| |
| |
| |
artikel
■ Marcel Ryssen
Een Reynaertverteller uit de marge: Abraham Hans
‘De arbeid van Abraham Hans is geboren uit de ellende van zijn volk. Zo een schoon land is Vlaanderen; zo een schoon verleden kende het; zo een gevoelig en begaafd volk bezit het; en toch kende het zo een achteruitstelling. Het werk van Abraham Hans is een daad. Geen daad van jammer en vertwijfeling, maar van dienstbare overgave, levensmoed en liefde. Hij troost, beurt op en maakt het leven dat wij dragen schoner voor groot en klein.’
(Herman Teirlinck in 1939)
Ik was elf toen ik voor het eerst kennis maakte met Abraham Hans. Op vakantie bij een oom in Schaarbeek ontdekte ik een stapeltje ‘Hanskens’. Ik was toen al een onstuitbare lezer en ik gooide me dus meteen op de prooi, des te meer geprikkeld omdat de meester ons ooit eens had gezegd dat dat ‘slechte boekskes’ waren die we zeker niet mochten lezen. Mijn bedreigde deugdzaamheid negerend, las ik in een ruk ‘de schoendoos’, waarin ik dat verderf gevonden had, uit. De jaren hebben de titels uitgewist, maar ik herinner me nog vrij goed een ontroerend verhaal over het Verdronken Land van Saeftinge. En dan die boeiende strijd die een onbekende Vlaamse jongen aanbond met andere wegduivels in de legendarische wielerwedstrijd Parijs-Brest-Parijs, destijds een ongenadige klassieker van meer dan 1000 kilometer, en dat in één ruk. Een wedstrijd die natuurlijk na ramp en ongeluk toch nog door die keiharde flandrien gewonnen werd.
Nu, 65 jaar later, lees ik opnieuw een ‘Hanske’. Het nummer 102 van zijn Kinderbibliotheek: Reinaart de Vos, een vrij trouwe navertelling van Reynaert I, is niet terug te vinden in Goossens' Beschrijvende bibliografie (De gecastreerde neus, p. 133-150), maar is wel besproken door Rik van Daele (Tiecelijn, 2002, p. 171 als deel van De vossige nalatenschap van Elsa Baeyens). Onderwijzer Abraham Hans wist uit ervaring dat de jeugd behoefte had aan vlotte en aantrekkelijke verhalen die bovendien tegen een vrij lage prijs konden worden aangeschaft. In 1922 startte hij de Kinderbibliotheek. Elke week verscheen een nieuw verhaal: ongeveer 30 bladzijden, met gekleurde kaft, kostprijs 60 centiem. Een kleine berekening leert ons dat Reinaart de Vos in 1924 (of daaromtrent) van de pers moet gerold zijn. Verderop in deze bijdrage gaan we dieper in op dit ‘vossenhanske’.
Abraham Hans liet het echter niet bij dit ene Reynaertverhaal. In 1926 verscheen bij L. Opdebeek in Antwerpen een zogenaamde volksroman: Reinaart de Vos, met pentekeningen van A. Sano en omslag van Edmond van Offel, 66 pagina's (Goossens nummer 45, zie afb. 1). Deze volkse versie, bedoeld voor een breed publiek, kende uiteindelijk negen drukken (de laatste in 1976).
Wie was eigenlijk die Abraham Hans?
| |
| |
afb. 1
| |
| |
afb. 2
| |
Een figuur ‘uit de marge’
Abraham Hans (ill. 2) was niet alleen vanuit literair standpunt ‘een aparte’ (je zult hem niet terugvinden in de zogenaamde officiële literatuurgeschiedenis(sen) met een grotere L), maar ook qua afkomst en gezindheden was hij als protestant (calvinist) in het katholieke Vlaanderen een vreemde eend in de bijt, hoe populair hij ook bij zijn lezers was. Hij werd als zevende kind van het huisgezin Hans geboren op 12 februari 1882 op de ‘Geuzenhoek’ (het gehucht Kortzele/Corsele) in Sint Maria-Horebeke, een protestantse enclave (de enige die zich in België wist te handhaven) in de Vlaamse Ardennen. Het gaat om een kleine groep die rond de kerk woont, afstammelingen van de bosgeuzen die zich in 1554 tegen Filips II hadden verzet. Wie meer wil weten over deze merkwaardige Vlaamse ‘apartheid’, leze De Geuzenhoek te Horebeke, van geslacht tot geslacht door J. Arnold de Jonge of De oude kerk op de Geuzenhoek te Horebeke van Vital Blommaert. Kleine anekdote: op het kerkhof vind je een gedenksteen van koning Willem I.
De vader van Abraham Hans, Bastiaan Hans, was van Nederlandse afkomst. Hij was hoofdonderwijzer van het protestantse schooltje, waar hij amper het zout in de pap verdiende. Moeder Hans, ‘Boekje’ genoemd, was de toeverlaat van het gehucht. Zowel bij geboorten, als bij het verzorgen van zieken of het aanleren van nuttige bezigheden (naaicursussen) werd op haar een beroep gedaan. De familie Hans was trouwens zeer sociaal ingesteld en zeer geliefd. Abraham zal dit sociaal gevoel erven. Vader Hans was een goede verteller en publiceerde korte stukjes in onder andere het Christelijk Volksblad.
De schoolstrijd (katholieken contra liberalen) wordt de familie fataal. Het protestantse schooltje wordt afgeschaft. Ze verhuizen naar Roeselare en vestigen zich in ‘Tants reke’, een volkse wijk waar oude verhalen en legenden tot het gemeen goed behoorden. Henri Tant was een protestants industrieel die eigenaar was van alle huizen in die straat. In de stadsschool haalt de kleine Abraham de zilveren stadsmedaille (1894). Hij volgt les in de rijksmiddelbare school te Menen. Tijdens zijn
| |
| |
dagelijkse treinreizen komt hij in contact met de afgestompte fabrieksarbeiders die in Frankrijk gaan werken. Het prikkelt zijn sociaal gevoel. Later zal hij zich inzetten voor hun lotsverbetering. Met behulp van een studiebeurs komt hij in Doetinchem (Gelderland) terecht. Hij wil onderwijzer worden. Hij is wel Nederlander, maar vol heimwee draagt hij, jonge romanticus, er steeds een zakje met Vlaamse aarde bij zich. Tijdens de vakantie speelt hij bakkersknecht (zijn vader had met twee vrienden een bakkerij overgenomen). In 1900 verwerft hij het Nederlands onderwijzersdiploma in Arnhem en geeft daarna les in Sluiskil en Sluis. Hij verwerft de Belgische nationaliteit en behaalt achtereenvolgens een Belgisch onderwijzersdiploma in Gent (1901) en het diploma leraar Nederlands voor middelbaar onderwijs lagere graad in dezelfde stad (1904). Hij helpt zijn vader in het pas opgerichte protestantse schooltje in Roeselare, maar wordt dan in 1905 ‘tussentijds onderwijzer’ en hulponderwijzer in Antwerpen (onder andere in de jongensgemeenteschool op het Stuivenbergplein). De hele familie vestigt zich nu in Kontich. Intussen is hij aan het schrijven gegaan als jeugd- en volksschrijver. Een zwakke gezondheid en zenuwinzinkingen zullen hem in 1920 het onderwijzerskrijtje definitief vaarwel doen zeggen. In 1907 was hij gehuwd met de vrijzinnig-protestantse Adriana van der Meulen. Het verblijf in Kontich (Nieuwstraat 20) wordt definitief. Het gezin krijgt vier kinderen. Vriend Lodewijk Opdebeek (Antwerpen) wordt Hans' vaste uitgever. In 1911 komt zijn eerste boek van de pers: Een heldenstrijd of de kapitein der Bosgeuzen. Vader Julius Hoste zorgt ervoor dat dit verhaal als feuilleton in de liberale krant Het Laatste Nieuws verschijnt. Tussen haakjes, protestanten wilden niet stemmen voor de katholieke partij, zij stemden liberaal. De samenwerking resulteert in een vriendschap tot het levenseind. Ook in het
Christelijk Volksblad publiceert Abraham Hans nu en dan (Kerstmis in Vlaanderen). Daar hij echter wegens zijn protestants engagement verdacht is bij de katholieke overheid, gebruikt hij steeds andere pseudoniemen (o.a. A. Van De Corseele). Op ongenadige wijze hekelt hij de toenmalig heersende katholieke dwingelandij. Zijn boek De bijbel van de pastoor krijgt in het Lectuurrepertorium een I opgespeld, wat toen zo goed als ‘verboden’ betekende. ‘Hans is in de leer gegaan’, zo luidt het in Boekengids (1928), ‘bij de Franse letterkunde. Van hen heeft hij al de hoedanigheden geërfd: drakerigheid, sensatiejacht, geestelijke onbenulligheid, zinnelijke en passionele prikkels die dan seffens terug weggesust worden met een burgerlijk konventioneel zedepreekje in afkeurende zin. Ze zijn gericht tegen de katholieke kerk en ze brengen haar schade toe’. In het katholiek onderwijs werd het werk van Hans verboden. Wie dit verbod overtrad, riskeerde oorvijgen, werd overdonderd met hel en verdoemenis of vloog zelfs aan de deur. Ik hield me 65 jaar geleden dan ook gedeisd en sprak met geen kat over mijn ‘Hanskes’.
Abraham Hans was een veelschrijver. Ingaan op zijn volledig oeuvre kan binnen dit korte bestek niet. Onder anderen de lezers van het liberale dagblad Het Laatste Nieuws verslonden zijn feuilletons die daarna meestal in boekvorm verschenen (de oplage ervan verdubbelde!). Hans schreef over en voor gewone mensen, hun zwaar leven, hun armoede en hun verknechting (in zijn eerste boek haalt hij de kasteelheren over de hekel, wat hem de franskiljonse burgerij tot vijand maakte), maar ook over hun vreugden en gezinsgeluk. Hij hanteerde een eenvoudige taal die zelfs de minst geletterden konden verstaan. De prijs voor zijn boeken werd extra laag gehouden. Zeer boeiend wist hij o.a. te vertellen over de bekende en opvallende figuren van toen en vroeger: Rodenbach, Conscience, Gezelle, Verriest, Egmont en Hoorn, Jan de Lichte, Bakelandt, De paster van Lapscheure... Met grote nauw- | |
| |
keurigheid schreef hij over de toeristische merkwaardigheden van België, Frans-Vlaanderen en Nederland (Zeeuws-Vlaanderen). Zowel in zijn volksromans als in zijn later op touw gezette ‘Kinderbibliotheek’ bracht hij op een aantrekkelijke, eenvoudige wijze zijn lezers in contact met de eigen geschiedenis en folklore (Nicolaas Zannekin, Groeninghe, Maarten van Rossum, De hond en de meermin van Damme, De apostelbrokken van Rupelmonde, De helden van Stekene). Ook de magische wereld beroerde hem: De heks van Nieuwpoort, De heks van Baudeloo (nr. 383 van zijn Kinderbibliotheek). Uiteraard ontsnapten ook Reynaert de Vos en Tijl Uilenspiegel niet aan zijn steeds bedrijvige pen. Volgens de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging schreef hij aldus een 70-tal Vlaamse romanfeuilletons. Zijn biograaf Daniël Walraed heeft het in Wie was toch die
Abraham Hans? over meer dan 250 romans in boekvorm. En waar de Encyclopedie het houdt bij circa 700 afleveringen van de kinderverhalen (tijdens zijn leven gepubliceerd), heeft Walraed het over 875 (sommige ook geschreven door zijn kinderen Annie en Willem) - een aantal dat na zijn dood groeit tot 1580, waarbij vooral zijn zoon Willem en in mindere mate zijn dochter Annie het werk van hun vader voortzetten. Over het aantal publicaties zijn de bronnen het blijkbaar niet eens: Ada Deprez schat het in de Literaire gids voor Oost-Vlaanderen op ‘30 romans en 12 levensschetsen’. Wat zijn Kinderbibliotheek betreft, heeft ze het over 750 nummers, verschenen tussen 1922 en 1939. Jan Marchau, een andere biograaf, houdt het bij 740. Hij berekende de totale productie van Hans op 1075 titels (170 volksromans en toeristische leesboeken, 80 boekjes voor volwassenen uit de Romanbibliotheek, 85 jeugdboeken groot formaat en de 740 boekjes uit de Kinderbibliotheek), in totaal goed voor 65.000 tot 70.000 bladzijden gedrukte tekst, de 2000 krantenartikels in Het Laatste Nieuws niet meegerekend.
Intussen laat het culturele en politieke leven Hans niet onberoerd. Hij pleit voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en het gebruik van de beschaafde omgangstaal. Hij uit tijdens de Duitse bezetting van 1914-1918 zo'n felle kritiek op de Duitsers dat hij om een zekere aanhouding te vermijden, uitwijkt naar Sluis en Vlissingen (waar de Duitsers hem gerust lieten, maar hem wel ‘de schurk’ noemden). Ook in Zeeland blijft hij cultureel en sociaal zeer actief: voordrachten geven, toneel schrijven en regisseren, hij is verslaggever voor De Telegraaf in Amsterdam, oprichter van een dienst voor hulp aan krijgsgevangenen in Duitsland en actief in het Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters. Zijn oorlogservaringen kregen een neerslag in onder andere Het woud van Houthulst, De dood in Vlaanderen en Een Vlaamsch gezin in oorlogstijd. Na de Groote Oorlog maakt hij furore met een campagne voor het herstel van de ‘verwoeste gewesten’ (de IJzerstreek, het leperse) in Het Laatste Nieuws. Hij schittert als begaafd spreker voor het Willemsfonds, tijdens de Guldensporenvieringen (waar hij de klemtoon legde op een democratische organisatie van het land), als lid van het IJzerbedevaartcomité en in de Vlaamse Toeristenbond (waarvan hij medestichter is in 1922). Als verdraagzame, vrome en sociaal bewogen flamingant kwam hij ook op voor amnestie. Voor Het Laatste Nieuws volgde hij de belangrijkste assisenprocessen (onder andere naar aanleiding van de moorden van Beernem). Op 29 april 1934 wordt hij gehuldigd in de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel. Lode Baekelmans is de feestredenaar. Herman Teirlinck omschreef Hans als ‘de vernieuwer van Conscience’. Andere sprekers zijn Jozef van Overstraeten (Vlaamse Toeristenbond) en professor Van Werveke (Willemsfonds). Baron Opsomer schildert zijn portret.
Onderwijsminister M. Lippens omschrijft hem als ‘de Vlaamse Hans Christian Andersen’. Intussen
| |
| |
werkt hij in zijn villa Houthulst (Antwerpsesteenweg in Kontich) onverdroten voort aan steeds weer nieuwe verhalen. Zijn buitenverblijf Villa Marion in de Leopoldlaan te Knokke (gedenkplaat sinds 1982 door zijn kleindochter Mimi Smith) is echter zijn geliefkoosde Malpertuis. De dood van zijn dochter wordt helaas een niet meer te genezen verdriet. Hij sterft op 6 juli 1939 tijdens een verblijf in Knokke. Hij wordt begraven in Kontich naast zijn dochter. Op zijn grafzerk staat te lezen: ‘Ik heb de goede strijd gestreden. Ik heb de loop beëindigd. Ik heb het geloof behouden. (2 Tim. 4:7)’.
| |
Reynaert: een vanzelfsprekende schakel
Wat uit het voorgaande al blijkt, wordt door Gaston Durnez in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Lannoo, 1998, p. 1405) duidelijk bevestigd: ‘Als journalist en letterkundige voelde Hans zich in de eerste plaats opvoeder van zijn volk.’ Hans zag ‘het ontbreken van goede populaire lectuur als een belangrijk element in de Vlaamse achterstand’. Durnez noemt hem ‘de grondlegger van het Vlaamse romanfeuilleton’. Jan met de pet en zeker ook de jeugd in contact brengen met de eigen geschiedenis, met de groten en de helden van vroeger en nu (van sport- tot oorlogsheld), de zeden en gewoonten, de eigen en nabije streken, de eeuwenoude verhalen, de sagen en legenden, maar ook de beruchte en gevreesde roversfiguren zoals Jan de Lichte en Bakelandt (o.a. Bakelandt en zijn grote roversbende uit het Vrijbos in 1910), dat was zijn enige streven. Als vanzelfsprekend hoorde daar ook ‘de felle met de rosse baard’ bij. Literaire roem liet Hans vrijwel koud. Toch bewijzen heel wat foto's uit de Hansbiografie van D. Walraed dat Hans geregeld contacten had met de literaire tenoren van zijn tijd: Stijn Streuvels, Ernest Claes, Hugo Verriest, Cyriel Verschaeve, Cyriel Buysse en Lode Baekelmans. Andere foto's getuigen dan weer van zijn sociale gerichtheid of illustreren zijn hechte familiebanden. Hans' motieven waren die van een sociaal bewogen en gedreven onderwijzer: de verheffing, het kennen en weten aanscherpen, het mondiger maken en zelfbewuster en dit o.a. door middel van verhalen in een eenvoudige taal gesteld, zonder literaire franjes. Men vindt hem dan ook in geen enkele literatuurgeschiedenis van enig gewicht terug. Knuvelder, De Schutter, Gijsen, Vermeylen, Lissens, Kuypers en De Ronde (nochtans twee antiklerikalen) besteden niet één woord aan hem. In de ‘recente’ Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (M.A.
Schenkeveld-Van der Dussen, 1993) vinden we eveneens geen enkele vermelding. Tijdens mijn vergeefse speurtocht was ik dan ook blij verrast in de personenlijst van Jeroen Brouwers' boek Vlaamse leeuwen Abraham Hans aan te treffen. Het betrof slechts een citaat van journalist Abraham Hans bij de dood van Cyriel Buysse... Het Winkler Prins lexicon van de Nederlandse letterkunde besteedt aan Abraham Hans drie zinnen.
Maar niet alleen uit opvoedkundige en volksverheffende overwegingen behoorde Reynaert tot de uitverkorenen. Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat hij zich in heel wat aspecten verwant voelde met de paria en eenling Reynaert. Als kind deelde hij al het lot van de uitgestotene. De familie verhuisde gedwongen naar Roeselare en bovendien sloot het gemeentebestuur van Horebeke het protestantse schooltje waar zijn vader hoofdonderwijzer was. De ‘nobelwereld’ brandmerkt hem. In zijn eerste boek over de bosgeuzen schopt hij tegen de schenen van de burgerij, terwijl de katholieke gezagdragers, in de eerste helft van de twintigste eeuw weinig geïn- | |
| |
spireerd door de echte evangelische boodschap die verdraagzaamheid predikt, in hun streven naar machtsbehoud over de onmondige en kritiekloze massa, hem brutaal opzij duwen als volksverlakker en ‘schrijver van de andere kant’. Ook de rusteloosheid van Reynaert was hem eigen. Als rasecht verteller moet het magistraal vertelde verhaal van Willem Hans bijzonder hebben aangesproken. In de sluwe schalk ziet hij niet in de eerste plaats de boosdoener, maar positief als hij steeds zelf ingesteld was, werd Reynaert voor hem gewoon een sluw dier dat er op een plezierige en vooral meesterlijke wijze in slaagde de hem omringende wereld in het ootje te nemen. Hans deelt hiermee het Reynaertbeeld van zijn tijdgenoten Reynaertbewerkers als Streuvels en Timmermans. Hans' Reynaertverhaal wordt een ‘braaf’ verhaal waarin de Boekengidswoorden (o.a. ‘zinnelijke en passionele prikkels’) niet echt relevant zijn. Hans vertelt luchtig en bijna vergoelijkend. Opvallend is hoe Hans als liefhebbende vader, die de waarde van het gezin zeer hoog inschat, ook Reynaerts gezinsliefde nadrukkelijk in reliëf zet.
| |
Tienmaal Reynaert
Als volksboek (kinderboek) beleefde Reinaart de Vos tussen 1926 en 1976 negen drukken bij uitgever L. Opdebeek te Antwerpen. In de A. Hans Kinderbibliotheek werd het dierenverhaal het nummer 102 van de reeks (circa 1924).
De eerste en tweede druk bij Opdebeek waren mijns inziens door Hans voor volwassenen (en kinderen) bedoeld, terwijl de volgende, die in de tweede helft van de twintigste eeuw (postuum) verschenen, vooral kinderen als lezerspubliek zullen hebben aangetrokken.
Jan Goossens verdeelt de negen edities bij Opdebeek in drie groepen. ‘Hans I: A. Hans, Reinaert de vos. Met penteekeningen van A. Sano en omslag van Ed. Van Offel, L. Opdebeek 1926. 66 blz. - 2de druk id. 1936. 72 blz.’ Hij voegt eraan toe: ‘Prozanavertelling van Reinaert I’. Dit lijkt mij niet helemaal juist te zijn. Hans vertelt onder andere ook over de mirakels die op Coppes graf gebeuren (uit de Roman de Renart) en daarvan vind ik in Van de Vos Reynaerde geen enkel spoor. (Opvallend is dat deze passage wel terug te vinden is in de Reynaertbewerking van De Geyter.) Waar Grimbeert het in zijn verdediging heeft over de gestolen pladijzen, vertelt Hans bijzonderheden die in Reinaert I niet te bespeuren vallen (maar wel weer bij De Geyter). Zo haalt hij de koopman aan die de vos plots opmerkt terwijl die de pladijzen van de kar smijt, waarop de man toespringt om Reynaert te doden. Hans laat ook het hoffeest na de verzoening twaalf dagen duren zoals J.F. Willems dit deed in 1834. Ook Prudens van Duyse volgde hierin de ‘vader van alle (Reynaert)hertalingen’. Even ter vergelijking:
Die coninc dede op dien stonde
Twalef dagen verlengen sijn hof,
Om daer mede eer ende lof
Brune ende Isegrime te doen:
Seer blide was hi van deser soen.
| |
| |
En Hans:
Twaalf dagen lang vierde Nobel feest om de verzoening te vieren. En de koning was zeer blijde, dat hij van de trouw zijner onderdanen verzekerd mocht zijn. (eerste druk, 1926)
In zijn editie van 1907 zal ook Streuvels koning Nobel twaalf dagen laten feest vieren op het einde van het eerste deel.
Een tweede groep omvat de uitgaven van de derde tot en met de zesde druk. Ik citeer:
A. Hans, Reinaart de Vos. Pentekeningen van R. Daniels. Derde druk. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel - L. Opdebeek, Uitgever 1950, 72 blz. - id, Reinaart de Vos. Antwerpen, L. Opdebeek, Uitgever 1953. 80 blz. (op p. 4: ‘Pentekeningen van R. Daniëls’). - 5de druk id. 1956. 79 blz. - 6de druk id. 1961. 79 blz. Tekst als in Hans 1. Nieuwe illustraties.
We leiden hieruit de grote populariteit van het boek af: vier edities op elf jaar tijd. Goossens besluit met:
Hans 3. Reinaart de Vos (ill. Van Jean Relst). 7de druk. Antwerpen, Uitgeversfirma L. Opdebeek 1968. 69 blz. - id., niet genummerde 8ste druk. Antwerpen/Utrecht, Uitgeverij L. Opdebeek 1971. 69 blz. - id. 9de druk. Antwerpen/Amsterdam 1976. 69 blz.
Goossens heeft als norm voor zijn indeling in drie groepen wellicht het veranderen van de illustrator gehanteerd. Het formaat van de eerste druk is vrij groot: 28 × 18 cm. Titel en illustratie op de titelpagina zijn donkergroen. Er is geen inkleuring. Het formaat van de tweede druk is kleiner: 22 × 16,5cm. De illustratie op het vooromslag is dezelfde als de eerste druk, maar nu is ze gekleurd. Opvallend is wel dat ieder hoofdstuk afgesloten wordt door een sierlijk zwart vignet dat telkens een hoofdspeler (of een gebeurtenis maar dan zeer schematisch) uit het voorgaande hoofdstuk uitbeeldt (zowel de eerste als de tweede druk). (Dergelijke vignetten op het einde van een hoofdstuk vinden wij ook terug in de Streuvelsuitgaven bij Delille en ‘L.J. Veen's uitgevers mij. NV’.) De derde druk (23,5 × 17cm) oogt rianter. De gekleurde omslagillustratie toont een ‘ingetogen’ en roodoranje pelgrim Reynaert, stevig gelaarsd en voorzien van een staf, ‘scarpe’ en paternoster, in een ietwat geromantiseerd Vlaams landschap: golvend, de groene weide met bloemen, een tweetal boerenstulpjes met korenschelf en in de lucht tollende wolkenslierten als vraagtekens in een blauwgrijze achtergrond. Binnenin vinden we veertien illustraties die soms verdacht dikwijls aan Gustave van de Woestijne doen denken (ja, bijna plagiaat). Dit geldt zeker voor de lijkstoet met Coppe, de muizenscène in 's kosters schuur, de kerk en de als een dambord betegelde kerkvloer (vergelijk illustraties 3 en 4), de bomen, de opgehangen vos (afbeeldingen 5 en 6)...
Ik beschikte niet over de vierde uitgave, maar waar Goossens deze catalogeert in dezelfde groep (Hans 2) vermoed ik weinig verschillen: dezelfde tekst, dezelfde illustrator. De vijfde en zesde editie (hetzelfde formaat als 3) krijgen een nieuwe
| |
| |
afb. 3
Tekening R. Daniëls
afb. 5
Tekening R. Daniëls
omslagillustratie. In een minder druk, maar nog steeds geromantiseerd Vlaams landschap, rept een opzij kijkende Reynaert met blinkende oogjes, zich als pelgrim naar een kabouterachtig huisje met een kale zwarte boom. De lucht grijst egaal, een viertal zwarte vogels cirkelen erin rond. Aan de verre horizon tekent zich laag een bos af. De akker of de weide waarover hij loopt is knalgeel. De schalk, met bruine pels, draagt een elegante slipjas. Uit zijn linkerzak steekt een afgeknaagd bot.
afb. 4
Tekening G. van de Woestijne
afb. 6
Tekening G. van de Woestijne
| |
| |
afb. 7
| |
| |
Luchtig draagt hij een stok op de schouder waaraan een pelgrimstas bengelt. Het moet een zonnige dag zijn, want de vos werpt een zwarte schaduw achter zich. Een zwierige en aantrekkelijke tekening die zeker kinderen sterk moet aanspreken. En je ziet zo dat het hier niet om een heilige gaat!
Opvallend in de vijfde druk zijn de vele drukfouten (op bladzijde 20 zijn er maar liefst vier, waaronder ‘antwiidde’ i.p.v. ‘antwoordde’ en ‘suleet’ i.p.v. ‘spleet’). Het moest blijkbaar snel gaan voor een wachtend publiek. De zesde uitgave is weer tamelijk foutloos. Editie zeven krijgt een harde kaft (22/15, Beekjes boeken). De nieuwe illustrator is Jean Relst. (De drie illustratoren verdienen een apart biografietje, maar voor de Reynaert zijn deze illustratoren nog niet systematisch in kaart gebracht). Een bruin voorplat met middenin de pelgrimerende Rein, de staart rechtop, met zelfbewuste blik, de staf losjes op de rechterschouder met bovenaan de pelgrimsbeurs, een donkerbruine en goedzittende jas met kap en in een cirkel om hem heen een aureool met de verslagenen (Isegrim en Grimbeert ontbreken echter). De illustraties binnenin vind ik bijzonder knap: lichtvoetig, vol dynamiek, telkens als het ware een verhaaltje op zichzelf, echt voor kinderen en af en toe verwant met Walt Disney en co. De achtste uitgave verschilt nagenoeg in niets van de voorgaande, alleen de illustratie op het voorplat is bordeauxrood geworden.
De bijzonder goed verzorgde negende editie heeft een nieuwe bandillustratie van Jean Relst. Centraal prijkt weer pelgrim Reynaert, ditmaal gehuld in een zwartgrijs boetekleed dat hem nagenoeg volledig bedekt. Uit de kap steekt gluiperig zijn snuit en gelaarsd noch gespoord houdt hij in zijn rechterhand de pelgrimsstaf gekneld met een typisch geuzenbeursje bovenaan. De pelgrimstas uit Bruins vacht bengelt aan een lange riem die over zijn schouders is geslagen. Links achteraan (en ook even rechts) strekt zich een weiland uit met molen, rivier en enkele gestileerde bomen (weer met knipoog naar Gustave van de Woestijne, ill. 7). Rechts een hoge boom met deurpoortje in de dikke stam waarboven ‘Malpertuus’ te lezen staat. Rechts van Reynaerts woning staat een vertwijfelde Belijn in paarse mantel. Op de voorgrond kijkt een selectie dieren nieuwsgierig toe: egel en fret, das, bever en muis. Een keffertje zit er afwezig bij en de kater kijkt in een andere richting. Een schichtige haas (Cuwaert leeft dus nog!) schijnt verbaasd te zijn over Tibeerts desinteresse. Dit alles frisblinkend van kleur en lentelijk bloemig van sfeer.
Goossens constateerde dat de tekst in de negen edities nagenoeg ongewijzigd bleef, op een paar kleine aanpassingen na, met name qua spelling, de vervanging van ouderwetse woorden en uitdrukkingen en de weglating van enkele herhalingen. Hans zelf beleefde slechts twee uitgaven, hij wijzigde er niets aan. Misschien toch even een vergelijking tussen de eerste en de negende en laatste druk, om zo een idee te geven van de redactionele ingrepen: ‘Sinksen’ wordt ‘Pinksteren’, ‘schone lente’ wordt ‘mooie lente’, in de eerste uitgave wordt tweemaal geroepen ‘De koning is daar’, in de negende slechts eenmaal; ‘'t is niet langer dan gister’ wordt ‘Niet langer dan gisteren is het’; ‘hij spijzigt zich’ wordt ‘voedt zich’; ‘hennen’ worden ‘kippen’... De buigings-n valt uiteraard weg, sch- wordt s-. Samengevat: hier en daar wordt de taal door de uitgever aangepast aan het eigentijdse taalgebruik. Een enkele keer wordt de woordorde gewijzigd. Maar aan de inhoud wordt niet geraakt. De ingrepen zijn louter taalkundig.
Hans splitste zijn verhaal net zoals Stijn Streuvels in hoofdstukken op, met de volgende titels: (1) In 't woud van Vlaanderen; (2) De koning komt; (3) Bruin gaat om Reinaart; (4) Tybaart gaat om Reinaart; (5) Grimbaart gaat om Reinaart; (6) Reinaart belijdt zijn kwaad; (7) Grimbaart en Reinaart komen aan 't hof; (8) Reinaart
| |
| |
wordt ter dood veroordeeld; (9) Reinaart maakt de koning wijs dat hij een grote schat bezit; (10) Reinaart spreekt van een geheim komplot tegen Nobel; (11) Reinaart vertrekt; (12) Reinaart pleegt weer verraad; (13) Hoe Belijn aan 't hof terugkeerde.
| |
Hoe Abraham Hans het verhaal vertelt
Wij volgen Hans deels parafraserend volgens de verhaalchronologie en citeren naar de eerste editie van 1926.
Treffend is de gelijkenis van het eerste hoofdstuk met de manier waarop ook Streuvels in 1907 (met herdrukken in 1910 en 1918, verschenen in de Wereldbibliotheek van L. Simons en later als nummer 64 opnieuw uitgegeven in de Reinaertreeks) zijn Reynaert-‘feuilleton’ begint, namelijk met een vrij uitgebreide Natureingang en de beschrijving van de algemene onrust bij de dieren (zelfs de insecten zijn actief). De kreet de ‘De koning komt!’ wordt letterlijk overgenomen. Heel wat dieren die straks een rol zullen spelen in het verhaal (o.a. Tybaart, Bruin en Isegrim; deze laatste twee ook bij Streuvels) komen al aan bod en de aankondiging van 's konings komst gebeurt zoals bij Streuvels door Korbout (tweede hoofdstuk). Opvallend, maar typisch voor volksopvoeder Hans, is de terloopse verwijzing naar het bos ‘dat in lang vervlogen dagen Vlaanderen bedekte’. Canteclaar trekt vlug naar huis om vrouw en kinderen te verwittigen. Ook Boudewijn de ezel, Lampe het konijn (naam die we in Reynaert I niet terugvinden; in Reynaert II Lampreel en bij Goethe en Streuvels: Lampe), Cuwaart de haas en Pancer de bever zijn bij Hans al in het begin in de weer. Van Hermelijn laat Hans de dieren zeggen dat ze geen zier beter was dan haar echtgenoot en dat Rosseelken en Reinaardijn ‘een aartje naar hun vaartje hadden’. Abraham besluit zijn eerste hoofdstuk met een Reintje dat een pas geroofd hoen oppeuzelt en zich geen barst van Nobel aantrekt. In het tweede hoofdstuk verschijnt Boreel (gespeld zoals bij Streuvels) de stier. En waar bij Streuvels de koning en de koningin ‘onder de kappe van een grooten eik’ zitten, plaatst Hans hen op ‘een platte arduinsteen onder hooge eiken’. De vrome protestant rept met geen woord over Hersindes slippertje met Reynaert (Streuvels doet dit in bedekte termen wel) en zijn kinderen werden niet ‘beseked’. Courtois (geen
franskiljon bij Hans) en Tybaart zijn van de partij met hun worstaffaire en ook Pancer doet trouw zijn verhaal over Cuwaart die kapelaan wil worden (in ‘één, twee, drie’, zal hij de gebeden ‘zo goed’ kennen ‘als Belijn’). De verdediging door Grimbaart blijft vrij trouw aan de oorspronkelijke tekst, maar gaat aan Hersinde voorbij. Wel wordt meer uitgeweid over de pladijsvangst dan in Reynaert I (maar dan niet zo uitgebreid als Streuvels en De Geyter het doen). Bij Hans trekt Reynaert de aandacht van een hongerige Isegrim op een naderende kar vol pladijs. Hij springt op de kar en gooit de vissen er af tot de koopman opmerkt wat er gebeurt en toespringt om Reynaert te doden, maar die ontsnapt. De Canteclaarpassage volgt vrij trouw Reynaert I, maar Hans geeft er toch zijn eigen accenten aan. Zo nemen zijn kinderen nog voor de haan aan bod komt, al het woord. Rode wordt ‘de vroedste klokhen uit heel de streek’ genoemd. Ik hoor voortdurend reminiscenties aan J.F. Willems (‘In die ruimte stond een schuur, wel bewaakt door honden’. Bij Hans: ‘En daar binnen stond een schuur, goed bewaakt door vele honden’ bij Willems). Hans laat de bevers het graf delven en dan duikt Willems weer letterlijk op: ‘Hier ligt Coppe, een achtbare (achtbre) kip, Wreed vermoord door Reinaert. R.I.P.’ Zoals De Geyter laat Hans mirakelen gebeuren op het graf van Coppe: Cuwaarts koorts
| |
| |
geneest meteen en Isegrim veinst kiespijn en raakt die kwijt, maar niemand gelooft hem. Waar Hans het kan geeft hij een positief beeld van Reynaert. Als Bruin in Malpertuus verschijnt, schildert hij een idyllisch, familiaal tafereeltje: Reinaardijn en Rosseelken spelen in het zand terwijl hun vader, die juist een hoentje oppeuzelt, hen ‘met welgevallen aanschouwde’. Als goede vader stuurt hij zijn kinderen weg (zoals het hoort als grote mensen elkaar iets te zegen hebben), want ‘ginds komt een lelijk beest’. Reynaert I wordt vrij trouw naverteld. Bruin bezwijkt voor’ die zoete spijze’ en trekt met Reynaert naar Lamfried, ‘door iedereen om zijn naarstigheid geacht’ (de opvoeder!). De toesnellende dorpelingen worden niet zo ontluisterend voorgesteld als in de oude tekst. Het oude vrouwtje zonder tanden, hinkend met een kruk, is erbij. Lottram, ‘na Lamfried de meest geachte dorper’, vuurt iedereen aan. Maar Hughelijn en Absdale blijven onvermeld. Vrouw Vuilmaart hanteert een pook. Abel Kwak en zijn wederhelft Rave vechten om een steen. Loddermoer, bijgenaamd Langneus, slingert een loden bol en Ludolf, ‘die met zijn kromme vingers zelf niet veel kon doen’, spoort zijn gezellen eveneens tot de strijd aan. Het zal de vrouw van de koster zijn (Juloke) die neertuimelt ‘in de Schelde’ (ook Streuvels houdt het bij die rivier). De koster krijgt nadien verwijten omdat hij de aandacht van de beer heeft afgeleid, de schuld van zijn ‘verwenscht wijf’. Tussen haakjes: de protestant laat geen aflaten verdienen. Vrij trouw aan Van den vos Reynaerde sluit Hans dit kapittel af.
Bij Tybaarts tocht (vrij trouw naverteld) is de Sint-Maartensvogel een kraai (bij Streuvels een ‘rave’) die zich neerzet ‘in een haag’.
Hans is een uitstekende verteller. Daarom wil ik even een kort fragment citeren (p. 23-24). De stijl is zeer karakteristiek voor het gehele verhaal.
Angstig kwam hij op Malpertuus toe.
Reinaart was thuis.
‘Wel, wien wij daar hebben?’ riep de vos vroolijk. ‘Niemand minder dan professor Tybaart, den grootsten geleerde van Nobels rijk.’
- ‘Goeden avond, beste neef, sprak de kater, gevleid door de lofuitingen. ‘Ik heb eene onaangename tijding. De koning zal u van 't leven berooven, zoo ge niet op staanden voet met mij mede gaat.’
- ‘'k Ben in de wolken u hier te zien’, hernam de vos. ‘Heb ik een beter vriend in de wereld dan Tybaart, die ofschoon hoog geleerd, den nederigen niet verstoot? Rust uit, slaapt ten mijnent en morgen trekken wij samen naar het hof.
Zie, om mijn hart rechtuit te spreken, ik zag er tegen op, den trotschen beer te vergezellen. Maar met mijn besten neef op reis gaan, dat zal mij een waar feest zijn!’
- ‘Laten wij liever van avond nog vertrekken. Ik zie in 't donker beter dan over dag en bovendien de maan verlicht de heide zoo klaar, alsof de morgen begint in plaats van den nacht.’
- ‘'t Is waar’, antwoordde Reinaart, ‘donker is het niet. Maar ge weet even goed als ik, dat velen, die u bij dage minzaam groeten, 's nachts booze streken uithalen. En ik zou niet gaarne zulk een verraderlijk beest ontmoeten. Doe wat ik u raad: blijf en slaap hier. Wij hebben altijd een zacht leger gereed voor bezoekers, want niemand kan zeggen, dat de gastvrijheid op Malpertuus in geen hooge eere staat.’
| |
| |
Tybaart wilde niet kijven en dus zou hij blijven. Maar vorenaf wenschte hij te weten, wat hij onder den tand zou krijgen, daar de honger hem prangde.
- ‘Ja’ zeide de vos zuchtend, ‘arme, boetvaardige zondaars zooals ik, hebben geen welgevulde spijskasten. Ik kan u honig voorzetten. Lust gij dat?’
- ‘Neen’, antwoordde de kater verachtelijk, ‘honig is geen katttenspijze. Zoo ge eene vette muis hadt?
- ‘Muizen!’ riep de ander schijnbaar verwonderd. ‘Nu houdt ge mij voor den zot.’
- ‘Muizen!’ herhaalde Tybaart met geestdrift, ‘dat is de uitgezochtste spijze, die er op de wereld te vinden is. Die zijn kostelijker dan zilver of goud!’
- ‘Als ge met zoo weinig tevreden zijt’, hernam Reinaart listig, ‘kan ik u wel helpen. De schuur van mijn buurman, den koster, wemelt van muizen. De kerkdienaar klaagt er steen en been over, en spreekt reeds van verhuizen om van die plaag verlost te zijn.’
- ‘Rein, ge liegt!’
- ‘Dat Jupiter mij dan straffe! Wat ik u zeg is de zuivere waarheid. 't Krioelt er van muizen!’
- ‘Vette muizen’, miauwde de kater, zijne oogen van wellust sluitende, ‘vette muizen’, herhaalde hij zijn baard likkende, ‘vette muizen’, sprak hij voor de derde maal, met zijne voorpooten den buik wrijvende. ‘Ach, beste neef, breng er mij spoedig, en al had ge mijn vader en moeder vermoord, nog zou ik u mijn besten vriend noemen.’
Leidraad, alhoewel niet zo strak, is het oorspronkelijk verhaal. Hans hanteert een directe stijl. Het verhaal gaat snel vooruit en wordt niet opgevuld met allerlei details. Ook de geest van de oorspronkelijke tekst blijft, maar het tafereeltje wordt hedendaagser voorgesteld, meer aangepast aan kinderen, die actie willen, en zich afspelend in een wereld die ze zich goed kunnen voorstellen. De boze bijgedachten van de vos worden verzwegen. Het meer spitsvondige en misschien voor kinderen minder vatbare, blijft ongezegd. Het verhaal ijlt vooruit, kinderen willen avontuur. Wie er de hertaling van J.F. Willems op naleest, zal echter niet ontsnappen aan de indruk dat Hans die kende en zich erdoor heeft laten inspireren. En het gaat weer niet over een gehuwde paap, maar over een koster. Nog een pittig detail: Reinaart wil weer vlug naar huis, Tybaart moet zich dus haasten, want zegt hij: ‘... bij mijne eer, Hermelijne, goed en zachtzinnig mag ze zijn... kan toch tegen geen nachtbraken. En 't ware een slechte belooning, als ik door uwe schuld een ferme afrossing kreeg van mijne echtgenoote’. De wakker gemiauwde Martijn tuimelt op de vloer van haast, ontsteekt een strowis, maakt iedereen wakker (ook broers en zusters). De koster grijpt het spinrokken en zijn vrouw een offerkaars. Reinaart ziet toe van achter een boom. De kater die zich al losgerukt had ‘sprong den koster naar den kop en beet hem een oor af’, een variant die we nog niet of nauwelijks zijn tegengekomen. Kabaal tussen Juloke en Martijn, men zal haar man nu eenoor noemen. Reinaart suggereert 's kosters haar lang te laten groeien, niemand zal het dan zien. En de koster zal voortaan maar de helft van de lelijke woorden horen die zij hem toeroept. De ‘taverne’ kraakt echter niet.
| |
| |
Grimbaart is de derde bode. Ook nu liggen de vossenwelpen te stoeien op de grond. Grimbaart zegt van Reinaart dat hij ‘gemakkelijk ter tale’ is. Het afscheid is ‘hartverscheurend’ en wordt beslecht met een zoen. (Waar in de eerste uitgaven Grimbaart Reinaart aanmaant Vlaams te spreken, lezen we later in de negende editie:’ Spreek Nederlands... je bent immers geen Waal en je kunt je Frans wel achterwege laten’. Horen we hier de redacteur die ijvert voor de algemene taal?) De biecht wordt vrij trouw naverteld, maar Vermandois wordt het Walenland en ditmaal mag de gedupeerde toch een pastoor zijn. Over de relatie met Hersinde wordt tijdens de biecht met geen woord gerept. De rechte straat ontbreekt, maar de confrontatie met hof en dieren wordt in detail verteld zoals in Reynaert I. Niemand van de dieren blijft achter, ‘terwijl Tiecelyn, de raaf, naast aap Martijn vloog, die reeds hoog en droog op den bult van den kemel zat.’ Ook Streuvels laat hier een kameel aanwezig zijn. Of zou Hans, die toch een minnaar van de Reynaertgeschiedenis was en wellicht veel opzoekingen deed, het Zuid-Nederlandse volksboek (bijvoorbeeld Verdussen circa 1700: Reynaert den vos oft Der Dieren Oordeel of een ander verwant volksboek) gekend hebben met de houtsneden naar Quellijn en Jegher? Voor de troon van Nobel (onder een boom) staat ook in de Zuid-Nederlandse volksboekentraditie een kameel, zoals vermeld in Reynaert II. In de opsomming van de aanklagende dieren vernoemt Hans ook Diewelin als vrouw van de eekhoorn (ook Willems citeert deze naam als die van de echtgenote van de eekhoorn, terwijl in Reynaert I alleen sprake is van ‘eencoren, here Rosseel’; bij Streuvels is Dieweline de wezelin). Hans vernoemt er ook nog Boudewijn de ezel bij (idem voor Streuvels), paard Grootgespan en een olifant zonder slagtanden (Quellijn en Jegher schetsen een
olifant mét slagtanden). Hans heeft het ook over de dieren ‘zoowel de vreemde als de Dietsche’. Na de veroordeling worden Reinaardijn en Rosseelken fel beklaagd. Naar de wolven Rumen en Widelanken wordt niet verwezen. En weer hoor ik Willems: ‘Goede lieden, eedle heren! Laat u door mijn voorbeeld leren, Wat het in heeft, wat het zij, Slaaf te zijn van boeverij’ (Willems); ‘Luister, edele heren, laat een arme veroordeelde u zeggen, wat het beteekent een slaaf van het kwaad te wezen.’ (Hans). In Reynaert I lezen we: ‘ghi heren, laet u wisen ende leren hoe ic, Reinaert aerminc eerst an die boosheit vinc’ (Streuvels blijft trouwer bij deze laatste tekst). De zogenaamd zinnelijke Hans laat ‘de mammen’ ongemoeid. Willems hield het bij ‘Basele’ (in voetnoot verwarrend en onjuist toegelicht als: ‘dorp bij Dendermonde’), Hans volgt gedwee: Bazel. (Streuvels hield het bij de kanten van Becelare). Het verbond met Isegrim wordt bij Hans onder een eik gesloten. Hans volgt Reynaert I op de voet waar hij het over het leugenverhaal heeft (over de ooievaar vertelt hij niet) en her en der is het duidelijk dat de hertaling van Willems daarbij zijn gids is. ‘'k Weet, mevrouw, mijn plicht ...’ dicht Willems; ‘Mevrouw ik ken mijn plicht...’ echoot Hans. In Reynaert I wordt over die plicht niet gesproken. Hans laat Bruin door 't land van Leuven en Brussel en door de streek van Dendermonde komen naar het mooie land van Waas. Vreemd genoeg wordt Grimbaart niet bij de samenzweerders genoemd. Zoals Streuvels vermeldt Hans dat de beer te Aken zal worden gekroond. Precies zoals bij Willems verneemt Hermelijne alles over de samenzwering van Grimbaarts vrouw, waar in Reynaert I Hermelijne het rechtstreeks van Grimbaart hoort (Streuvels houdt het bij dit laatste). Reinaarts vader hangt zich op
aan... weerom een eik. Hans situeert Hulsterlo in Oost-Vlaanderen. De Krekelput is een plaats waar alleen een raaf, een uil of ‘een schavuit der mensen’ komt. Reinout sloeg er valse munt en Ryne de hond was er te vinden. Hans noemt Reynaert herhaaldelijk ‘rosbaard’. Willems laat de vos in de ban slaan ‘voor
| |
| |
't synode, door de deken Herman’ en Hans door ‘Deken Herman voor de Synode’ (Streuvels: ‘in volle synode’). In Reynaert I is er geen sprake van een synode of equivalent. Beiden vertalen ‘meester bottelgier in 't hof’ door ‘hofmaarschalk’. Streuvels: ‘meester schenker’. Reynaert zal over ‘rotsgrond’ moeten, schrijft Willems; over ‘rotsige bergen’ volgens Hans (‘over berghe’ zegt het handschrift A). En nog over A: Hersinde zal ‘delen... an al dat pardoen’; Hans gebruikt hiervoor het woord ‘pardon’. Valt daar iets uit te besluiten? Op het einde van het verhaal vinden we dan toch een zeer negatief vossenbeeld, met name wanneer de vos zijn pelgrimstocht begint: ‘De vader van Reinaart en Rosseel, de listige vos, de grootste moordenaar van uren in 't rond, de veinzaard, stapte ...’ En onderging Hans dan toch de verderfelijke invloed van de Franse romanciers waar hij schrijft: ‘Na enige vurige kussen op de muil van de rosbaard gedrukt te hebben ...’ Foei Abraham! Nog een knipoog naar Willems als Hans schrijft: ‘De drommel hale u met al uwe complimenten’ (vooral de zinswending en dit laatste woord). Willems: ‘Haal de droes u, seldrementen, met uw lange complimenten’. Tenslotte heeft Hans het over Tirapeel i.p.v. Firapeel (en Streuvels Syrapeel). En nog even Willems: ‘'k Zit toch liever in het veld dan in d'ijzers hier gekneld’; Hans: ‘Ik ben liever in 't vrije veld, dan hier in de ijzers’. Hans maakt er ons ook attent op dat ‘tot op de huidige dag het geslacht van de ram door Bruin en Isegrim wordt vervolgd’. Hij eindigt met de zin: ‘De vos had in veiligheid de wildernis bereikt. Malpertuus stond ledig.’
Hoe sterk Hans' verhaal een eigen stempel draagt, Abraham haalde duidelijk mosterd bij J.F. Willems (eens te meer), bij Streuvels en in mindere mate bij De Geyter. Het zou me echter niet verbazen dat de steeds vorsende Hans zich persoonlijk verdiept had in verschillende Reynaertbronnen (de Willemsuitgave van 1834, diverse volksboeken, Prudens van Duyse, Stijn Streuvels ...). Op een eigen erg bevattelijke wijze bracht hij de onderste laag van de Vlaamse bevolking en de qua jeugdlectuur toen toch nog zeer verwaarloosde jeugd in een boeiend contact met een parel van onze cultuur.
Dat deed hij ook al eerder, in 1924, met een speciaal geschreven ‘hanske’ in zijn Kinderbibliotheek.
| |
Nummer 102 van de Kinderbibliotheek: Reinaart De Vos
Wij verwezen al naar het artikel van Rik van Daele waarin dit niet in Goossens vermelde boekje kort wordt beschreven. Het boekje werd uitgegeven door A. Hans-Van Der Meulen, Kontich, wellicht in 1924 (schatting van Peter Everaers). De naam van de illustrator wordt niet vermeld. Rekening houdend met het formaat (ca. 17 × 13 cm) en het aantal bladzijden (32, waarvan er 28 het verhaal bevatten) wordt het duidelijk dat het hier gaat om een kortere tekst dan de hierboven geanalyseerde. Toch wordt het geen samenvatting, maar een vlot verteld en levendig verhaal, waarin alleen de hoofdmomenten aan bod komen en geen woord teveel wordt gebruikt. Direct op het kind af. Kinderen lezen dit verhaaltje in één ruk uit. Het begint als volgt:
't Was in den tijd, toen de beesten spraken, dat Nobel, de leeuw, de koning der dieren, met de koningin naar Vlaanderen kwam. Het was 't gebruik, dat hij rond Sinksen, zijn onderdanen in een bosch bijeenriep en hun wenschen en klachten hoorde.
En de dieren kwamen af. Alleen Canteclaar, de haan, en Reinaart,
| |
| |
de Vos, waren er niet.
Waarom Canteclaar uitbleef zou men al gauw vernemen. En dat de Vos zich niet vertoonde, wekte geen verwondering.
Hij durfde voor den koning niet verschijnen, want hij had te veel kwaad gedaan en was zeker bang voor straf.
Isegrims klacht krijgt vijf regeltjes: hij werd ‘altijd geplaagd’ en ‘zijn kinderen mishandeld’. Over Hersinde geen woord. Courtois en Tijbaart krijgen meer ruimte, een molen en een worst zijn concreter. Panser eindigt zijn beknopt verhaal met de zware beschuldiging: ‘Voor een stukje kiekenvleesch zou Reinaart onzen koning verraden.’ Grimbaart komt aan met de pladijsaffaire, maar zonder de moordlustige koopman en ook ham en wisse worden slechts kort aangehaald en...‘mijn oom zal de rest zelf wel vertellen.’ Bovendien: ‘Hij heeft van het heele jaar geen vleesch meer gegeten. Hij is bleek en mager.’ Hans houdt het bij concrete woorden en voorstellingen. Canteclaar verschijnt nu met ‘een rooden neusdoek, die al nat was van tranen.’ Zijn verhaal volgt vrij nauwkeurig het oorspronkelijke. Niet veel omhaal van woorden echter: ‘De koning troostte Canteclaar en liet Coppe plechtig begraven.’ Einde hoofdstuk I (geen titels). In hoofdstuk II trekt Bruin naar Malpertuis, ‘een onderaardsch kasteel’. Hans prikkelt de kinderlijke fantasie en de drang naar geheimzinnigheid waar hij dit kan. Een vriendelijke Reinaart ontvangt en verklaart vrij vlug waarom hij niet kwam: hij is niet goed te been omdat hij zich te dik heeft gegeten. Hij vreest dat zijn ‘zijn buik zal openbersten’. Krachtige taal, die horen kinderen graag. Oorzaak van de dikte: brood met honing. Het essentiële van het verleidingsgesprek blijft (Portugal incluis), maar op een-twee-drie zit Bruin vastgeklemd in de boom. Op bladzijde 10 illustreert de anonieme tekenaar de scène in een Vlaams landschap met strodaken; centraal, de beer met zijn muil in de boomspleet. Lamfried en twee anderen komen in de verte toegesneld en Reinaart heeft zich verscholen achter een boom. Hans laat vrouwen aanrukken met ‘kobbejagers, bezems, koterhaken’. Voor hij slagen krijgt heeft
Bruin zich reeds losgewrikt. Geen pastoor, noch aflaten, wel een koster en zijn wijf Julockje die te water geraakt. Reinaart steelt een hoen en Hans gaat betrekkelijk uitgebreid in op de spotscène. Tijbaart, de volgende dager, ontmoet geen Sint-Maartensvogel en het verhaal rukt zeer snel vooruit: korte verwelkoming, het dispuut over direct of morgen en daar komen de muizen al aangetippeld. Dat Tijbaart nog even aarzelt, wordt verteld, maar dan springt de kater met het bekende gevolg. Een cynische Reinaart lacht Tijbaart vierkant uit en voorspelt ‘de saus’ die Martinet zal bezorgen. Het afranselen en de ontsnapping worden zeer beknopt gehouden. Er wordt niets afgebeten, 's kosters neus of oor of been blijven intact.
Grimbaart slaagt erin Reinaart mee te krijgen. Bij het afscheid komen Reinaardijn (‘'t Stekelhaar staat al zoo schoon aan zijn jongen baard’) en Rosseel, ‘den kleinen dief’, even op de proppen. Op de heide spreekt Reinaart zijn biecht. Accenten worden gelegd op vier kleurrijke fopverhalen (kinderen houden daarvan): het klokkengelui in Elmare, Isegrim als visser, het avontuur in het Walenland (weerom geen Vermandois) en de mislukte kippendiefstal op een zolder waar Isegrim door de schoorsteen tuimelt in de smeulende as. Toch even anders: de illustratie op bladzijde 16 laat een wolf zien die aan een klokzeel hangt, maar niet de paters komen aangesneld, wel gewone burgers (dit is ook dezelfde als die op het vooromslag). In het Walenland wordt geen pastoor bestolen, maar een dokter (vreest Hans te veel kritiek van katholieke zijde die hem al genoeg als kinderbederver bestempelt?). Van
| |
| |
Hersinde geen spoor in de biecht en de priorij wordt vervangen door een hoeve. In hoofdstuk III stapt Reinaart ‘stout en fier’ tot bij de koning. Hij vleit, Canteclaar wordt afgeblaft. Bij de klagers: Tiecelijn, Panser, Bruneel de ezel (sic), Rosseel de eekhoorn, Boreel de stier, Canteclaar en verder zonder eigennaam de gans, de kemel, de wezel ‘en nog veel anderen’. Het slot van hoofdstuk III luidt: ‘De vos moest opgehangen worden’. Hans vertelt met korte, nerveuze zinnen, vermeldt de gekende executeurs, Reinaarts spot en galgenhumor en ‘Daar gaan ze, dacht de vos. Maar ik hang nog niet.’ Volgen het verhaal over eigen leven: de lammetjes, de overeenkomst met Isegrim in Basel, de schat van Ermenrik en de samenzwering ‘tussen Hyfte en Gent’. ‘Mijn vader (uiteraard die van de vos) liet de anderen veel wijn drinken’, laat Hans Reinaart vertellen. Grimbaart is dronken, vertelt over de samenzwering tegen zijn vrouw en die vertelt het aan Hermelijne (zoals in Willems' hertaling van 1834). Hans haalt nu wel de ‘puiden’ en de ooievaar aan en volgt weer vrij trouw het oorspronkelijke verhaal. Hij laat zijn vader, Tijbaart en ook Grimbaart rondlopen in Duitsland en de Ardennen. Geen spoor echter van het zoete land van Waas. Na Reinaarts leugenverhaal blijft Nobel twijfelen, maar de koningin speelt haar bekende rol. Er worden strohalmen gewisseld. Reinaarts aanduiding van de vindplaats is zeer beknopt: ‘Koning, ik schenk u den schat. Hij is begraven bij een grooten boom aan de Krekelput in het eenzaam woud van Hulsterloo.’ Over de ban wordt met geen woord gerept. ‘Edele koning, ik was juist besloten een pelgrimstocht naar Rome te doen. En ge weet, dat zoo iemand zijn reis niet mag veranderen.’ Nobel kan zich tegen dat ‘gebruik’ niet verzetten. Weer valt het woord ‘hofmaarschalk’ (Willems). Reinaart heeft
‘een scharp of reischtas’ en ‘vier schoenen’ nodig. Er volgt een vlug afscheid. Het koningspaar vergezelt de vos ‘tot aan den zoom van het woud’, Belijn en Cuwaart tot Malpertuis.
In het laatste, vijfde hoofdstuk klinkt het: ‘Komt, kinderkens, smult, 't is een goede, vette haas’. Hij vertelt over zijn leugen (‘Wel, Lijntje, 'k moest een pelgrim zijn.’) en dat ze moeten vluchten naar een land waar er ‘overvloed is van hoenders, sneppen en patrijzen.’ Ze zullen er wandelen ‘onder het lommer van schoone boomen’ en hij zal er Reinaardijn leren jagen ‘zo goed als zijn vaderke’. Hans volgt vrij trouw het slot van het oorspronkelijke verhaal. Opnieuw valt het woord ‘kompelementen’ op (Willems). Reinaart zou het gezicht van Nobel willen zien wanneer Cuwaarts kop te voorschijn komt. Bruneel de gans neemt Belijns boodschap aan. Van Nobel wordt gezegd dat hij niet kon lezen. Ook hier sluit Tirapeel (t en geen f) het koopje. En op zijn Willems besluit Bruin: ‘Ik zit liever in het veld dan in de ijzers.’ Als een echte schoolmeester formuleert Hans tot slot de zedenles: ‘En, helaas, veel menschen doen als Reinaart en gaan met bedrog en valsche streken, nu met vleierij, en dan met geweld om.’
| |
Besluit
Als volksschrijver is Hans belangrijk geweest. Hij was een opvoeder van de Vlaamse jeugd vóór de Tweede Wereldoorlog. Hij predikte waarden zoals verdraagzaamheid en vrijheid, kwam op voor kindvriendelijkheid, gezinsliefde, loyaliteit voor het koningshuis en het Vlaming-zijn. Na hem verschenen in Vlaanderen diverse reeksen die een belangrijke invloed uitoefenden bij de opvoeding van de jeugd, zoals de Vlaamse Filmpjes (vanaf 1930 bij de Goede Pers te Averbode) en Historische verhalen (vanaf 1952 bij De Sikkel te Antwerpen).
| |
| |
Abraham Hans zal in de galerij van Reynaertvorsers, hertalers en vertalers wel nooit voorwerp zijn van vele hoofdstukken studiewerk. Enkel een uitgebreide voetnoot of een terloopse vermelding zou hem niet de plaats geven die hij in de ‘Nachlebung’ van de Reynaert verdient. Hij heeft in de nalevingsgeschiedenis van het Middelnederlandse verhaal een onmisbare rol gespeeld. Jan met de pet en de jeugd werden door Hans op een voor hen begrijpelijke wijze in contact gebracht met het beste wat de Middeleeuwen aan literatuur hebben voortgebracht. Ons ‘Vlaams’ verhaal, dat moesten ook de gewoonste mensen leren kennen. Meer betrachtte Abraham Hans niet.
| |
Geraadpleegde literatuur
Ada Deprez, Literaire gids voor Oost-Vlaanderen, Schoten, 1987. |
Gaston Durnez, Hans, Abraham, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998, p. 1404-1405. |
Julius de Geyter, Reinaart-De-Vos in Nieuwnederlandsch met de regels van den middleeuwschen versbouw in Dietsch en Duitsch en onderzoek naar quantiteit in Oudduitsch en Gothisch door Julius de Geyter, (9de druk), Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1921. |
Jan Goossens, De gecastreerde neus. Leuven/Amersfoort, Acco, 1988. |
Abraham Hans, Reinaart de Vos, 9 drukken tussen 1926 en 1976. |
Abraham Hans, Reinaart De Vos, Uitgave A. Hans Van Der Meulen, Kontich, z.j., (A. Hans Kinderbibliotheek). |
Jan Marchau, Abraham Hans, in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe Reeks nr. 19: Oostvlaamse Literaire Monografieën, deel V, nr. 24, Gent, 1982, p. 3-32. |
Stijn Streuvels, Reinaert de vos uyt het middelnederlandsch in verstaanbaar vlaamsch herschreven door... en uitgegeven door het Davidsfonds in 't jaar O.H.M.CM.X. Opgeluisterd met teekeningen door Gustaaf van de Woestijne. |
Stijn Streuvels, Reinaert de Vos. Naar de verschillende uitgaven van het middel-eeusche epos herwrocht door... (3de druk), Amsterdam, Mij. Voor goede en goedkoope lectuur, (Nederlandsche bibliotheek). |
(Red.) R. van Daele en Piet Thomas, De vos en het lijsternest. Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap, Tielt, Lannoo, 1996. (p. 21-30: facsimile van de voorpublicatie van Reinaert de Vos in de NRC, 3 januari 1907). |
Daniël Walraed. Wie was toch die Abraham Hans?, Horebeke, Protestants Historisch Museum Abraham Hans vzw, 1996. |
J.F. Willems, Reinaert de vos. Episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw met aenmerkingen en ophelderingen van J.F. Willems, (2de druk), Gent, F. en E. Gyselinck, Boek- en steendrukkers, 1850. |
J.F. Willems, Reinaert de vos naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw, en opnieuw in 1834 berijmd door... Ingeleid door Prof. Dr. W. Gs. Hellinga, Den Haag, Bert Bakker/Daamen, 1958, (Ooievaar-reeks, nr. 75) |
Verdere literatuur in de bijdrage van Marchau.
Het Protestants-Historisch Museum Abraham Hans te Horebeke is op zondagnamiddag toegankelijk Info: 055 / 49 90 28. Landschap en omgeving zijn zeker een uitstap waard (Vlaamse Ardennenroute). Voor wandelaars is er een Abraham Hanspad van circa 7 km.
Met dank aan Rik van Daele voor het verstrekken van documentatie. |
|