| |
| |
| |
De belegering van Malpertuis, ex-libris van V. Gouzeniouk (Rusland)
| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De belegering van Malpertuis (branche lb)
Koning Nobel kwam aan de burcht
waarin Reynaert was gevlucht
en zag hoe stevig daar stonden
vestingmuur, torens en donjons
die zo hoog waren dat uit een boog
een pijl niet reiken kan zo hoog.
En rond de burcht zag hij de gracht,
breder en dieper dan hij dacht.
Ook de ophaalbrug zag de koning
en dat ze aan een zware keten hing.
't Kasteel lag op een heuveltop.
De vorst naderde zo dicht hij kon.
Voor de ingang springt hij van zijn paard,
door zijn baronnen nagedaan.
Rondom de wallen van het slot
slaan zij dan hun tenten op,
die overal zijn opgerezen.
Reynaert kan beginnen vrezen
al wordt hij nooit door overmacht
bij een bestorming ten val gebracht.
Tenzij uitgehongerd of verraden
zal geen heir hem kunnen kraken.
Rein, in de kracht van zijn leven,
is op een toren nu gestegen
en ziet Hersint en Ysegrijn
die legeren onder een pijn.
Met luide stem spreekt hij ze aan:
- Hé, compeer, wat zie ik daar?
Wat denkt ge over mijn kasteel?
Zaagt ge ooit zo'n mooi geheel?
Vrouw Hersint, wat er ook gebeurt,
ik heb uw wijnstok al gekeurd
en voor ik uw cel had verlaten,
had ik uw fust al aangeslagen.
Ge hebt, geloof ik, fel genoten
van mijn honderd en meer stoten.
Wat geeft het dat in woede ontstak
de zak die u verschaft onderdak.
En gij, messire Bruin, de bere,
die ik zo sierlijk lopen leerde
toen ge de honing had gegeten
en ik me op u kon wreken.
Gij liet bij Lanfroi uw oren achter
en dat vond iedereen leuk en prachtig.
En gij daar, heer Tybaert, de kat,
die in de val gevangen zat,
voor ge er u kondt uit bevrijden
hadt ge heel wat kwel te lijden;
ik telde meer dan honderd slagen
die gij lijdzaam moest verdragen.
En gij, magister Canteclare,
liet ik piepen een toontje lager
toen ik u bij uw kele greep
en gij mij door een list ontweekt.
Ook u, heer Brichemer, het hert,
zeg ik, dat gij bedrogen werd
toen ik uit uw rug liet snijden
drie riemen die u deden lijden
en waar iedereen pret aan had.
En gij, here Kaalkop, de rat,
gij hebt danig klem gezeten,
toen gij van de haver hadt gegeten
heb ik u bij de strot gegrepen.
En gij, domme heer Belijn
en gij, messire Tiecelijn,
mijn vriendschap hadt ge ondergaan
waart ge niet op de vlucht gegaan
maar niet zonder een pand te laten.
'k Heb mij de kaas goed laten smaken
want grote honger had ik toen.
En gij, Rosstaart, snel en koen,
Gij, eekhoorn, die ik liet geloven
dat de vrede was gezworen
en door 't hof gegarandeerd,
die ik uit de eik komen deed
om het u betaald te zetten.
Ik kon wel in uw staart nog zetten
mijn tanden en 't had weinig gescheeld
Waarom hier langer stil bij staan?
Elk dier heb ik met schand belaan
en, reken maar, 't is niet gedaan,
ik zal voorzeker nog toeslaan
aleer de zomer is voorbij,
want ik draag hier nog bij mij
de ring die 'k van de vorstin kreeg.
| |
| |
Weet dat, als Reynaert nog leeft
er velen in nog groter schande
en oneer zullen belanden.
Laat het hof dat nooit vergeten.
Dat laat ik aan Nobel weten.
- Reynaert, Reynaert, riep de koning,
stevig lijkt me uw omwalling,
maar ze zal niet sterk genoeg zijn,
want eer ik van dit beleg verdwijn
zal ik veroveren uw burcht.
Wees dus, baron, voortaan beducht
want, ik zweer u, wind noch regen
om naar mijn paleis terug te keren
eer uw kasteel is overgegeven
en gij hangen zult met uw balg
hoog en droog al aan de galg.
- Here Koning, zegt Reynaert,
dit is dreiging van een lafaard.
Aleer deze burcht capituleert,
heb ik u tienmaal mores geleerd,
want ik heb hier opgeslagen
zoveel voedings- en etenswaren
dat ik gerust ben voor veel jaren.
Hermelind kon veel kippen kopen
die hier nu scharrelend rondlopen.
We hebben eieren en kazen
en ooien en koeien die hier grazen.
In dit kasteel ontspringt een bron
van zuiver water uit de grond.
Een wel ontspringt in dit kasteel
van zuiver water, klaar en veel
en op één zaak ben ik fier:
of het nu regent dat het giet
en al 't water uit de hemel viel,
geen druppel komt er binnen hier.
Mijn kasteel is zo goed gebouwd
dat het elk onweer tegenhoudt.
Ga dus maar door met uw beleg.
Ik ben wat moe en ga hier weg
om met mijn eega, hoofse dame,
uitgebreid te gaan avondmalen.
Als gij liever wilt vasten, hier,
doe maar en geneer u niet.
Spottend verlaat Reynaert de tinnen
en gaat in de ridderzaal naar binnen.
's Nachts rusten de belegeraars
maar 's anderendaags staan ze
Nobel ontbiedt al zijn baronnen:
- Vandaag, zegt hij, dient begonnen
met de aanval in te zetten
om 't geboefte te verpletten.
Na deze woorden staan ze op
en naar de burcht trekken ze op
met veel lawaai en veel lawijt.
Nooit zag men bloediger strijd
en zo'n heldhaftige bestorming
van de morgen- tot d'avondschemering.
De nacht maakt een einde aan hun strijd,
maar de volgende dag, na het ontbijt,
trekken de baronnen weer ten strijd.
Maar al hun inspanningen ten spijt
krijgen ze geen steen van elkaar.
De koning bleef daar een half jaar
zonder dat Reynaert verliezen leed;
ze bestookten torens en kasteel
maar zonder te berokkenen schade
ten belope van twee dukaten.
Op zekere dag, moe gestreden,
en vergeefs in 't strijdperk tredend,
ging iedere baron naar zijn tent
om te bekomen van 't torment.
De vorstin was kwaad op de koning
en sliep alleen in afzondering.
Dan heeft vos Reynaert vlug zijn burcht
verlaten langs een smalle brug.
Hij zag daar slapen de baronnen
en is er stiekem mee begonnen
om ze te binden aan elkaar.
't Is duivels wat hij heeft gedaan.
Elk dier bindt hij aan een boom vast
en de koning bij zijn kwast.
Zich bevrijden zou een wonder zijn.
Naar de vorstinne sluipt dan Rein,
die op haar rug was gelegen.
Tussen haar benen is hij gegleden.
Ze schenkt er geen aandacht aan
en laat Rein rustig begaan.
Ze denkt dat het is haar here
die zich komt reconciliëren.
Hoor 't wonder dat er is gebeurd:
zij wordt wakker wijl hij haar neukt.
Toen ze voelde dat ze was verkracht
gilde ze geheel van streek gebracht.
Het was al volle dageraad,
de zon scheen al in vol ornaat,
| |
| |
toen in de vroege morgenstond
wakker schoot iedere baron
bij het horen van die kreet,
die door merg en benen sneed.
Zo groot was hun verbijstering
toen zij in intieme vereniging
Rein bezig zagen met de vorstin.
Weet dat ze erg waren aangedaan
en luid riepen: - Opstaan! Opstaan!
Grijp de bandiet, grijp d'onverlaat
die is betrapt op heterdaad!
Recht wil springen heer Lioen
maar hij zal 't niet kunnen doen;
hij trekt en sleurt zo onvervaard
dat hij erbij inschiet haast zijn staart,
een voet is hij al uitgerokken
want ook d'anderen al trokken.
Maar de slak, heer Traagzaamaan,
die dragen placht d'oorlogsvaan,
die Rein vergeten had vast te binden,
snelt toe om iedereen te ontbinden.
Hij maakt ze los al met zijn zwaard
maar snijdt hier en daar een stukje staart.
Zo haastig was hij met zijn degen
dat er nog veel gebonden bleven.
Alvorens iedereen was bevrijd
ontstond daar een wriemelpartij;
met geroep en groot geluid
scholden ze vos Reynaert uit.
koos hij vlug het hazenpad;
maar eer hij in zijn hol kroop
greep Traagzaamaan hem bij een poot
en gedroeg zich als een ridder: koen!
Daar kwam Nobel, de Lioen,
al met zijn baronnen aan.
gaf hem de vorst, die d'eerste kwam.
Ze nemen Rein over van de koning
en 't leger kwam in opschudding.
Nu gaat Reynaert in 't gevang
tot grote vreugd van 't hele land.
Tot Nobel zegt heer Ysegrijn.
- Bij God, heer, laat hem aan mij,
zodat ik wraak op hem kan nemen
en heel Frankrijk het vernemen.
De koning gaat daar niet op in
en dat is naar eenieders zin.
Ze hebben de vos geblinddoekt
en de vorst heeft hem vervloekt.
- Reynaert, Reynaert, zegt Lioene,
ik zie hier vele schorpioenen,
die gewis niets beters vragen
die ge mij hebt aangedaan
en die de vorstin heeft ondergaan,
toen gij ze hieldt neergedrukt
om ze te neuken op haar rug
en om mij te schand te maken,
maar dat zal me niet genaken,
want ge krijgt rondom uw nek
een stevig touw van hennep
en dan zingt ge een toon lager.
Heer Ysegrijn, grijp hem bij de krage!
Hij gaat op zijn achterpoten staan
en geeft Rein een stomp in zijn gelaat
dat zijn kaakbeenderen al kraken.
Zoveel dieren waren nu samen
dat niemand uit 't gewoel geraakt
al had hij nog zo'n grote haast.
Talrijk zijn zij die vos Reynaert,
de bedrieger van allerlei aard,
willen beschimpen en neerslaan.
Reynaert weet niet wat gedaan
om aan de galgdood te ontgaan.
Ze roepen dat men hem zou hangen.
Rein telt in hun dichte rangen
geen enkele vriend of mage
die voor hem zou gratie vragen.
Neem van mij voor waarheid aan
dat als een man de cel ingaat
of wordt gekneveld en geketend, dan is
wie nog vriendschap voor hem heeft.
Ik zeg dat omdat nu weent en beeft voor
de vos, Grimbeert de das.
toen hij zo toegetakeld was.
Hij was zijn mage en mijn maat
en ziet hoe men hem kwelt en slaat
en weet niet hoe hij helpen kan:
hij is maar een eenvoudig man.
Furieus heeft de rat, Kaalkop,
zich op de vos Reynaert gestort,
maar is door het drummend volk
voor Reins voeten neergestort.
Reynaert grijpt hem bij zijn nek
zodanig met zijn scherpe bek
| |
| |
dat hij niet ontsnapt aan de dood
want niemand had het in het oog
en redde de rat uit de nood.
Nobeline, de eega van de vorst,
die zo uitzonderlijk is en trots,
zwetend en van woede kokend
wegens Reynaert en de blaam
die hij haar heeft aangedaan.
Zij treurt over haar leed en schand
niet wetend wat boven haar hoofd hangt,
want zij kan Rein nog nodig hebben
als men de zaak zal beslechten.
Zij wil het echter niemand tonen.
Met korte passen is zij gekomen
en blijft voor heer Grimbeert staan
en zij spreekt hem heimelijk aan:
- Heer Grimbeert, fluistert de vorstin,
Reins gedrag bracht klein gewin
en ook zijn handelen met smade
waardoor hij lijden zal veel schade.
Ik breng u hier een talisman,
een brief, die Reynaert redden kan
als hij er goed gebruik van maakt
voor de doodsengel hem aanraakt.
Draagt hem op zich here Reynaert
dan wordt hem de dood bespaard
en hoeft hij, zelfs in hoge nood,
niet bang te zijn voor de dood.
Dat hij hem aanneemt, zeg het hem
zo dat 't niemand hoort, met stille stem,
zo dat niemand het kan vernemen,
want ik heb met hem medeleven.
Grimbeert, dat God mij genadig zij,
ik zeg dit niet uit vleierij,
maar omdat Rein is zo bijzonder
en omdat ik hem zie vol wonden
en dat men hem nog wil schaden,
al is groot zijn gulheid en adel.
Dan antwoordt hij haar in deze zinne:
lieve, gekroonde koninginne,
Hij die in de hemel woont
en daar als opperkoning troont
en die aan u schonk grote eer,
moge u behoeden voor oneer,
want als Rein aan de dood ontsnapt
schenkt hij u eeuwig zijn vriendschap.
Dan geeft zij hem de talisman
die Grimbeert onverwijld aannam.
De koningin gaf hem als opdracht,
sprekend aan zijn oor heel zacht,
dat als Rein zal zijn ontsnapt
uit zijn wrede gevangenschap,
hij zeker niet nalaten mag
om de liefde voor hem gezworen
in 't geheim naar haar te komen,
maar dat niemand het mag horen.
Ze nemen afscheid na die woorden.
Gekomen zijn ze aan de plek,
om de strop te leggen om Reins nek.
Zijn leven haast een einde nam,
toen Grimbeert de das aankwam.
Hij ziet de wolf die bij zijn nekke
Rein met het galgentouw wou trekken.
De anderen wachtten nog op hem.
Grimbeert riep met luide stem.
- Reynaert, zonder vorm van jugement,
zijt gij gekomen aan uw end.
Biecht nu, maak uw testament
voor uw kinderen zo klein.
- Ge zegt waarheid, antwoordt Rein.
ledereen krijgt zijn billijk deel.
Ik laat aan d'oudste mijn kasteel,
dat nog nooit werd ingenomen,
mijn barbecanes en mijn torens
aan mijn vrouw met de kleine tieten;
aan Percehaie, grootste der deugnieten,
laat ik het land ontdaan van struiken
waarin zitten de meeste muizen
van hier tot aan de stad Arras
en dat van Robert Fressaie was.
Aan mijn zoontje Renardel
laat ik 't braakland van Laiel,
alsook, achter zijn erf, de tuin
waar zijn veel hennen, wit en bruin.
Hij zal daar genoeg voedsel vinden
in de zomer en in de winter.
'k Weet niet wat verder na te laten.
- Uw eind nadert, zei Grimbeert gelaten,
maar ik, uw neve, ben bij u gebleven;
wil ook mij dan een legaat geven,
dan stelt ge een daad van billijkheid
en geeft blijk van barmhartigheid.
- Neef, zegt Rein, bij d'Heilige Maagd,
het is billijk wat ge daar vraagt.
Als mijn gade ooit hertrouwt
ontneem haar wat ik haar toevertrouw
| |
| |
en bewaar op mijn landgoed vrede,
want vlug zal ik zijn vergeten
als haar mijn einde wordt bericht.
Want als een mens in de kist ligt,
dan kijkt zijn vrouw al achter zich,
hoopvol naar een nieuw gezicht.
Ze kan haar verlangens niet verduiken
ook als ze treurt en maar blijft huilen,
het blijft komedie en maar schijn.
't Zal bij mijn vrouw hetzelfde zijn:
eer voorbij zijn zeven dagen
zal zij om bevrediging vragen.
Als de heer koning mij wou geven
de gratie om verder te leven,
of zelfs kanunnik en gewijd.
Ik zou ook het boetekleed dragen
tot het einde van mijn dagen
en afzien van elk aards bezit.
- Wat? roept de wolf, wat betekent dit?
Ge hebt zoveel gruwels al bedreven
en ons verteld zoveel dwaasheden
dat zelfs gehuld in ruwe pij,
ge een allerdwaze monk zoudt zijn.
Dat God Nobel alle eer onthoudt
als hij u niet hangt aan het hout,
of als hij keren wil uw lot,
want uw lot dat is de strop.
Wie uitstel van executie geeft
zal ik haten zolang hij leeft.
Reynaert zegt: - Heer Ysegrijn,
laat uw wens dra vervuld zijn.
God, waar Hij zich ook bevindt,
verhore u als 't Hem goed zint.
De koning beveelt dan: - Hang hem op!
Ik wacht niet langer op de strop.
De vos zou al een stroplus dragen
en niemand zou daarover klagen,
als de koning daar in de vlakte
ziet een grote cavalcade:
menige vrouwen al te peerd
komen daar aangegaloppeerd
en vierklauwens aangerend
onder leiding van Hermelend,
de vrouw van here Reynaert,
over braakland, in volle vaart,
en zij toont daar onvervaard
haar smart en kwelling uiteraard.
Haar drie zonen blijven niet achter
en ook zij schreeuwen uit hun klachten.
Zij wringen hun handen met veel gebaren
en zij rukken uit hun haren
en maken daarbij zoveel misbaar
dat men ze mijlenver kan verstaan.
Op een lastdier voeren ze mede
een rijkdom aan goud en edelstenen
als losgeld voor Rein, hun kompaan.
Alvorens hij kon te biechten gaan
zijn ze door het volk heengedrongen
en tot bij Nobel doorgedrongen,
voor de voeten van de koning.
Het was Hermelind: die het eerst
de knieval voor de koning deed.
- Heer, heb medelijden met mijn man,
uit naam van de Schepper van 't heelal.
Ik schenk u al ons goed en have
als ge hem schenken wilt genade.
Toen de vorst de grote schat zag
die daar voor zijn voeten lag
- gouden dukaten klein en groot -
werd ook zijn begeerte groot
en hij zei haar onverbloemd:
- Reynaert heeft mij zeer verdoemd
door 't kwaad dat hij heeft begaan
aan al de dieren die hier staan;
zijn misdaden niet te tellen zijn.
Geschieden moet gerechtigheid.
Hij verdient de galg en de strop.
Men hange de bedrieger op,
zo luidde 't verdict van elke baron.
Rein komt in de handen van de beul,
die geen genade kent of heul.
- Heer Nobel, in de naam van God,
bespaar mijn man dat droevig lot.
- Ik vergeef hem nog deze keer
uit liefde voor Onze-Lieve-Heer
en ook voor uw genegenheid,
maar 'k voeg er één voorwaarde bij:
bij d'eerste misstap die hij doet
zal hij hangen, en voorgoed.
- Heer, zegt zij, ik ga akkoord
dat hij dan verdient de koord.
Dan maken ze los zijn boeien
en de koning laat hem roepen.
Rein nadert van kluisters vrij
met sprongetjes, verheugd en blij.
| |
| |
De koning zegt: - Rein, wees bedacht,
ge komt er levend nu vanaf,
maar bij d'eerste kwade daad
staat ge weer waar ge nu staat.
- Heer, God behoede mij daarvoor
en houde mij in 't rechte spoor.
Vreugde betoont hij aan zijn magen
die voor hem kwamen opdagen.
Hij omarmt d'een en kust een ander
nu zijn toestand is veranderd.
Als de wolf hem ziet van boeien vrij
zou hij liever dood willen zijn.
Allen al voor Reynaert beven
die zich op hen zal willen wreken.
Dit zal hij doen, behaagt het God,
voor de vespers of d'avondklok.
Rein staat klaar om naar huis te gaan,
als Nobel ziet naderen langs de baan,
gedragen door een paardenpaar,
een doodskist op een lijkbaar.
't Was Vleermuis met haar man de rat,
die here Reynaert verpletterd had.
En in gezelschap van dame Vleer
was daar ook haar zuster Fleer;
ze kwamen daar van overal
en waren wel tien in getal,
broeders en zusters bij elkaar
die samen maakten groot misbaar
toen ze bij de koning kwamen,
zoons en dochters wel veertig samen
en wel zestig andere magen.
Zo luidruchtig was hun weeklagen,
toen de groep voor de koning stond,
dat in d'hemel hun klacht weerklonk
en de aarde ervan doordrong.
De koning wat terzijde stond
om te zien wat dat mocht zijn.
Hij hoort en ziet hun groot chagrijn
en zou nu elders willen zijn.
Toen hij de rouwenden hoorde wenen
begon Reynaert van angst te beven.
Hij zond zijn vrouw weg van de baar
- zo'n schrik beving hem nu voorwaar -
en ook zijn kinderen liet hij gaan,
maar hij, de galgenbrok, bleef staan.
Zij verlaten het kamp discreet
en komen aan bij hun kasteel,
maar Reynaert blijft en hij wacht af.
Vrouwe Vleer komt nu vlug af
naar de koning en valt uit:
- Heer, meelij!, roept zij luid.
Zij valt neer, zij valt in zwijm
en Fleer valt neder aan haar zij.
Met grieven bestoken ze Reynaert
en maken daarbij zo'n groot misbaar
als ik er nooit hoorde in mijn leven.
Nobel laat Rein weer gevangen nemen,
maar die was daar niet op gesteld
en verkoos het open veld.
Het was wijs wat hij daar deed
want hij riskeerde hier groot leed.
Hij luistert niet en neemt de wijk
en klimt hoog in een grote eik.
Ze gingen hem achterna te paard
en hebben zich rond de boom geschaard.
Ze zullen daarrond het beleg slaan
en hem geenszins laten gaan.
De vorst roept tot Rein en beveelt
dat hij zich direct overgeeft.
- Heer, zegt Rein, dat doe ik niet
zonder die heren hun garantie
en als gij er geen eed op doet
dat niemand mij kwaad zal doen,
want ik zie daar, naar mij schijnt,
heren die mij vijandig zijn.
Had elk van hen mij in zijn macht
ik werd behandeld zeer onzacht.
Blijf daar dus maar rustig staan
en vang het lied van Ogier aan,
en kent iemand een leuk verhaal
dat hij het meteen verhaalt.
Ik zal hem gewis van hier hoge
van harte toejuichen en loven.
De koning hoort Reins spotternij
en van woede brandt en beeft hij.
Hij laat komen een paar hakkers
om de eikenboom om te hakken.
Paniek heeft Reynaert aangegrepen
toen hij de bedoeling had begrepen.
Hij ziet ze daar in een cirkel staan,
wachtend en belust op wraak
en weet niet hoe hij het zal halen.
Hij begint naar beneden te dalen
met in zijn hand een grote steen
en ziet Ysegrijn daar beneen.
Luister nu wat is geschied, hoor
hoe hij de vorst treft aan zijn oor.
| |
| |
Had men hem honderd mark gegeven,
Nobel was niet te been gebleven.
Al de baronnen samenstroomden
toen ze van de aanslag hoorden.
Rein springt uit de boom en vlucht
onder hun geroep en gerucht.
Ze zeggen dat ze op dit moment
al zijn ze met een grote bent,
Rein niet kunnen achterhalen
en dat ze 't hierbij zullen laten
omdat hij is een grote demon.
Zo redt zich weer de sluwe baron
vluchtend langs een boerenhof.
Men draagt de koning naar het hof.
Hij laat in 't paleis zijn wonde betten,
zich aderlaten en koppen zetten,
tot de koning zich weer bevond
als vroeger fit, fris en gezond.
Zo ontsnapte Reynaert, de kornuit.
Nu kijke iedereen goed uit.
| |
Naschrift
De branche Le Siège de Maupertuis (lb) vormt een geheel met de Oudfranse branches Het rechtsgeding (Le plaid of Le jugement de Renart, de belangrijkste brontekst van Van den vos Reynaerde) en Reynaert jongleur. Samen worden ze in bijna alle nummeringen beschouwd als een deel van branche I (I bij Martin en I bij Roques; 11-12-13 echter bij Fukumoto, Harano en Suzuki).
Paul van Keymeulen vertaalde zoals steeds naar de Pléiade-editie van Armand Strubel (Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998). |
|