaat.
Nochtans toont hem die onverlaat
compassie, die hij simuleert.
Maar 'k vrees dat ook deze keer
hij er slecht voor wordt beloond
omdat hij de wolf zo heeft gehoond.
Primaat had zich bij Rein gevoegd
die door diep leed leek beproefd
en hem vroeg of hij wou eten.
- Eten? vroeg Rein. Ik weet zeker
dat gij de spot hebt gedreven
met de boer. Heeft hij u gewond?
- Neen! Ik beet hem in zijn kont.
Wees dus tevreden en content
dat ik een stuk beet uit zijn krent
en voor u meebracht als present.
(Hij gooit het vlees tussen Reins benen.)
Ziehier de brok die ge kunt eten.
't Is vers en gezond boerenvlees,
't beste dat men ooit serveert.
- Primaat, zegt Rein, bij Malebrank,
boerenvlees, 't zij rood of blank,
is eetbaar in geen enkel seizoen,
maar wel de kuikens van de boer.
Dit vindt Primaat ongehoord
en hij wordt zozeer vertoornd
dat hij Rein begint te slaan.
Hemel, wat kreeg hij een pak slaag
en wat werd de vos beledigd
en wat sloeg die Primaat hevig.
Reynaert is erg verbouwereerd
dat Primaat hem zo kleineert.
- Wolf, zegt hij, als ge mij nu doodt
weet dat mijn jongen, éénmaal groot,
u voor mijn dood doen betalen
en u 't hart uit uw lichaam halen.
Als de wolf die dreiging hoort
ontsteekt hij in woede en in toorn,
hij grijpt Reynaert bij de keel
en werpt hem op de grond neer,
dan vertrappelt hij zijn buik
en zijn pens nog tot besluit.
Dit is, denkt Rein, stijf van de schrik,
mijn allerlaatste ogenblik.
En Primaat die maar doorgaat
met hem te schoppen en te slaan,
terwijl Rein gilt om genade
en erbarmen in Jezus' name.
Als Primaat hem zo hoort schreeuwen
wordt hij door medelij gegrepen
en houdt hij op met hem te slaan,
want groot medelijden grijpt hem aan.
- Reynaert, zegt hij, door uw wangedrag,
hebt ge mij in nood gebracht.
Reynaert weerlegt: - Bij Sint-Simoen,
zal koning Nobel, de Lioen,
weten hoe gij mij hier vermoordt.
Waarop de wolf meteen antwoordt:
- Vraag hier en nu genoegdoening!
Reynaert verlangt geen ander ding.
- Primaat, zegt hij, ik ben tevreden
als we samen sluiten vrede.
- Vriend, antwoordt Primaat met fatsoen,
dat zullen we onverwijld dan doen.
- Volg mij dan meteen in 't woud
- God sta me bij, met veel plezier
zweer ik u trouw en vriendschap hier.
trekken ze opgelucht naar 't bos,
Primaat vooraan, Rein achteraan.
En zo zijn ze gekomen aan
een valstrik, alleen bekend door Rein.
- Primaat, zegt hij, kom dichterbij!
Hier ligt het stoffelijk overschot
van een heilig man die nu bij God
voor eeuwig in de hemel is,
want daar verblijft zijn ziel gewis.
Zijn leven was vol piëteit,
hij loofde God in nederigheid
in goede en in slechte tijden;
hij is een martelaar en belijder.
Hier ligt wat van hem overblijft;
hij was lange jaren eremijt.
Hier ligt begraven in zijn graf
een man die God zijn liefde gaf
| |
| |
en onze devotie zeer verdient.
Dit is de plaats ook, beste vriend,
waar gij kunt zweren in geweten
mij nooit meer te molesteren,
en dat wij samen, ik en gij,
voortaan goede vrienden zullen zijn.
En als gij, Primaat, niet wilt zweren
dan moet gij u daarvoor generen.
- Bij mijn devotie voor Sinte-Agnes,
zal ik voorzeker doen mijn best.
Wees er dus maar zeker van
dat ik mijn eed zal doen gestand.
- Kniel dan neer, zei Rein beslist.
Hij knielt, legt zijn hand op de strik
en verklaart: - Hier wil ik zweren dus,
en neem al d'heiligen en Germanus
tot getuige dat ik tot mijn dood
Rein zal helpen in de nood
en nimmer uit wrok of onbehagen
hem zal een kwaad hart toedragen.
Primaat die was neergeknield
en zijn hand op de strop hield,
heeft zich opgelucht opgericht
maar steunde dan met volle gewicht
op de strik die zich ontspant
en Primaat bij de poot omprangt
en hem voorgoed gevangen zet.
Als Rein dat ziet springt hij ontzet
achteruit, terwijl d'arme Primaat
aan 't schreeuwen en aan 't gillen slaat.
- Hulp, hulp, help mij toch vriend Reynaert,
kom mij ter hulp bij Sint-Leonaar!
- Ge hebt een meineed gepleegd, Primaat,
daarom laat de relikwie u niet gaan.
Wat baat het dat ik u zou helpen
als de Heer vraagt om vergelding.
Blijf rustig wachten, ik vertrek
en luister niet langer naar uw gekwek.
Ik heb op u nu wraak genomen
en Gods vergelding kunnen tonen.
Rein is zeer opgewekt vertrokken
en laat zitten met de brokken
de wolf die zijn poot gebroken heeft
en van helse pijnen rilt en beeft.
Hij doorstond kommer en veel leed
en was uren lang niet aan 't feest.
Reynaert was al op weg naar huis,
naar zijn veilig Malpertuis.
Onderweg gaf hij zich rekenschap
dat daar niets te eten was.
Hij ging dan obstinaat jagen
in de heuvels en in de dalen
tot hij een prooi kon achterhalen,
een jonge gans die hij verschalkte
bij een boerenerf in de vlakte.
Zijn vreugde kon niet groter zijn
als hem tegemoet kwam Hermelijn
met zijn kinderen groot en klein.
Rein heeft dan aan zijn vrouw verteld
hoe het met Primaat was gesteld
en hoe ook Tybaert de kat
zijn mooie staart verloren had.
Hermelijn ook hartelijk lachte
om de boerin en om de pachter.
Er heerste vreugde in Malpertuis
omdat Reynaert weer was thuis.
| |
| |
| |
Naschrift
De branche Renart et Primaut behoort tot de oudste branches van de Roman de Renart. In zijn chronologisch overzicht dateert R. Bossuat de tekst circa 1178. De branche komt niet voor in de γ-familie. Bij Martin krijgt ze het nummer XIV (omdat ze in de handschriftenfamilie waarop Martin is gebaseerd, op de veertiende plaats voorkomt) en wordt omschreven als Renart chez le vilain - Mésaventures de loup Primaut. In de γ-familie wordt de branche als geheel gepresenteerd; in de γ-familie in drie delen: 1. Hoe Renart de staart van Tibert in tweeën snijdt, 2. Hoe Renart Primaut, de broer van Isengrin, priester maakt, en: 3. Hoe Renart en Primaut de kleren verkopen aan een priester in ruil voor een gans.
De lengte van deze branche varieert sterk naar gelang van het handschrift waarin het voorkomt. Bovendien maakte(n) de scribent(en) veel fouten. De structuur van de branche is eigenlijk tweeledig: in het eerste deel is er de confrontatie tussen de vos en de kater (weer verdeeld in twee episodes die zich in hetzelfde huis afspelen), in het tweede volgt (vijfmaal meer verzen in beslag nemend, de scène met) de ontmoeting tussen de vos en de wolf Primaut, broer van Isengrin. Beide stukken zijn nauwelijks met elkaar verbonden. Vooral de avonturen met de wolf zijn het lezen waard: de diefstal van de hosties, de verloop van de priesterkleren, de haringvangst, de gevangen wolf en het zweren op de relikwieën. Veelal zijn het varianten van andere Renartbranches die inzicht geven in hoe de Renartverhalen in de Middeleeuwen functioneerden.
Paul van Keymeulen vertaalde zoals altijd naar de Pléiade-editie van Armand Strubel (Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998), die de γ-familie volgt.
Rik van Daele |
|