Tiecelijn. Jaargang 16
(2003)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Fragment
Fraters:
Sire, voor u erupteert... Het was misschien niet zo'n goed idee om een diplomaat uit te sturen. Hun levenswandel is vaak niet onbesproken en de gelegenheid maakt van een stenen bisschop een vogelaar. Neen, wees niet te hard voor heer Felix, hij volgde slechts de roep van zijn natuur. En neen, die Babyloniërs zullen niet zwichten voor koninklijke gezanten. En al beven ze niet voor hel en verdoemenis, ze zijn en blijven kinderen Gods en als herder en pastor zal ik hen naar de stal krijgen. Ik heb nog wel wat verborgen argumenten. Drie is bijbels, drie is scheepsrecht, drie is volkswet. Die derde kans moeten ze krijgen.
Koning:
Ga. En kom niet terug zonder één van hen. Wij hebben ook nog wel wat argumenten. Doorslaggevende argumenten. En wij zullen deze keer niet aarzelen om ze te gebruiken. Vooruit nu. Ga ze halen. En zeg hen maar dat hun gesar onze koninklijke strot uithangt. Weg. Vort.
Willem:
De zeer eerwaarde heer Theofiel Fraters bewerkte de vrouwen, die lui zijn pas geslepen, spiegelde hen voor wat hen en hun kinderen zou overkomen als ze er hun mannen niet konden toe overhalen om een delegatie naar het hof te sturen en daar deemoedig hun misdaden te bekennen.
(als tussendoortje, neuzelend en dan weer als een predikant verder)
Het zou overigens allemaal best wel meevallen. Hij had toch grote invloed op het hof en zou voor hen een goed woordje doen.
(met pathos)
Hoe ze als heksen zouden worden verbrand nadat ze eerst kaal waren geschoren en onteerd, nadat ze ook hadden moeten toekijken hoe hun kinderen werden verkracht, verklooid en verkoold. Hoe ze nooit het Rijk der Hemelen zouden betreden want een schepje as kan moeilijk treden, laat staan betreden. De verborgen argumenten misten hun uitwerking niet. Voor zoveel vrouwelijk gejammer zwicht op de duur zelfs de stoerste bink. Het felste anarchistenhart wordt week bij zoveel desperaat geweeklaag en er werd beslist dat de eerste verkozene met Fraters zou meegaan naar het hof. Onderweg werd Vos, want zo heette de voorman, zo door existentiële angst bevangen dat hij Fraters vroeg zijn biecht te horen.
Vos:
(nu wordt voor het eerst Reinaert opgevoerd als symbool voor de rebellie, het anarchisme, de opstand van Vlaanderen tegen de verknechting, de bezetting, de onderdrukking, hij spreekt op lijzige toon, klinkt altijd sarcastisch of ironisch, dubbelzinnig en
| |
[pagina 78]
| |
cryptisch, is ongrijpbaar en niet voor één gat te vangen, rad van tong, arrogant, zelfbewust en defensief)
Angst? Mijn voeten. Niks angst. Niks schrik. En dat biechten... Klets daar maar een schep zout over, hé. Ik ga naar dat tribunaal om mijn gelijk te halen en die biecht is niks anders dan een generale repetitie voor mijn verdediging. Kwestie van mijn argumenten te ordenen en de juiste toon te vinden, want Vos gaat zijn vel daar duur verkopen. Laat dat duidelijk zijn, eerwaarde vader.
(andere toon)
Als ik bedenk wat ik heb uitgevreten om die stoefers te blameren. Jongens, jongens... Geen wonder dat ze me daar rauw lusten. In Brugge zong ik met zoveel ketters kabaal de ochtendlijke metten dat uit de gore hellemond de duvel en zijn dellen kwamen gezeild en van pure angst en bibberschijt de Leliaerts in hun grauw flanellen slippen in de reien doken; in Kortrijk lokte ik de fiere ridderschaar met een smoes van hoogverraad - en 't is langs hier naar het kasteel - tot aan de zompige moerassen van de Groeningebeek regelrecht naar de verdoemenis, in Gent was ik Arteveldes Roelandsklok en het verhaal van Leuven is u vast bekend. De koningen van Spanje zette ik op tegen Oranje en de paus en zijn pokkige papisten scheet ik vrolijk in de bek. Met Uilenspiegel en zijn Geuzen trok ik brandstichtend door Koekelberg en Hertoginnendal, met Dulle Griet en haar trawanten plunderde ik de heilige provisiekast. Ik dook in bed met graven en gravinnen... Sorry, ik laat me meeslepen... Zoveel had ik er nu ook weer niet voor over. Pas op, ik herbegin... Ik dook in bed alleen maar met gravinnen, zat bij de hertog op de schoot, ik bond de kat de bel en de duvel een zacht kussen aan en bleef grinnikend langs de zijlijn staan. Ik sloeg Maria Van Bourgondië haar paard fiks op zijn hol en draaide met het Vlaamse Heir de Coburgers suf en dol. God, wat een lol!
Willem:
(neemt ongemerkt de biecht van Vos over in een voortgezet relaas van zijn levenswandel, met gesuggereerde historische parallellen en universele allegorieën, er ontstaat een duplex tussen Willem en Vos)
God, in Frankrijk, jongens, jongens... Na die veertien dagen was onze jackpot leeg gefeest en moesten we terug, maar dat stond ons niet aan. We draaiden onze kleren binnenste buiten en werden bedelbroeders. Om te overtuigen maten we ons alle vier een kwaaltje aan. Ik zette een bochel en deed dat met zoveel hardnekkige overgave dat ik hem nooit meer kwijt raakte. Moritoen speelde de blinde, een fluitje van een cent want die had ondertussen toch al de ogen uit zijn kop gegriend, Dodoens zou een debiele doen, wat hem na een toeter cannabis schitterend lukte en Beets, Beets was gewoon Beets en dat was overtuigend genoeg. Een aalmoes alstublieft, dank u wel, godzaltu- | |
[pagina 79]
| |
lonen. Voor een arme sukkelaar zonder uitkering en ziekengeld. Na een week hadden we zoveel bijeengeschooid dat we even konden pauzeren. De kroeg in. Met Arent Pieter Gysen en Mieuwes, Jaap en Leen en Klaasjen en Kloentjen, Keesjen en Teunis en Jan Schram en Dirk van Diemerdam en Sijmen Sloot en Jan de Doot, met Tys en Barend Bam. Er werd gezongen en gedanst, gedreumeld en geschranst, gedobbeld en gekanst en we voelden ons als heren. Maar Mieuwes en Trijntje, die soete, slechte sloy, die liepen met menkander uytten huys in 't hoy, met sulck geflickefloy en sulck gewroet, och 't was soo soet, mijn docht het was soo moy. Aelwerige Arent die trock het ierste mes teuge Piete Kranckehooft en Korselige Kes, maer Brangt van Kaallenes die nam een greep, hij kreegh een keep met noch een boer vyf ses. En wij naar buiten en lopen, zover we konden. Dat was op het nippertje. God wat een volk.
Vos:
(beleeft veel plezier aan zijn geveinsde biecht die een opsomming is van zijn misdaden tegen de majesteitelijkheid)
Mea maxima culpa, eerwaarde vader. In Olen zette ik Keizer Karel een neus en vier oren, in Mechelen stak ik tientallen Habsburgertenten in de fik, ik volgde de Brigands van Ingelmunster naar Hasselt en naar Diest, ik was Vlaming om Europeeër te worden, dweepte met David, Vermeylen, Willems en Van Eeden, was Van-Nu-en-Straks-fan en vriend van de Tachtigers. Die vrouw daar, op de derde rij, is ze niet prachtig? Neem me niet kwalijk, ik werd even afgeleid. Een nieuwe lente, een nieuw geluid, harbalorifa. Met Daens en zijn proletariaat stapte ik woest door de straten van Gent en Aalst. In Nieuwpoort aan de Westkust ontketende ik de frontbeweging en schreef ik een open brief aan de koningridder die geeneens zo ridderlijk was want hij heeft nooit geantwoord, ik stond op hoge barricaden in Gent, liet Brussel nooit los, boog voor geen enkele hoed, zong het Te Deum zo vals als een kater en de Brabançonne met pompom. Ik beken. Maar ik pleit verzachtende omstandigheden. Ik was het willoos slachtoffer van een onweerstaanbare drang naar vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid en ik hou hartstochtelijk van het leven. Amen.
Willem:
(neemt naadloos over)
Dat was een leventje... Na ons caféavontuur trokken we naar Cambuur waar we op grond van onze certificaten gezamenlijk aangeworven werden als lector, mentor, tutor en repetitor van een gelaurierde prins met leerachterstand die we moesten klaarstomen voor de senaat. Moritoen leerde hem de techniek van de holle retoriek, loodste hem gezwind door de geschiedenisvervalsing, sloeg hem met wetsvoorstellen en amendementen om de oren terwijl Dodoens zich toegewijd, want stoned als een garnaal, over de leergierige moeder ontfermde, ik de bevlo- | |
[pagina 80]
| |
gen dochter herschoolde en Beets in de staatsruif zat. Na een paar maanden slaagde Moritoen per ongeluk in het toelatingsexamen en werden wij op grond van valse aantijgingen maar met een gespekte beurs uit het aards paradijs verdreven. Het vlammend zwaard tussen de benen. Verder naar het noorden, naar Arras ging het, waar er weken lang te veel mist hing om de gebraden duiven te lossen en we in afwachting van beter weer Dodoens, niet meer van deze wereld, lieten trouwen met een ouwe feeks die letterlijk stikte in het geld want dat bankje van tienduizend kregen we er niet meer door. Na de uitvaart moesten we er als de wind vanonder want de erfgenamen kregen argwaan en haalden er de politie en een notaris bij. En als we van iemand bang zijn, dan is het wel van een notaris. Terug naar de Alma Mater voor de eeuwige studie, onze ware roeping en onze heilige, humane plicht.
Fraters:
(aangekomen op de hofdag)
De tijd is gekomen, heer Vos, om uw plicht te doen. Straks komen we op de hofdag aan. Gedraag u waardig. Houd u gedeisd. Stel u niet aan, wees nederig en volgzaam. Antwoord in eer en geweten en naar godsvrucht en vermogen op de vragen, zoek geen uitvluchten of excuses en weet dat de waarheid en niets dan de waarheid ten langen laatste zegeviert.
Vos:
(ironisch)
Uit de mond van een jezuïet klinken zoveel leugens voor waar zelfs erudiet. Hou die truken maar op zak, eerwaarde vader. Ik loop niet in zeven sloten tegelijk en ik ben mans genoeg om mijn eigen zaak te bepleiten. Wie recht in zijn schoentje gaat, gelooft niet meer in Sinterklaas. Ik weet wel dat ze daar mijn vel willen maar ik houd een slinger om de arm. Ik zou maar niet te zeker van mijn spel zijn als ik u was. Per omnia speculaas speculorejorum. Amen.
Willem:
(we zijn er, eerst een stevig fragment uit Visio Tondalis van Hugo Claus als opwarmer en sfeerschepper)
Uit het valeland naar de borstelige lucht duwt een engel De verraste ziel bij de billen In een ei van licht Een gehelmde zot met een slak op zijn kop Schiet wortels in de modder Niet in de spiegel met de slang kijkt het wijf Maar naar de krijger in zijn kot Kat en varken roosteren een oor Torens branden, hoor het krijsend koor Lust, een monnik met een pin in zijn pij van spijt Wordt in de takken vermaledijd Met vlerken van korenaren zoekt de vlinderrat Naar aas in het aars van een duif | |
[pagina 81]
| |
Oker is de aarde en doorkrabd met sporen en hoornen Daar klimt in een geldbeugel een klerk Met spaarzame knieën, zweepdieren besmetten de kerk Gulzig eten wij hagedissen, padden eten aan ons De zonde is een donkere zon. Een orgie van hitsige woede en tierende wraak. Gekrijs van alle duivels, geblaf, gedreig, gekletter van alle mogelijk tuig, gewiek van veel te korte vleugels, gekraak van oude wagens en geklepper van schuimende bekken, rode waas en gele mist. Reikende vuisten, zwiepende zeisen. Aan de galg, ter dood, ter dood. En hij, de felle met zijn rode baard, doodgemoedereerd en ijzig kalm met een geveinsde buiging tot voor de troon. Op het teken van de koning werd het stil. Een oorverdovende stilte, een eeuwigheid lang. En dan... Dat doet me aan een gedicht denken dat ik in de leeszaal van de Trinity schreef...
(daarna een kort gedicht over de stilte)
Koning:
(met nauwelijks ingehouden woede)
Het liefst zouden wij u aan de hoogste boom hangen, maar laten we eerst volgens de wetsbepalingen naar Vos luisteren. Weet, stuk ongeluk, dat het ons alle moeite van de wereld heeft gekost om u niet standrechterlijk te laten executeren. Wel, vermaledijd stuk stinkend vlees, stuk promiscue, subversieve, insubordinerende klootzak, stuk anarchist, stuk brandstichter, kolenbrander, bietenstekker, ... Wat hebt u tegen al die beschuldigingen in te brengen? Spreek als u wat gevraagd wordt.
Fraters:
(haalt dictafoon uit kar en zogezegd van onder zijn kleed)
Leugens zullen niet baten, heer Vos, vluchten kan niet meer. Mijn dictafoon stond aan toen u uw zonden jegens de kroon als een mislukt cabaretnummertje tegen me opschepte. Ik droeg afluisterapparatuur. Ik heb alles opgenomen, heer koning. Mijter en kroon zijn samen één hoed, mijn zoon, dat moet u toch bekend zijn. Luister iedereen, luister hoe de schoft plezier schept in zijn gruwel. Luister hoe de onverlaat geilt en kwijlt op zijn eigen gal!
(laat opgenomen fragmentje van de zogenaamde biecht horen via de dictafoon of via de PA)
Vos:
(meteen op zijn hoede en klaar met zijn listen, begint meteen met een gedicht: Tancredo Infrasonic 2 van Hugo Claus)
De dierenhuiden leven En mieren kruipen onderhuids In mijn onmogelijke handen Moordenaarsverdriet sluipt In mijn zingende schedel binnen Een mes in goud | |
[pagina 82]
| |
Een huis in astrakan Een vrouw die marihuana ademt Een kleine zachte wrede beul met krijten vingers Die mijn verwaten geluk kan aderlaten Ik ben verloren geboren. Ik krijg het niet beter gezegd dan Claus. Ik liet me verraden door een judas van een jezuïet, opdat zou geschieden wat in de boeken staat. Maar ik beken. Ik ben schuldig. Mijn eer en geweten dwingen me tot deze bekentenis. Ik weet het, ik heb misdaan. Ik heb als de dichter de waarheid gezegd en ik verdien als de boef de strop. Ik had te weinig van wat u te veel hebt. Ik verdroeg geen juk. Ik liet me niet ringeloren, niet beduvelen of bedotten. Ik wilde geen slaaf zijn van uw systemen. Me niet laten temmen. Me niet laten dwingen door loyaliteit, godsvrees of poen. Niet naar uw pijpen dansen maar mijn eigen lied zingen. Mijn eigen trotse lied. Ik was niet bang en ik ben nog steeds niet bang! Ja, ik beken. Ja. Ik ben schuldig. Schuldig aan zelfrespect en liefde voor het volk, hunker naar vrijheid, hang naar poëzie, lust voor het lieve leven. Ja, ik ben schuldig aan de vreselijkste misdaad: de liefde voor mezelf, mijn land, mijn taal en mijn cultuur. Maar voor u me opknoopt, sire, voor u mij te klepelen hangt...
Willem:
(citeert uit François Villon, ballade van de gehangenen)
Parijs. In de leeszaal van de Sorbonne. Om de onzienlijke maagd in de stoel naast me te ontmoedigen. Nochtans, een vlam van een vrouw. Jeanne. Jeanne uit Orléans. Stond in lichterlaaie voor me. Om haar liefdesdrift te blussen schreef ik dit gedicht. En, naar het levend tafereeltje dat zich onder het raampje van de leeszaal voltrok: tien moordenaars of beurzensnijders die in een gezamenlijke inspanning werden opgehangen. Een collectieve hang naar hoger honig. Ik zag er eentje koppig spartelen tegen de wurgende dood tot hij zijn ziel uit zijn lijf kakte, le misérable. Wat hield ik van Parijs. Maar toen het halsrecht hoogtij vierde en de publieke moordpartijen steeds systematischer werden georganiseerd was de lol er af. Als ook nog de bruine pest uitbrak, hielden we het daar voor bekeken en trokken we naar het noorden. Eerst naar Antwerpen, maar dat lag op apegapen na een spectaculaire val en was zo leeg als ons spaarvarken. In geen omtrekken nog enige intelligentsia te bekennen, tenzij je de joden en de zelfstandigen daarmee zou verwarren. Alles was hals over kop naar het noorden gevlucht en wat kunnen genieën als wij daar dan nog beginnen? Juist. Naar Amsterdam dus. Het Vondelpark waar we sit-ins en sleepouts organiseerden en liederen zongen over bloemen en kransen, over vrede en vrijheid, over liefde en nooit meer oorlog. All you need is love. Tataratatza. Moritoen, ondertussen met een baard als een Eftelingkabouter, verdiept in een rood boekje, | |
[pagina 83]
| |
Dodoens, in een hippe tuniek en een walm weed, op de Indische sitar, Beets, provocerend als altijd, met de camera obscuur onder de zijden rokken, maar daar moest hij in die omstandigheden niet eens al te veel moeite voor doen, en ik op de gitaar: Meneer de president, slaap zacht. Van alle hoeken en kanten werd drank aangezeuld. Liters nectar en ambrozijn, kratten Chileense wijn, tonnen Armeense Winter en vaten Praagse Lente. Op de wolken, tussen de sterren, reden de beroesde ruiters van de Apocalyps, de apocriefe schrijvelaars op hun vurige schimmels: Jan Palach, Luther King, Neruda, Jara, Guevara, Marti, Kerouac, Borroughs, Gainsbourg, Guthrie, Dylan. Music from Big Pink. Like a Rolling Stone. How does it feel? Op een rollende steen groeit geen gras. En we rolden en tuimelden als beduimelde narren de betere wereld in. De volgende dag al werden we vrij gelaten. Nadat de rechter ons goed de mantel had uitgeveegd. Dat we het niet meer mochten doen. En dat we dat kraakpand in de oorspronkelijke staat moesten herstellen. 't En zal!
Vos:
Voor u me opknoopt, sire, wil ik u ootmoedig clementie vragen voor onze vrouwen en onze kinderen. Zij hebben gewoon hun mannen en vaders gevolgd. Hen treft dus geen schuld aan onze daden. Ik wil zekerheid dat ze na mijn dood niet ten prooi zullen vallen aan de genocidale wraakacties van uw soldeniers.
Koning:
Die zekerheid krijgt u, heer Vos, en wij kunnen u met klem geruststellen: niemand zal er ons op betrappen dat we iemand op zijn valreep een rad voor de ogen zouden draaien. Noblesse oblige. Een gegeven woord is er twee waard. En aan deze stelregels houden wij ons. Majordoom, stel de protocolakte op. Het heeft zijne koninklijke hoogheid behaagd...
Willem:
Goodbye Amsterdamned. Weer naar het behaaglijke zuiden. Naar Brugge, culturele hoofdstad van Europa, Venetië van het noorden, stad van Memling en Pourbus, van kerken, kloosters en bisschoppelijke paleizen, van Pieters, Jannen en Mariannen. Onder onze mantel de graal van Jozef van Arimatea met het bloed van de gekruisigde. Eigenlijk een tinnen fruitschaal die we uit het Anne Frank-huis hadden gejat met het sap van een granaatappel die we van een marktkramer hadden geklauwd. Om het allemaal nog wat geloofwaardiger ter maken en zonder plichtplegingen de stad binnen te geraken hadden we elk een andere naam aangenomen. Moritoen, de vleesgeworden melancholie, werd Lancelot, Lance voor de vrienden, Dodoens, de gifmenger, als Merlijn, de pronkerige Beets als Arthur en ik, omwille van mijn mannequinpostuur omgebouwd en opgetut als travestiet op brandende hakken, een volmaakte kloon van Guinevera. Het kostte me alle moeite van de wereld om de vlezige grijphanden van de Brugse geilbokken van mijn beeldig lijf | |
[pagina 84]
| |
te houden. Dat we de stad de zeldzaamste relikwie brachten, een uniek schrijn, een toeristische troef zonder weerga die de stad nieuw leven in zou blazen en, jawel, tot in Japan, internationale uitstraling zou geven. In ruil voor het ereburgerschap en een eeuwig pensioen voor ons vieren. Ons bloed was uiteraard het enige echte want vergezeld van een certificaat getekend door wel tien pausen, Jozef Deleu incluis. Dat het ons bloed, zweet en tranen had gekost, hoe we er ons leven voor hadden geriskeerd, dat dame Guinevera hier geen been had dichtgedaan voor we het kleinood aan de Pierre chevaliers de la table ronde hadden kunnen ontfutselen. Met nog wat devoot gefleem en een paar rake citaten uit Augustinus. Ereburgerschap en pensioen waren te weinig eer. Of we geen hogere wensen hadden? Een kapel voor het heilige schrijn? Dat zou de waarachtigheid ervan alleen vergroten. Denk aan de bedevaarders en de toeristen. Beets, pardon, Arthur, had al een bouwplan klaar. Naar het voorbeeld van de kloosterkapellen van Saumur en Fontevreaud. Hier en daar een kleine correctie en klaar voor uitvoering. En of ze op de Burg kon komen? De bouw duurde een paar jaar, maar badend in zoveel luxe mocht het voor ons part een eeuw duren. Voor ze het daar allemaal een beetje door hadden, stond de Bloedkapel er en waren we alweer de pijp uit. Weer naar de vertrouwde Alma Mater om eindelijk onze studie te voltooien. We waren er meer dan klaar voor met al de bagage die we ondertussen hadden opgedaan.
Vos:
Dan ben ik er klaar voor, sire. En laat het alstublieft vooruit gaan, span fluks de koord voor ik er spijt van krijg. Vaarwel, iedereen die me uit de grond van uw hart haat en verfoeit. Vaarwel, wereld die nooit beter wordt. Vaarwel. Vraag mijn vrouw en mijn kinderen, mijn geliefden en trouwen, dat ze voor mijn zielzaligheid bidden en dat ze het zilvervosfonds integraal aan het klooster van Opgrimbie schenken.
Koning:
Zilvervosfonds. Wat bedoelt u, heer Vos? Over welk fonds hebt u het? En probeer ons met de dood voor ogen geen fabels wijs te maken. Of het mocht u daar aan de andere kant van dit touw slecht bekomen. Wij worden al genoeg omringd door sinterklazen die ons zijden bloempjes van alle kleuren op de mouwen spelden. Spreek!
Willem:
En hij sprak. Eerst hortend en stotend, maar na de eerste bange aarzeling, steeds eloquenter, steeds breedvoeriger en steeds overtuigender tot hij heel het hof in de ban en in zijn hand had. Hij oreerde en orakelde langs de grote retorische recepten en deed kwansuis een paar boekjes open waar niemand het bestaan van wist of kon vermoeden. Met ronkende titels: ‘Vlucht Terminus’
(bootst neerstortend vliegtuig na)
| |
[pagina 85]
| |
‘Tijl in de Kempen’
(bootst delvende mijnwerker na)
‘Post voor Frans’
(bootst rondtrekkende postbode na)
‘De Liedekerke-express’
(bootst trein na)
‘De Bodemloze Put’, ‘De Maastrichter Worm’, ‘Het Oeverloos Gesjoemel’, ‘De Verduisterde Diamant’, ‘Stille Waters, Diepe Afgronden’. ‘Het Verdriet van België’, kortom, het hele archief verboden boeken. En tenslotte, als hij de koning met zijn bloemlezing tegen zijn troon had gespijkerd, vertelde hij uitgebreid het verhaal van het zilvervosfonds, een jarenlang bijeen gespaarde schat die de malversante vazallen met de hulp van Johan en Pierewiet systematisch onder een communautair tapijt hadden geveegd. En hoe hij via een onzorgvuldig gemanipuleerde GSM ongewild de argeloze oorgetuige was geweest van een samenzwering tegen de kroon.
(bootst dialoog tussen samenzweerders na, met hees fluisterende telefoonstemmetjes heen en weer, de onuitgesproken boodschappen completeert hij mimisch)
Dat het fonds ruimschoots zou volstaan voor soldij van de huurlingen... Dat het leger paraat was... Dat de Bende hem zou Nivelleren... Dat trop te veel is en te veel trop... Dat het de hoogste tijd werd om die charlatan... Dat Fantoom de geknipte man was, en dat Fallanx, Fraters, Fido en Felix de grote posten zouden bezetten... Zijn psychodrama werd door hevig protest van alle omstanders gesmoord en overstemd door heftige negaties en wild geroep, maar de twijfel was gezaaid en de argwaan geplant en van de algemene consternatie maakte ik handig misbruik om me vanuit mijn observatiepost vermomd als Witte Ridder, persoonlijk tussen de meute te mengen.
(Willem als verteller van zijn eigen schelmenverhaal en commentator bij de kroniek nu plots ook actief en effectief in zijn kroniek)
Met heel het arsenaal advocatentrucs dat ik aan de grote universiteiten had opgeslagen, nam ik het zwierig op voor Vos. Dat hij dan misschien wel een vrijbuiter, een anarchist en een rebel mag zijn, maar dat ik met klem kon onderschrijven dat hij en de zijnen vurige aanhangers zijn van de democratie en alles liever zien gebeuren dan dat de schurkenkliek van Fallanx en Fantoom aan de macht zou komen. Dat ik er op zijn uitdrukkelijk verzoek en met zijn daadwerkelijke medewerking voor had gezorgd dat de geplande staatsgreep werd verijdeld, sire. Hoe ik dat dan wel voor elkaar had gekregen? | |
[pagina 86]
| |
Eerst heel het verhaal van mijn jeugd.
(meesmuilend en met medeplichtig knipoogje naar het publiek)
Om de tijd even te doen stilstaan.
(duidend op zijn liederlijk leven)
Uiteraard zonder de pikante details, maar met passend accent op mijn bijzondere gaven. Hoe ik door de tijd kan evolueren, hoe ik in de stille tekens van de natuur signalen en boodschappen herken, hoe ik met de loutere kracht van mijn geest de onmogelijkste objecten door tijd en ruimte kan verplaatsen, hoe ik als een kameleon de kleur van mijn omgeving aanneem, hoe ik tenslotte...
(het verhaal van zijn optreden en dus andere toon)
Hoe ik tenslotte, onherkenbaar vermomd, eerst als raadgeverloodgieter, daarna in een schizofrene inspanning als Laurel en Hardy, met een geniale boekhoudkundige truc, het hele zilvervosfonds telekinetisch had doorgesluisd van de staatskas naar een spraakmakend bedrijf in de Westhoek,
(als motivering voor sceptici uit de omgeving)
waar het zich zeker zou vermenigvuldigen, heren,
(alluderend op zijn helderziendheid)
maar waarvan ik door de dreigende aanwezigheid van zoveel soldatenkerkhoven met stellige zekerheid wist, dat het geen lang leven was beschoren. Hoe in de daarop volgende Babylonische spraakverwarring de huurlingen afhaakten en de bende in de steek lieten omdat, ze zonder het fonds, het uitzicht op een vette premie voor hun euvele hand- en spandiensten zagen verdampen.
(nu als pleidooi rechtstreeks tot de koning)
En hoe diezelfde hypocriete putschisten, diezelfde bende die hier aan het hof de plak zwaait, uitgerekend op deze hofdag, mijn cliënt zo vlug en zo drastisch mogelijk uit de weg willen ruimen.
(en dan plots donderend als een assisenpleiter)
Omdat hij te veel weet!
(en dan weer als de verteller)
En om mijn pleidooi als een heilige bezwering te laten wegen, sloot ik af met...
(Heimwee van Marsman)
Koning:
(pauze, langzaam naar troon en dan als een vulkaan)
Bedrogen! Door onze eigen vertrouwelingen. Vulgair hoogverraad van onze getrouwen die we privilegieerden en favoriseerden als onze eigen kinderen. Schande! Schande en doffe ellende. Wij zijn diepbedroefd door deze... deze ultieme blasfemie. Verscheurd, zijn wij. Maar dat zal ons niet beletten de schuldigen terdege te straffen. Majordoom. Welke straf voorziet de wet voor de ergste misdaad?
Major:
(naar zijn pupiter en weer zoals bij de aanvang citerend)
| |
[pagina 87]
| |
Hij of zij die zich op welke wijze dan ook schuldig maakt aan misdaden tegen het belang der natie, de staatskas, de staatsinstellingen, de gestelde lichamen, de menselijkheid, de algehele veiligheid van de staat of de vertegenwoordiger van de Allerhoogste op deze aarde zal, ten eerste beroofd worden van al zijn of haar rechten, ten tweede beroofd worden van al zijn of haar bezittingen of welke voorzieningen dan ook en ten derde eeuwig verbannen worden naar de brakke grond.
Willem:
(weer in zijn schelmenverhaal nu)
Na mijn optreden werden de hoogverraders voor eeuwig en altijd uitgewezen. Zijzelf, hun kinderen en al hun verwanten tot in de tiende graad en generatie, beladen met alle mogelijke banvloeken. En ik verdween even plots en ongemerkt als ik was verschenen, in de veilige plooien van de geschiedenis. Vos zou het van hier wel zonder mij redden. Met bravoure en met een paar fantasietjes die ze daar aan het hof niet licht zouden vergeten.
(actualiserend)
Moritoen, Dodoens en Beets waren ondertussen van Brugge naar Gent getrokken waar ze uit pure goedertierenheid in een onverkwikkelijk avontuur verwikkeld raakten. Op één van hun nachtelijke zwalptochten hadden ze in de omgeving van de Sint-Baafskathedraal een sjofele dompelaar ontmoet die hen een wazig verhaal had opge hangen over die Rosse van een Zulma Dua en over zijn arme bloedjes van lammeren die onbarmhartig belaagd werden door een panel onrechtvaardige rechters en hele zwermen tetterende serafijnen en kwetterende cherubijnen. Nog onbekwaam, want niet volleerd, in de rechtsgeleerdheid en straalbezopen na een nachtje academisch hijsen, hadden ze uit het Gents patois van Arseen afgeleid dat hij in een nietsontziende echtscheidingsstrijd gedraaid zat, dat het gerecht hem het hoederecht over zijn schaapjes van kinderen had ontzegd, dat zijn ex hem als een kei had gevild en dat de buurvrouwen uit zijn straatje zijn hele reputatie aan flarden hadden geroddeld. Door zoveel onrecht tot in het diepst van hun gemarineerde gemoederen geraakt, hadden ze de man geholpen zijn schamel bezit - een paar planken ocharme - op te laden en hem langs kaaien en leien veilig de stad uit geloodst. Geen flik die hun versie geloofde en het mag een mirakel heten dat ik ze net op dat moment, uit hun benarde situatie redde. Vanuit de kanttekeningen van de geschiedenis en van op de hofdag was ik ondertussen vijftig kilometer verder in een glazen huis aanbeland dat als een reusachtige bijenkorf op zijn lemen voeten stond te gonzen van holle en bolle retoriek. Zonder het verkwikkende gezelschap van mijn kompanen was het daar niet te harden, dus haalde ik ze uit nostalgie en pure verveling met een sierlijke boog door tijd en ruimte naar Brussel. Nog hetzelfde moment zaten ze naast mij te pronken in fluweel en brokaat. | |
[pagina 88]
| |
Vier zetels. Voor elk van ons één. En daar zaten we. Wij, de kwaliteit van de minderheid, tussen de kwantiteit van de meerderheid, klaar voor de apotheose, de grote finale. Vooraan, achter een mahonieflank, de man met de hamer. Die waren we op onze tochten al meer tegengekomen maar steeds hadden we zijn slagen handig kunnen ontwijken. Naast hem een tribune waar hele zwermen praatvaren rondfladderden als vleermuizen rond een kerktoren. David en Goliath Van Cauwelaert als een Siamese tweeling met een dun duetje, begeleid door Hendrik Geweten, driftig roffelend op een blikken grieventrommeltje, gevolgd door een defilé van zwarte jassen en gestreepte dassen. Eén voor één kwamen ze het halfrond in gestruind: een despoot Van Zeeland, een demagoog vermomd als Pierlot, een orator didacticus op een briesend Brabants trekpaard met een pluim in zijn gat, gevolgd door een polderbizon, van alle Ackers thuis met op zijn hijgende schoft, een kieken zonder kop, dat luid krijsend de hele kamer wakker schreeuwde met Woeste kreten als Schilz ende Vriend. Daarachter een klad rare Vogels die een spurtend zandkonijn achterna zaten en naar de ogen pikten, een Clerck Van Parijs, een paar gebrilde slangen gemanteld als Sint-Maertens, een Bourgeois van jewelste, een bleirende koorknaap, een zwarte madam, een bolle madam, een blote madam, een chevalier de la table blonde, een rode ridder, een witte ridder, een pad, een wezel, een nerts, een egel en een leger hazen, een aangeschoten ekster die in de arena neerdaalde en met zijn gekwetter een Spaak in het wiel kwam steken... En allemaal bouwden ze muren van woorden, klanken, lawaai. Allemaal kwamen ze als geschoren schapen de waarheid blaten, allemaal kwamen ze kraaien en brullen, blaffen en keffen, janken en jennen en... allemaal kwamen ze buigen voor de vorst die zat te schudden en te schuimen van woede. Laat er toch geen Boel zijn in ons rijk. Eendracht maakt me machtig! Beets had het niet begrepen en riep luidkeels iets in het publiek dat Swaelend werd onthaald door de spartelende hofnarren. De vorst verhief zijn stem en spaarde Cools, noch Van Geyt. Hij schold het hele hypocriete zootje voor verrot en richtte zich toen tot Vos, die al die tijd met opgeheven hoofd tussen de tetterende meute had gestaan.
Koning:
(pikt de draad weer op)
U gaat vrijuit heer Vos. Wij betreuren dat u in het verleden zoveel onrecht werd aangedaan en wij beloven u plechtig eerherstel. Wij zullen u voor uw loyaliteit belonen. Uw belforten worden gespaard en beschermd en we zullen niet nalaten om ze door het werelderfgoed te laten erkennen. We zullen er persoonlijk op toezien dat die schenking van dat fonds in alle integriteit geregeld wordt. Ga nu. Verlaat dit feodaal plateau en organiseer u federaal. Wij zullen voortaan alleen nog ceremonieel optreden en commissies oprichten, agentschappen, arbi- | |
[pagina 89]
| |
tragebureaus en raden van staten die uw rechten zullen garanderen. U hebt ons woord.
Willem:
Zijn woord? Zijn woord tegen het mijne. Ik kon niet blijven zitten. Ik moest iets doen. De tijd was er rijp voor en wij allemaal ook. Ik stond heel behoedzaam op en overschouwde de geschiedenis die zich binnen dit sanhedrin van hogepriesters en acolieten jarenlang had afgespeeld. Ik overschouwde de leugens, de verzinsels, de intriges... Ik rook de stank van de ijdelheid, ik voelde de zindering van het leed en heel mijn ziel tierde om gerechtigheid. Pas op, we naderen de finale en een beetje pathos kan wonderen doen voor een goede apotheose. Ik ben er klaar voor.
(tijdens de volgende replieken vouwt Bart langzaam zijn kar op; muziek zacht, daarna zwellend naar oorverdovend crescendo)
Ik zette het hele tableau stil, herschikte de hele kamer, herverdeelde de zetels, lichtte de vorst uit zijn troon, liet hem beaat een paar toertjes rond het gebouw zweven, schoof hem het Brabants trekpaard tussen de benen en plantte hem majestueus op een granieten voetstuk. Ik katapulteerde Vos terug naar de toekomst en ging in zijn plaats voor de tribune staan. Moritoen, Dodoens en Beets zette ik vooraan in de marmeren beeldengalerij en als het allemaal een beetje klopte, liet ik de hele poppenkast in mijn grenzeloze verbeelding weer tot leven komen en nam ik het woord. Van de koning zelf gekregen. Ik prees de vorst voor zijn inzicht en de heren van het hof voor hun democratische integriteit, ik bedankte de koning ontroerd voor zijn generositeit, ik bezwoer hem dat wij in ruil voor zoveel edelmoedigheid onze wilde haren zouden laten knippen en ik beloofde hem uit dankbaarheid en als boetevaart een ontdekkingstocht te organiseren. Naar het donkere Afrika. Ik vertelde hem over mijn Engelse vrienden, Stanley en Livingstone die bij mij nog in het krijt stonden en me met hun expertise maar al te graag zouden bijstaan in mijn hachelijke onderneming. En misschien, sire, misschien vind ik wel een lapje grond bij een grote rivier, rijk aan delf- en grondstoffen, achterlijk heidens, missioneerbaar en manipuleerbaar en kan ik het voor u verwerven als lust- en speeltuin. Of dat niet schitterend zou zijn? Ik schoof hem de kaart toe waarop de vindplaats van het zilverfonds stond aangestipt en maakte hem zo geil en gulzig dat hij zelf over compensaties begon. Ik verzekerde hem dat hij, noch zijn trawanten ooit nog enige last van ons zouden ondervinden... als pand voor de totale opheffing van onze feodale verplichtingen en voor de radicale ontvoogding. En als hij me kirrend als een kwartel alles had beloofd en zijn majordomus een akte had laten opstellen rolde ik mijn matten en verdween ik langzaam maar zeker in de vouwen van de tijd.
(romantische muziek op hoogtepunt, Bart af met kar, black-out) Einde |
|