| |
| |
| |
artikel
■ Alexander Schwarz
Lessing en de vos
Een klein essay over mijn twee vrienden
... in manchem Manne, der es weit gebracht hat und beneidet wird, war es mehr der Fuchs oder der Affe als der Mensch, der sein Glück gemacht hat.
(Hermann Hesse, Tractat vom Steppenwolf)
In het tweede deel van zijn artikel Een Reynaertschoolplaat van Käthe Olshausen-Schönberger in Tiecelijn (jg. 16 nr. 1) gaat Willy Feliers nader in op de illustraties van deze kunstenares in een ongedateerde uitgave van Lessings fabels. Graag wil ik naar aanleiding van Lessings eerste optreden in dit tijdschrift enkele beschouwingen wijden aan deze Duitse dichter en zijn verhouding tot de literaire vos. Wie de twee fabels die door Feliers werden geciteerd heeft gelezen - een keer in de Duitse originele versie (De aap en de vos) en een keer in de Nederlandse versie (De raaf en de vos), zal wellicht geschrokken zijn van het feit dat Lessing de beroemde kaas vervangt door vergiftigd vlees en er een niet minder giftig commentaar aan toevoegt: ‘Mogen jullie dezelfde gevolgen ondervinden van zo'n verworven gift, vermaledijde vleiers!’ Enig commentaar dat dieper ingaat op deze gegevens en wat meer uitleg verstrekt, is wellicht welkom.
Voor de Duitstalige lezer is Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781) als het ware de eerste moderne tijdgenoot. Zijn gedachten, zijn gevoelens en ook zijn vlijmscherpe stijl zijn zo modern dat men daarbij in de eerste plaats het gevoel krijgt dat men met deze auteur direct een gesprek zou kunnen aanknopen zonder dat het stof van eeuwen moet worden weggeblazen. De reden daarvan is in de eerste plaats zijn meedogenloos partijdig schrijven. Men kan er niet onderuit tijdens het lezen een discussie met hem aan te gaan. Dit maakt hem al sinds 250 jaar tot een gesprekspartner en aldus tot een tijdgenoot van de betreffende lezer.
Een korte levensschets frist ons geheugen op. Als zoon van een dominee uit het kleine Saksische stadje Kamenz, studeerde hij theologie, filologie en medicijnen in Leipzig, om daarna voltijds auteur te worden in Berlijn. Plots verlaat hij Berlijn in 1760 om in de Zevenjarige Oorlog een tamelijk ondoorzichtige rol te spelen. Van 1767 tot 1770 is hij een vernieuwende theaterdirecteur, een gevreesd theatercriticus en -uitgever zonder succes in Hamburg. Onbemiddeld als hij is, gaat hij in op de uitnodiging van de hertog van Braunschweig om de leiding over te nemen van de beroemde bibliotheek in Wolfenbüttel, destijds een van de grootste particuliere verzamelingen ter wereld. Pas toen bood zijn economische situatie hem de mogelijkheid om aan een eigen gezin te denken. In Wolfenbüttel treedt hij in het huwelijk met de Hamburgse koopmansweduwe Eva König. Zij sterft echter bij de geboorte van hun eerste kind, een zoon. Ook het kind sterft. Lessing zal zijn kleine gezin slechts drie jaar overleven.
Kort voor het vertrek uit Berlijn, worden de Fabeln. Drey Bücher. Nebst Abhandlungen mit dieser Dichtungsart verwandten Inhalts gepubliceerd (1759). Lessing had literatuur en zakelijk proza steeds gezien als twee varianten van het
| |
| |
publieke schrijven. Als hij dus hier Fabeln en Abhandlungen (Verhandelingen) in één boek laat samengaan, is het ongetwijfeld zijn bedoeling dat het ene niet zonder het andere te lezen valt. Wij zullen ons aan zijn opvatting houden.
In de Abhandlungen karakteriseert Lessing de vos als ‘witziger Schalk’ (geestelijke schalk; Lessing, VII, 470). Zijn verstand is aanmerkelijk groter dan zijn fatsoen. In elf van de twaalf fabels waarin de vos optreedt (Feliers heeft in zijn uitgave zeven fabels van de vos gevonden), beantwoordt hij aan dit beeld. De enige uitzondering is juist de fabel die Feliers parafraseert: De raaf en de vos. Hier volgt een woordelijke weergave van het origineel (voor de vertaling kan men bij Feliers terecht):
| |
Der Rabe und der Fuchs
Ein Rabe trug ein Stück vergiftetes Fleisch, das der erzürnte Gärtner für die Katzen seines Nachbarn hingeworfen hatte, in seinen Klauen fort.
Und eben wollte er es auf einer alten Eiche verzehren, als sich ein Fuchs herbeischlich und ihm zurief: Sei mir gesegnet, Vogel des Jupiter! - Für wen siehst du mich an? fragte der Rabe. - Für wen ich dich ansehe? erwiderte der Fuchs. Bist du nicht der rüstige Adler, der täglich von der Rechten des Zeus auf diese Eiche herabkommt, mich Armen zu speisen?
Warum verstellst du dich? Sehe ich denn nicht in der siegreichen Klaue die erflehte Gabe, die mir dein Gott durch dich zu schicken noch fortfährt?
Der Rabe erstaunte und freute sich innig, für einen Adler gehalten zu werden. Ich muss, dachte er, den Fuchs aus diesem Irrtum nicht bringen. - Grossmütig dumm liess er ihm also seinen Raub herabfallen und flog stolz davon.
Der Fuchs fing das Fleisch lachend auf und frass es mit boshafter Freude. Doch bald verkehrte sich die Freude in ein schmerzhaftes Gefühl; das Gift fing an zu wirken, und er verreckte.
Möchtet ihr euch nie etwas anderes als Gift erloben, verdammte Schmeichler! (Lessing, I, 212 e.v.)
Lessing laat in zijn Abhandlungen de radicale verandering ten opzichte van de traditie (waarin hij ook La Fontaine plaatst) als een eenvoudige stijloefening naar voren komen.
Oder man verändert einzelne Umstände in der Fabel. Wie, wenn das Stücke Fleisch, welches der Fuchs dem Raben aus dem Schnabel schmeichelte, vergiftet gewesen wäre? (Lessing, VII, 478)
We zijn dus op eigen waarneming aangewezen. Verbazend is wel dat Lessing in zijn commentaar niet alleen geen gewag maakt van het toegevoegde gif, maar zelfs van de kaas eerst een stuk vlees maakt. Een vergetelheid? Bovendien slaat hij met zijn zedenles een omgekeerde richting in. Het gaat niet meer om de fout van ijdelheid die de raaf maakt, maar om de fout die de vos maakt: zijn vleierij. Bij Lessing vliegt de raaf weg vooraleer het gif begint te werken en hij boekt aldus geen wezenlijke overwinning. Lessing rept met geen woord meer over de raaf en ook niet over hoe
| |
| |
zijn leven, dat door het gif in gevaar kwam, gered werd. Alleen al omwille van Tiecelijns eer, moeten wij hierop terugkomen. Bij Lessing triomfeert de vos over de raaf, waar de morele beginselen en de gerechtigheid meer in de kou blijven. De nederlaag past niet bij de geestige vos, zo min als het verschrikkelijke lot van de ‘schalk’. Waarom een dergelijk slot? Waarom dit spinnijdige commentaar van Lessing? En waarom zijn tegenspraak met de eigen theorie waar van de fabel verwacht wordt dat eenzelfde dier steeds eenzelfde menselijke trek belichaamt?
Uitgerekend de tweede fabel die Feliers citeert, De aap en de vos (Lessing, I, 197 e.v.), geeft hiervoor een verklaring. Beide dieren beschikken hier niet alleen over karaktertrekken die verschillen van de mens (een fantasieloze en verwaande aap; een meedogenloos kritische vos), maar ze staan ook voor concrete historische personages. De aap verpersoonlijkt de Duitse dichter uit de achttiende eeuw die de Fransen naäapt en de vos de Duitse criticus die dit juist verwijt. De beroemdste van de bekritiseerde auteurs is professor Christoph Gottsched uit Leipzig, waar de beroemdste criticus die gehekeld wordt, Gotthold Ephraim Lessing zelf is. In de fabel De aap en de vos is Lessing de vos en meteen zijn alle vossen die in zijn fabels voorkomen dat ook.
In heel wat passages in Lessings oeuvre worden er over Gottsched uitspraken gedaan die te vergelijken zijn met deze van de vos tegen de aap. Lessing recenseert een dichtbundel van Gottsched aldus: ‘Deze gedichten kosten (...) 2 Thaler en 4 Groschen. Met die 2 Thaler betaalt men het belachelijke en met die 4 Groschen zo ongeveer het nuttige’. (Lessing, IV, 302). ‘Niemand’, citeert Lessing een theatercriticus, ‘zal ontkennen dat het Duitse theater de eerste sporen van verbetering te danken heeft aan Professor Gottsched’. ‘En’, gaat Lessing verder, ‘ik ben die niemand’ (Lessing VIII, 41). Dat Gottsched de harlekijn van het toneel verdreef, noemt Lessing ‘die grösste Harlekinade’ die ooit werd gespeeld (VIII, 42). In de stijfkoppige patriarch uit het toneelstuk Nathan der Weise, dat in Wolfenbüttel ontstond, richtte Lessing zelfs voor Gotssched een negatief bedoeld literair gedenkteken op. Sinds dit drama geldt Lessing als de eerste grote Duitse Jodenvriend, eeuwen eerder dan de Holocaust schuldbewustzijn deed ontstaan. Dit werd verklaard als religieuze tolerantie, maar Lessings omgang met zijn eigen tegenstanders zoals Gottsched bewijst het tegenovergestelde. Veeleer trachtte hij met geen vooroordelen behept te zijn en bestreed hij allen die meenden de waarheid in pacht te hebben tot op het bot.
Gottsched heeft intussen meer met de vos te maken dan alleen maar als de aap in de fabel. Hij was immers in 1752 (zeven jaar vroeger dus) de uitgever van de Nederduitse Reynke de vos, die hij vertaalde in het Hoogduits. Op deze wijze maakte hij de tekst bekend aan een nieuw publiek. Onder anderen Goethe leerde aldus een generatie later het vossenverhaal kennen. Lessing laat zich dikwijls uit over Reineke Fuchs, maar nooit erg vriendelijk. In zijn Abhandlungen lijkt het eerder zijn opvatting te zijn dat de fabel slechts één zedenles aanschouwelijk moet maken. Hij had niet al te veel problemen met de figuur van Gottsched en met de vos uit het verhaal zelf. De reden voor zijn desinteresse lag hem vooral in het genre van het epos:
Wie müsste unser Reineke Fuchs aussehen, wenn ihm der Name eines aesopischen Heldengedichts zukommen sollte? Mein Einfall war dieser: Vors erste müsste nur ein einziger moralischer Satz in dem Ganzen zu Grunde liegen: vors zweite müssten die vielen und mannigfaltigen Teile dieses Ganzen unter gewissen Hauptteile gebracht werden, damit man sie wenigstens in diesen Hauptteilen
| |
| |
auf einmal übersehen könnte: vors dritte müsste jeder dieser Hauptteile ein besonderes Ganze, eine für sich bestehende Fabel sein können, damit das grosse Ganze aus gleichartigen Teilen bestünde. Es müsste, um alles zusammenzunehmen, der eine allgemeine moralische Satz in seine einzelne Begriffe aufgelöst werden: jeder von diesen einzelnen Begriffen müsste in einer besondern Fabel zur Intuition gebracht werden, und alle diese besondern Fabeln müssten zusammen nur eine einzige Fabel ausmachen. Wie wenig hat der Reineke Fuchs von diesen Requisitis! (Lessing, VII, 465 e.v.)
Vanaf 1773 publiceert Lessing zijn vondsten in de bibliotheek van Wolfenbüttel. Het wordt een onregelmatig verschijnende serie van omvangrijke Beyträgen met als titel: Zur Geschichte und Literatur. De eerste bijdrage gaat meteen over de zogenaamde Fabeln aus den Zeiten der Minnesinger. Hij sterft acht jaar later terwijl hij werkte aan een vervolg van deze bijdrage. Gottsched had deze fabels aan een zekere Riedenburg toegeschreven wat Lessing kostelijk amuseerde (dat konden zijn tijdgenoten postuum lezen). Lessing toonde aan dat deze naam Riedenburg in het handschrift voorkwam bij een opdracht die bij het voorafgaande stuk hoorde. In het juiste stuk duikt de naam Ulrich Boner op, aan wie Lessing het auteurschap toeschrijft (Lachmann/Muncker XIV, 9).
In de nalatenschap van Lessing werden nog fragmenten gevonden van een geschiedenis van de Aesopische fabel. Hierin verwijt hij Gottsched dat deze Reynke de vos van 1498 als een authentiek Nederduits werk beschouwt, terwijl het teruggaat op Franse, en zoals we nu weten, op Nederlandstalige bronnen. Lessing gaat echter zelf in de fout als hij in diezelfde nalatenschap vrij boos antwoordt op de vraag waarom de Noord-Duitse hervormers en hun boekdrukkers de Nederduitse taal versmaad hebben en daarbij naar de Reynke verwijst:
... hatten sie denn... das geringste Erträgliche, was in ihrer Mundart wäre geschrieben gewesen? Einige gute hochdeutsche Bücher haben sie übersetzt... aber eigene kenne ich kein einziges. Es wäre denn Reineke Fuchs, der Eulenspiegel und dergleichen, welche niedrige und possierliche Werke vielleicht gerade mit Schuld waren, dass man sich nichts, als solche Dinge, darin auszudrücken getraute (Lessing, XVI, 82).
Hiermee vinden we nogmaals een bewijs van de sterke negatieve gevoelens die Lessing tegenover de vos koesterde (en ook tegenover de oude Uilenspiegel, niet de Tijl waarover De Coster schreef). Hoe moeten we echter deze bevinding rijmen met de vaststelling dat precies de vos het fabeldier is dat het best Lessings persoonlijke eigenschappen tot uiting brengt? En waar we bovendien vaststellen dat de vos in de fabel Der Affe und der Fuchs, zoals blijkt in dit door hem zelf opgesteld gesprek met Gottsched, op Lessing zelf toepasselijk is. Ik vermoed dat Lessings haat tegenover de vos moet verklaard worden uit hun beider verwantschap.
Waaruit bestaat deze verwantschap precies? Zoals de vos in de fabelwereld was Lessing in zijn leefwereld slechts een kleine garnaal. Steeds werd hij door geldzorgen geplaagd en was hij afhankelijk van weldoeners. Terzelfdertijd was hij net als Reynaert bijzonder spraakvaardig en beschikte hij over een zeer helder verstand.
| |
| |
Steeds weer werd Lessing dus voor de keuze gesteld die spreekvaardigheid en dat verstandelijk talent ofwel ten dienste te stellen van de machthebbers en hun interesses, ofwel van zijn eigen morele overtuigingen, waarover kan gelezen worden in zijn fabels en Abhandlungen. Tijdens de Zevenjarige Oorlog liet hij zich eenmaal omkopen, wellicht om zijn speelschulden te kunnen afbetalen. Nadien is dat nooit meer gebeurd. Lessing maakte ook nooit een geheim van zijn overtuigingen. Hij zegt de apen uit de fabelwereld en Gottsched uit zijn eigen leefwereld recht in het gezicht wat hij over hen denkt. Wel speelde hij ooit met de gedachte om voor een ambt te solliciteren aan het hof van Frederik de Grote, maar in zijn ontwerp van de ode An Mäcen laat hij zich daar honend over uit:
Dort, der Regent, ernährt eine Menge schöner Geister, und braucht die des Abends, wenn er sich von den Sorgen des Staats durch Schwänke erholen will, zu seinen lustigen Räten.
Wieviel fehlt ihm, ein Mäcen zu sein!
Nimmermehr werde ich mich fähig fühlen, eine so niedrige Rolle zu spielen; und wenn auch Ordensbänder zu gewinnen stünden.
Ein König mag immerhin über mich herrschen; er sei mächtiger, aber besser dünke er sich nicht, er kann mir keine so starken Gnadengelder geben, dass ich sie für wert halten sollte, Niederträchtigkeiten darum zu begehen. (Lessing, I, e.v. 49)
Met dezelfde talenten begiftigd en zich bevindend in eenzelfde situatie beslist ook Reynaert resoluut de andere weg te gaan. En hiermee heeft hij in het epos en in de traditionele fabels meer succes dan Lessing in zijn leven had. Vermoedelijk had Lessing niet alleen weet van de verleidingen en de succesrijke resultaten van de vleier (en dit ook uit de vossenverhalen), blijkbaar probeerde hij die ook uit haat voor zijn opportunistische literaire broer uit zich weg te bannen, ‘aus ihm herauszuholen’, zoals Hermann Hesse zou zeggen.
Aldus functioneerde de pijnlijke dood van de vos als een therapie voor zijn niet zo best gelukt experiment in verband met poëtische genres. Lessings versie van de fabel levert de lezer een ethisch alternatief voor de Reynaert van het epos. Hoe besluiten wij tot iets bij lectuur (of tot wat wij schrijven) en hoe besluiten wij tot iets in het leven?
Ik wil uiteraard geen antwoord geven op deze vraag in de plaats van de lezer. Maar wanneer Lessing vriend, gesprekspartner en tijdgenoot is, mogen de sprekers- of luisteraarsrollen ook wel eens verwisseld worden en dan moet hij zich tenslotte ook een kleine tegenwerping laten welgevallen waarbij - zoals verwacht - Tiecelijn in het spel treedt.
Handelen vleiers dan werkelijk altijd in het belang van de machtigen en verraden zij altijd het belang van de zwakken en de waarheidsdrang? Als Lessing zich in onze fabel meer geïnteresseerd had voor de raaf en als hij het epos Reineke Fuchs-Van den vos Reynaerde zou hebben bestudeerd, zou hij ook gemerkt hebben dat de vos in de fabel de raaf zeker wil benadelen wanneer hij hem de buit ontfutselt en dat zowel in zijn eigen versie als in die van Aesopus. Ook het vleien, hoe zeer dit ook Lessing tegen de borst stuitte, kan een strategie tegen de machtigen zijn. En wat de waarheid betreft, is het in het epos over de vos zeker niet te voorzien dat hij die op het einde zal openbaren. De kop van de haas Cuwaert is hiervoor het symbool. Rik van Daele besluit op het eind van zijn boek Ruimte en naamgeving in Van de
| |
| |
vos Reynaerde zeer mooi: ‘Willem toont hoe de taal werkt, dat taal macht betekent. De taal buigt de waarheid tot leugen en de leugen tot waarheid’ (Van Daele, 542).
| |
Literatuur
Willy Feliers, Een Reynaertschoolplaat van Käthe Olshausen-Schönberger, in: Tiecelijn, 16 (2003), p. 27-35. |
Gotthold Ephraim Lessing, Sämtliche Schriften, 23 delen, uitgegeven door Karl Lachmann, 3de druk door Franz Muncker, Stuttgart; later Leipzig en Berlijn, Göschen, 1886-1924. |
Rik van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde, Gent, 1994. |
Nederlandse bewerking door: Marijke Erdt, Joep Reurings en Marcel Ryssen. |
|