| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Reynaert als verver en menestreel (branche Ic)
Nobel heeft laten proclameren
aan zijn barons en hoge heren
dat wie de vos Reynaert kon vangen
hem meteen mocht laten hangen,
zonder arrest, zonder proces,
want hij was erger dan de pest.
Daardoor was Rein echter zo bang
dat hij vluchtte over 't braakland
zeer voorzichtig en aandachtig
en voor ieder dier vreesachtig.
Van op een hoge heuveltop
wendt hij naar 't oostenlicht zijn kop.
Een gebed deed daar Reynaerde,
nederig, dus van grote waarde:
- God, Heilige Drievuldigheid,
die mij zo dikwijls hebt bevrijd
en die mij vaak hebt toegelaten
te plegen zoveel kwade daden
die ik niet diende te bedrijven,
bescherm voortaan mijn vege lijf.
In naam van uw goddelijk licht
verander zodanig mijn uitzicht
dat geen dier dat me aanstaart
zeggen kan wie vóór hem staat.
Rein slaat gemeend zijn mea culpa
met een ave pater en Maria,
en nog altijd strak gewend
naar het licht van de Oriënt
heft hij zijn poot op en kwansuis
maakt hij het teken van het kruis.
Dan loopt hij over hei en veld
scheel van de honger en ongesteld
naar het dorp waar een meesterverver
bekend staat om zijn mooie verven.
Hij had een geel mengsel klaargemaakt
en had net zijn elstok gehaald
om een partij stoffen te meten
die hij in de kuip wou steken,
maar hij had laten openstaan
de verfkuip en het vensterraam
| |
| |
om goed te kunnen controleren
hoe verf en stof zouden reageren.
Reynaert is in 't huis gedrongen
om te stillen zijn honger.
Hij zoekt in kanten en in hoeken
zonder enig succes te boeken
en rust wat uit in d'embrasure
van 't raam in de buitenmuur.
Daar hij binnen niemand zag,
springt hij naar beneden onbedacht
waarin hij zo meteen verdween.
Hij zonk als een baksteen.
Als hij uit die diepe kuip
weer aan 't oppervlak opduikt
moet hij zwemmen of verdrinken
en in de tobbe weer wegzinken.
Daar kwam al de ververman
met zijn elstok in de hand.
De oren spitsend hoort de dorper
't geluid dat Rein maakt in de tobbe.
De arme man is eerst verbaasd,
waarna hij zich vlug haast.
Bij 't zien van de vos, is hij verstomd
en gooit zijn stoffen op de grond.
Dan springt hij toe met de bedoeling
om Rein te geven een pandoering,
maar Reynaert is hem voor en gilt:
- Heer, sla me niet om Godes wil,
want ik behoor tot uw gild
en kan u helpen als ge wilt.
Ik heb een jaar het vak geleerd
en ben in 't verven nu volleerd.
Ik ben van zins om u te leren
de knepen van het melangeren
van verf en asse, u onbekend.
- Ach, wat voor een mooi compliment
verneem ik daar. Maar zeg mij, snaak,
hoe zijt gij hier binnengeraakt
en wat doet gij in dat vat?
- Uw verf mengen zoals men dat
doet in Parijs en 't hele land.
De verf is nu klaar en kant.
wat ik nog ga doen nadien
zoals ge seffens dan zult zien.
De dorper heeft Rein aanhoord
en ziet zijn uitgestrekte poot.
Hij trekt hem zo energiek uit 't vat
dat hij die poot haast afgerukt had.
Als Rein merkt dat hij is gered
heeft hij 't in twee woorden uitgelegd.
- Mijn lieve man, trek nu uw plan
want van verf ken ik niet dat.
Ik ben gevallen in uw tobbe
en was er haast in verdronken.
Gelukkig stond God aan mijn zij
om mij te redden uit die brij.
Uw verf is van goede kwaliteit.
Ik draag een kleed zo luisterrijk
dat niemand in het hele land
me zeker niet herkennen kan.
Daar ben ik zeer gelukkig om
daar 'k hier verafschuwd word alom.
Dan laat Rein de dorper staan
om weer op de vlucht te slaan.
Hij beziet zichzelf met aandacht
en schiet vervaarlijk in de lach.
Naast het pad langsheen een haag
ziet hij de wolf, die met een lege maag
op jacht is. Rein schrikt ervan op
en denkt: - Met schoft en kop
steekt boven mij uit Ysegrijn,
want ik heb helaas zoveel pijn
verduldig moeten verdragen
dat ik zo fel ben vermagerd.
Misschien dat hij me niet herkent
als hij niet verneemt mijn stem.
Toch ga ik meteen op hem af,
gebeure wat gebeuren mag.
Hij spant zich in om aan zijn stem
te geven een uitheems accent.
Daar keert zich om heer Ysegrijn
en ziet naar hem komen neve Rein.
Hij heft zijn poot en honderd keer
maakt hij 't kruisteken van ons Heer.
Terwijl Reynaert naar hem komt
dat hij op de vlucht wou slaan,
maar hij vermant zich en blijft staan
en denkt: ‘nooit zag ik zulk een dier;
dit beest is zeker niet van hier.’
Reynaert heeft hem al gegroet
en zegt: - Good lord, ik niet spreek goed
uw taal, gij moet vergiffenis geven mij.
- God helpe u, roept Ysegrijn blij.
| |
| |
Waar zijt gij geboren? In welk land?
In Frankrijk of in 't Keltenland?
- Neen ik, ik kom uit Engeland.
Ik verloren heb mijn goed wijf
en overal gezocht heb lange tijd.
Meedelen kan mij niemand,
waar is zij, in welk land.
Ik gezocht heb in heel het land
in Engeland en Frankenland.
Zo vele weken heb ik gezworven
dat ik uw taal heb verworven.
Ik zal moeten verder zoeken
en uw land verlaten moeten.
Eerst wil ik nog naar Parijs gaan
om goed te leren daar uw taal.
- Vriend, hebt gij een vak geleerd?
- Ik ben geweest goed menestreel,
maar dieven hebben gestolen
mijn vedel en ze meegenomen.
Dit is nu twee dagen geleden.
Nu ik graag zou willen eten.
- Hoe heet gij, vraagt dan Ysegrijn.
- Men noemt mij altijd Galopijn.
En hoe, heer, mag uw naam zijn?
- Vriend, men noemt mij Ysegrijn.
- Gij in dit land geboren zijt?
- Ja, ik woon hier al lange tijd.
- Hoe heet dit land? - Frankrijk!
Een rijk en groot koninkrijk,
met aan het hoofd koning Nobel.
Ach, waarom hebt gij geen vedel?
De koning is een goede heer
en ontvangt met grote eer
die goed zingen en goed vedelen.
- Ik al heb geleerd de meeste
die spreken van Merlijn en Notoon,
en van koning Arthur en zijn zoon
Tristan en over het geitenblad
en over Brandaan die monnik was.
- Kent gij de lais over Yseut?
- Yes, yes, tot mijn geneugt
en met uw verlof en goedkeuring
speel ik ze zonder uitzondering.
- Dan hebt ge, zo zegt Ysegrijn,
een groot en alomvattend brein.
Omdat gij van Arthur de koning,
zijt de dienaar en vertrouweling,
moet gij vele dingen weten.
Hebt gij soms in deze streken
geen schoft ontmoet met een rosse baard,
die een vleier is en een bastaard,
die nooit van iemand heeft gehouden
die ook nooit zal ophouden
tot op de laatste van zijn dagen?
Mocht ik met Gods hulp hem vastkrijgen
ik zou met plezier zijn strot toeknijpen.
Zo werd dan 't land van hem verlost.
Eergisteren ontkwam hij aan de vorst.
Zo sluw en listig is die ploert
dat hij de vorstinne heeft verhoerd.
Maar ook voor andere wandaden
is dat rosse beest te haten.
Kon ik hem grijpen bij de balg,
hij zou hangen aan de galg.
Dat heeft de koning toegelaten
en ons bevolen en aangeraden.
Reynaert hield zijn kop opzij
en dan tot baron Ysegrijn zei:
- Die schoft, my lord, ik wed
zit in een zeer lastig parket.
Zeg mij hoe hij zich laat noemen.
- Hoe die schurk zich laat benoemen?
- Oh, laat hij zich Ben noemen?
Ysegrijn vond dat misverstand
zo lachwekkend en plezant
dat hij er veel spijt van had
dat hij het niet gevonden had.
U wilt dus echt zijn naam weten?
- Ja, zeg mij hoe heet die kerel.
- Die schurk heeft Reynaert als naam.
Hij zaait rondom zich zoveel kwaad,
dat God hem moge vermaledijden,
moge hij aan alle kwalen lijden
en sterven een vreselijke dood.
Op een dag komt hij in nood
want hij zal eens onoplettend zijn.
- Als gij hem ontmoet, heer Ysegrijn,
staat hem vast niets goeds te wachten.
Bij de heilige in mijn gedachten,
voor wie ik heb veel devotie,
zeg ik, voor al het goud op aarde
ik niet wil zijn die Reynaerde.
- Daarin moet ik u gelijk geven,
want de Heer God in de hemel,
| |
| |
noch de rijkdom van d'aardkloot
zouden u bewaren voor de dood.
Zeg mij, beste vriend, zonder blozen,
het beroep dat gij hebt gekozen
zijt gij daar zo goed en vaardig in
dat gij voor de vorst en de vorstin
u niet zoudt hoeven te schamen
voor minder bekende namen?
- Bij monseigneur Hierosoliman,
geen minnezanger die ik niet aankan.
- Vriend, wees dan mijn metgezel.
Ik stel u voor aan vorst Nobel
een vrouw vol hoofse minne.
Daar ge vriendlijk zijt en aardig
stel ik u voor aan al mijn magen.
- Dank, bij voorbaat, zegt Galopijn,
omdat ge zo christelijk wilt zijn.
Ik zal spelen op elk instrument,
zelfs op een fluitje van een cent
en ik kan ook moppen tappen
en uithalen leuke grappen.
Ik weet, ik met een goede vedel
kan spelen deuntjes volks en edel,
De wolf Ysegrijn zei toen:
- Weet ge wat we zullen doen?
Gij komt meteen mee met mij.
Ik weet dichtbij een boerderij
waar de boer bij d'avonduren,
speelt voor zijn gezin en buren.
Zijn instrument is voorwaar
zeer helder van klank en klaar.
Als ge met mij naar 't hof meegaat,
dan is, wat ook te gebeuren staat,
die vedel, vriend, uw eigendom.
Laten we dus niet dralen, kom!
Meteen zijn zij op weg gegaan
en zij vonden het zeer aangenaam.
Heer Ysegrijn vertelt hoe dat
Reynaert hem vernederd had
en hoe sluw hij is en hels
en Reynaert antwoordt in het Frangels.
Ze hebben nu zo lang gelopen
dat ze bij het huis zijn aangekomen
waar een eenzaam monnik woonde
aan wie erf en vedel toebehoorden.
Ze zijn niet naar binnen gegaan
maar aan de poort blijven staan,
want voor de monk zijn ze zeer bang.
Daarom luisteren ze heel lang
naar zijn vedelspel en zang.
Als de slaap hem overmant
gaat hij slapen op zijn brits.
De wolf heeft zijn oren gespitst
en daar hij zeer voorzichtig is
gluurt hij behoedzaam binnenin.
Door een spleet naast het luik
ziet hij hangen daar de luit
en hij hoort ook hoe 't gezin
snurkt als luid kattengespin.
heeft zich een doghond uitgestrekt,
in het halfdonker bij de haard,
in de kromming van zijn staart.
- Vriend, fluistert tot Galopijn
nauwelijks hoorbaar Ysegrijn,
vriend, ik zal eens gaan kijken
hoe wij de vedel kunnen grijpen.
- Gaat gij mij laten dan alleen?
- Vriend, gij zijt toch niet bevreesd!
- Bevreesd? Ik? Neen! Maar ik ben bang
als iemand hier zou komen langs
en ik zou blijven hier alleen
als gij de vedel voor mij steelt,
want ik ben bang in de nacht.
De wolf kijkt hem aan en glimlacht
want zijn hart is vol tederheid
voor zijn vriend zijn naïveteit.
- Nooit, zegt hij, zolang ik leefde
zag ik een speelman die niet beefde
of een klerk die moedig was
of een vrouw die wijsheid had,
want hoe meer zij er heeft
hoe dwaas en gekker zij dan leeft.
Geniet zij van welzijn en comfort
dan duurt het maar heel kort
of zij zoekt en helaas vindt
een nieuwe toestand die haar zint
en heeft ze die éénmaal gevonden
dan glijdt zij verder in de zonde.
Reynaert die in niets gelooft
zegt: - Yes, yes, ik niet ben doof.
Ik snap dat als hier Reynaert was
hij zou hangen aan de galg.
- Vergeet Reynaert, zegt Ysegrijn,
ik ken al de listen die er zijn.
| |
| |
Verschuil je nu achter die struik
terwijl ik halen ga de luit.
Nu hij verkend heeft het terrein
loopt hij naar het raamkozijn
en neemt weg het blokje hout
dat het raam gesloten houdt.
Door 't venster klimt nu de wolf
en springt binnen met een plof.
Hij loopt aanstonds naar de vedel,
grijpt ze en keert terstond weder
naar Rein, die ze om zijn schouders doet
en ijverig een middel zoekt
om te belazeren Ysegrijn.
- Nooit krijg ik nog zo'n gelegenheid
om hem zulk een kool te stoven
als nu in dit boerenhove.
Uit het raam haalt hij 't stuk hout
dat het venster openhoudt.
De pin slaat in het raamkozijn
en nu zit gevangen Ysegrijn
die denkt dat 't raam vanzelve sloot
en nu bang is voor de dood.
Als hij hoort hoe 't raam dichtslaat
denkt de boer dat het hier gaat
om dieven die stelen komen.
Nog beneveld door zijn dromen
roept hij zijn kinderen en vrouw.
- Opstaan allen, opstaan, gauw!
Er zitten dieven in ons huis!
Hij springt nu vlug zijn bed uit
en wakkert 't vuur aan in de haard.
Als de wolf hem naar 't vuur ziet gaan
grijpt hij hem bij zijn billen.
De dorper begint hard te gillen
en de doghond grijpt Ysegrijn
bij de zak waar zijn ballen zijn
en sleurt en trekt en snokt eraan.
De wolf laat echter niet begaan:
hij bijt in de boer zijn achterste
zich steeds vaster, vast en vaster.
Maar de hond die aan hem hangt
en in zijn muil zijn ballen prangt
ontneemt hem alle hoop en kracht.
Zo moet Ysegrijn geheel ontkracht
achterlaten zijn edele delen.
De boer blijft maar gillen en kelen
- Hellep! Bij Gods Drievuldigheid,
er zitten duivels hier bij mij.
Ysegrijn ziet hoe de deur opengaat
voor de woedende dorpers op straat
die wild komen aangerend en ijlend
zwaaien met stokken en met bijlen.
De buitendeur staat nu wijdopen
en wijl het dorp komt aangelopen
maakt de wolf een woeste sprong
en werpt de boer op de grond.
Eenmaal vrij zoekt de wolf zijn vriend
die hij nergens ziet of vindt;
hij vlucht weg onder de boeren
die hem nazetten al roepend.
Voor zijn huis ligt in het slijk
de boer, bevend, bleek als een lijk
en met een vreselijke wond
aan zijn dikke boerenkont
en het zal nog maanden duren
eer geneest deze blessure.
Nog zeker niet in veiligheid
weet zich de arme Ysegrijn
en hij vlucht uit alle macht
in het duister van de nacht
door het bos langsheen een pad
treurend om wat hij vroeger had
en bij de boer is nagebleven.
Hij zal er thuis niet over spreken
want als zijn vrouw het komt te weten
kan hij het liefdesspel vergeten.
Zo loopt hij dubbend in het woud
door de hei en 't kreupelhout
en brult van woede en razernij
en hij weet niet aan wie hij
kan meedelen zijn wrok en leed
dat hij blijft voelen aan zijn reet.
Hij komt eindelijk aan zijn tinnen
en glijdt langs d'achterdeur naar binnen
waar hij zijn vrouw en kinderen vindt.
- De Heer zegene mijn gezin,
zegt hij met een matte stem.
Hersinde vol blijdschap omhelst hem.
En ook zijn kinderen al te gader
zijn blij met de thuiskomst van vader
en rennen uitgelaten op hem toe
om hem te begroeten met een zoen.
Ze roepen en spreken door elkaar
want zij kennen niet voorwaar
de ware toedracht van de zaak.
Een andere toon sloegen zij aan
wisten ze wat hem was aangedaan.
| |
| |
Heel de familie eet dan samen
en tevreden gaan zij slapen.
Ysegrijn echter blijft maar dralen
tot Hersinde hem komt halen.
Als hij eindelijk in bed ligt,
keert Hersinde haar gezicht
naar hem en sluit hem in haar armen.
D'ontmande Ysegrijn ocharme
tracht haar met een kus t'ontwijken,
maar ik vrees, zoals zal blijken,
dat zijn opzet niet zal slagen.
Hersinde fluistert vol welbehagen
hem woorden toe van lust en minne,
maar hij weet niet hoe beginnen
aan de wekroep van haar lust
daar zij hem overdadig kust.
Hij negeert haar intiem aaien
en wil haar zeker nu niet naaien.
- Wat, zegt zij, mijn heer gemaal,
gij zijt toch op mij niet kwaad,
daar ge mijn liefdeblijk versmaadt.
- Vrouwe lief, wat wilt ge dan?
- Doe wat hier betaamt, mijn man.
- Vanavond ontbreekt mij alle lust,
slaap dan en laat me nu met rust.
- Er is, manlief, daarvan geen spraak.
Doe het eer gij valt in slaap!
- Hersinde, wat moet ik dan doen?
- Wat mannen met de vrouwen doen!
- Ach, vrouw, laat me toch met vrede,
om 't niet te doen heb ik mijn reden.
Bid liever nu een paternoster
waarvan wij samen overmorgen
het jaarfeest gaan verzorgen.
- 't Apostelfeest heeft niets van doen
met wat wij samen nu gaan doen.
Laat mijn minne niet verloren gaan
en doe wat ge altijd hebt gedaan.
Hersinde blijft maar aandringen
om haar man te laten zingen.
Hij keert zich echter van haar weg
terwijl zij haar handen legt
op de plek waar zou moeten hangen
het voorwerp van haar verlangen.
Tot haar grote ontsteltenis
vindt ze op die plaats volkomen niks.
- Waar is, vraagt zij, gebleven de worst
die zo heerlijk spelen dorst?
- Vrouwe, 'k gaf ze in gebruik
aan een non in haar beluik,
en beloofde ze terug te geven.
Hersint geeft hem op stuk lik:
- Man, ge zijt een dommerik.
Al gaf ze u als onderpand
van haar klooster al het land,
ge krijgt nooit weer uw eigendom.
Ik zeg u, mijn gemaal, daarom
keer voor 't opgaan van de zon
ijlings terug naar de non
en zeg aan die hoerige kwezel
dat ze u restitueert uw klepel,
want heeft ze 'r éénmaal van genoten
van uw piemel en uw kloten
dan verraadt ze consequent
haar geloften en 't convent
en geeft ze u niet zo meteen
uw eigendom, uw derde been.
Omdat ge haar dat hebt gegeven
verdient ge niet om voort te leven.
Ik zie nu hoe onhoofs ge zijt
want ge hebt mij zeer misleid
door haar uw handelsmerk te schenken.
Kondt ge niets beters dan bedenken?
Gij hebt mij in oneer gestort
en morgen beklaag ik mij bij de vorst.
- Katijf, als ge het zoudt wagen
zou ik tot 't einde van mijn dagen
ervan oneer en schande dragen
en zou de dag niet voorbijgaan
of ik had een malheur gedaan.
Wees dus stil en hou uw mond
en bid het gebed bij d'avondstond.
Laat voor u de dag van morgen
geen dag wezen met veel zorgen.
En, vrouw, laat me nu gerust
met uw gewriemel en gekus.
Het heeft Hersint kwaad bloed gezet
en ze springt woedend uit het bed.
- Gij hoerenzoon, gij oerstom kalf,
zo komt gij er niet vanaf.
Bij God, als ik er de kracht toe heb
sleur en stamp ik u uit mijn bed.
Dan gaat ze zitten voor het huis
en stoot wanhoopskreten uit,
en zij trekt zich de haren uit,
| |
| |
verscheurt haar kleren met haar tanden
en wringt vertwijfeld met haar handen
Zij roept de dood wel honderd keer
en valt in zwijm telkens weer.
Zij windt zich op, wordt opgejaagd
door de schand die haar belaagt.
- Ach, roept zij, door wie wordt gered
het arme vrouwmens dat ik ben?
Verloren heb ik alle reden
om nog een week verder te leven,
want 'k heb verloren het kleinood
dat me zoveel vreugde bood.
'k Heb nooit zo'n tegenslag gekend.
Door minnepijnen overstelpt
wat rest mij nog na die onkans?
Wat doe ik nog met zo'n man?
Dwaas is wie met hem gaat slapen
en hoopt wat vreugd bij hem te rapen.
Nooit deel ik nog zijn ledikant,
want ik wijs hem van de hand,
omdat hij het niet meer kan doen.
Wat vang ik aan met die kapoen?
Dat hij in de dienst van God
een eremiet wordt in het bos.
Wie op die plaats is verminkt,
heeft 't al verloren, waarheid is het,
zijn levenslusten met zijn staart,
zijn manneneer en mannenaard.
Zozeer heeft zij haar leed vertolkt
dat de binnenplaats liep vol volk.
Zij is weer 't huis binnengegaan
en is voor 't echtelijk bed gaan staan.
- Vooruit, sta op, gij boerenkinkel,
en keer weer naar uw hoerenwinkel.
Waar ge gestrikt werd weet ik niet
maar 'k weet wat ge daar achterliet.
De arme wolf vindt geen woorden
en laat slechts een zucht horen.
Vrouwe Hersent was trots en nobel
en buitenechtelijk ook fel bovendien.
Zij stampt met haar voeten allevier
op de drempel van haar woning
en zonder te wachten op toestemming
vertrekt zij met de noorderzon.
Maar nu is wel de tijd gekomen
naar Reynaert, die met zijn Latijn
bedrogen heeft heer Ysegrijn.
Hij had zijn gezel achtergelaten
bij de dorpers en de laten
met de vedel aan zijn zij
verder getrokken door de hei.
En Ysegrijn? Die vergeet hij!
Reynaert zal er nu in slagen
om in niet meer dan veertien dagen
meesterlijk te leren spelen
op de luit en op de vedel.
Hij deed het met zoveel gemak
dat hij zijns gelijke niet had.
Lopend langs de Franse wegen
in gezelschap van een efebe
met wie zij in den echt wou treden.
Hij was van Grimbeert een neve.
Rein herkende meteen die neve,
die al met Hermeline, zijn vrouw,
al goed en wel zou zijn getrouwd
en in den echt zijn verbonden
hadden ze een speelman gevonden,
die wou spelen op hun dak.
Hermeline geen schuld had
aan deze toestand, want men dacht
dat Reynaert was omgebracht.
Tybeert de kater had gezworen
en God tot getuige genomen
dat hij Reynaert had zien hangen
aan het kruishout van een galge.
Zo besloot vrouw Hermelinde
zich aan een nieuwe man te binden
toen ze het nieuws van Tybeert hoorde.
- Ik geloof, zei ze, uw woorden.
Ik weet dat Reynaert in zijn leven
veel kwade streken heeft bedreven
en dat het was Nobels verlangen
hem te vangen en te hangen.
Zonder verder te parlevinken
hebben Poincet en Hermeline
ten teken van hun nieuw geluk.
Rein kan het niet langer velen
en met tranen in zijn kele
zegt hij bij zichzelf: - Vriend Poincet,
dit wordt u betaald gezet.
De knaap, buiten weten van Reynaert,
beminde Hermeline menig jaar.
Die liefde duurde al lange tijd
| |
| |
en was bovendien wederzijds.
De vrouw met kussen overlaadt
Zij zagen Rein op hen toetreden
met rond zijn hals de vedel.
Ze herkennen die speelman niet
en groeten hem zoals het dient.
- Wie zijt gij, vragen zij, beste man?
- Ik ben, zegt Rein, een goed speelman.
En ik ook zingen kan chansons
Die ik leerde in Besançon.
Ik bovendien kan voordragen
de mooiste fabliaus en sagen.
Gij vindt niet een beter speelman.
Waarheen gij samen gaat op gang?
- Wij gaan naar de kerk tesamen
om een mis te laten opdragen
en tijdens de dienst te trouwen
met mijn teerbeminde vrouwe.
Haar man is onlangs gestorven;
hij had het bij de vorst verkorven.
Zijn familienaam is Reynaert.
Hij was een snode en valse bastaard.
Zijn zwendel en bedriegerij
hebben hem naar de strop geleid.
Hij liet achter drie flinke knapen
die meteen trokken te wapen
om vader te wreken na halfoogst
als de druiven worden geoogst.
Ze zijn gaan halen hulp en baat
bij vrouw Schaamte, die men haat,
want bergen en dalen, ongeacht,
heeft zij in haar strenge macht.
Van 't heuvelland tot aan de kust
is geen dier zo koen of robuust
die haar durft bieden wederstand.
De drie broers in haar dienst traden
en al hun bezit, knechten en laten,
hebben ze hun moeder nagelaten.
Zij is een zeer hoofse dame
en wordt zeer binnenkort mijn vrouw.
Wij zullen vandaag nog zijn getrouwd.
Reynaert kon men horen sissen:
- Beste vriend, dat zal niet missen.
Er staat u nog veel leed te wachten,
vele dagen en nog meer nachten.
Gij zult helaas weldra vallen
in zulke klemmen en zulke vallen
dat gij voor altijd zult betreuren
dat zo'n onheil kon gebeuren.
- Voorzeker, heer, zei Poincet dan,
die cordiaal en hoffelijk was,
als ge ons geluk wilt delen,
wil aan ons feest dan deelnemen.
We wachten alleen op de pape.
Ik zal u rijkelijk betalen
als ge met ons mee wilt komen.
- Om u mijn dankbaarheid te tonen
sta ik voor uw wensen klaar.
Ik zing voor elk huwelijkspaar
het lied van Karel en Ogier
en van Roeland en Ollevier.
- Wees dan welkom, heer, welkom,
Tussen zijn tanden, vol kolère,
sist Reynaert: - en gij, krijg de klère!
Op weg begeven ze zich dan
en Rein vedelt wat hij kan.
Ze komen zo aan zijn vossenhol
dat vroeger stak van eten vol.
Als hij zijn huis ziet leeggeroofd
buigt intriestig Rein het hoofd,
maar laat niet blijken hoe hard
hij is getroffen in zijn hart.
Tot zichzelve hij dan zegt:
- Als de goede God mij helpt
en mij nog genoeg dagen schenkt
dan zal wie vandaag nog lacht
wenen van berouw en onmacht.
Poincet zendt dan uit zijn boden
naar zijn vrienden om te komen
naar zijn nakend huwelijksfeest.
In het land is er geen beest
dat niet op zijn invitatie komt,
zo veel dat men ze niet tellen kon.
Ze zijn gekomen van heel verre
en maakten in het dorp veel herrie.
Ook Hersinde was genodigd,
maar Ysegrijn bleef wanhopig
vast gekluisterd aan zijn sponde
en verzorgde er zijn wonde.
Hersint had hem de bons gegeven,
want zij wou niet verder leven
- plechtig had zij dat gezworen -
met een man die had verloren
zijn klepel en zijn edele delen
om het liefdesspel te spelen.
Wat doet trouwens een man
| |
| |
Musicerende Reynaert voor zijn vrouw en Poincet, ms. frs. 12584, Parijs, Bibliothèque nationale.
die zijn plicht niet vervullen kan.
Laat hij zich aan God toewijden
en zijn gebreken belijden.
Zijn plan trekke die onverlaat.
Het is normaal dat ik hem haat.
Zij had hem dus de rug gekeerd
en kwam naar 't feest mooi aangekleed.
Er was daar veel volk vergaard
en op de luit speelde Reynaert.
Het feest verliep in groot jolijt.
Tybeert de kater en Belijn
verzorgden de dienst van het festijn.
De keuken stak vol met hoenen,
met vette muizen en kapoenen,
goed eten voor ieders gading.
Rein zong tot ieders voldoening.
Nooit hoorde men zulk een jargon
als dat wat de vos Reynaert zong.
Ik deel u nu vervolgens mede
wat ze na het feestmaal deden:
hebben vlug afscheid genomen,
zodat er niemand achterbleef
behalve Hersinde en de neef.
Iedereen keerde huiswaarts
behalve ook speelman Reynaert:
die oefende zijn opdracht uit.
Vrouw Hersind is met de bruid
naar de bruiloftskamer gegaan
en heeft de bedstee opgemaakt,
waarin Poincet hoopt te vinden
de geneugten van de minne.
Op een goede mijl daarvandaan
lag 't graf van een martelaar.
Daar lag vrouwe Coupé begraven,
door Rein gedood in vroeger dagen.
Het was door iedereen geweten
dat ze daar mirakels deden.
Hoe krank een zieke ook was,
daar van zijn ziekte of kwaal genas,
al was hij monnik in 't convent
of een ongetonsureerde klerk.
Reynaert was daar bij voorbaat
met twee strikken heengegaan,
had ze aan pinnen stevig vastgemaakt
en alles keurig aangeaard.
Hij had de strikken bij een boer
gestolen en, tot hij ze had vandoen,
| |
| |
daar verborgen bij het graf.
Toen Poincet zich naar bed begaf,
vraagt Rein dat hij bij hem komt
en hij zegt hem in zijn jargon:
- Vriend Poincet, doen zult gij hoofs
als ge mijn woorden nu gelooft.
Er gebeurt u een wonder ding,
dat ik zal zeggen, beste vriend.
Ginds ligt een martelaar begraven
aan wie God schonk wondergaven
om schone mirakelen te doen.
Als gij wilt gaan daar naartoe
op blote voeten, zonder schoenen aan,
met in de hand een wassen kaars,
en als gij dan ook wilt waken
en niet bij uw bruid gaan slapen
deze nacht en ook niet morgen,
zal de goede God voor u zorgen.
- Zeer graag, zegt daarop Poincet
en ze begeven zich op weg.
Poincet draagt aan de hand een kaars
die meer licht geeft dan de maan.
Aan de voet van het gebergt
houden ze stil bij de grafterp.
Rein aarzelt en hij dringt aan
bij Poincet om eerst te gaan.
Poincet draalt, Rein port hem aan
en hij duwt hem net zolang
dat hij in de strikken hangt
en daar vastzit met arm en nek.
En of hij nu rukt of snokt of trekt,
de strikken zitten vast aan 't hek
zodat hij zijn voorpoot ontwricht.
Poincet zich tot d'heilige richt,
want andere hulp verwacht hij niet.
Toch blijft hij wringen tot hij ziet
hoe Reynaert zichtbaar met hem lacht
en zegt: - Dat was geen goed gedacht.
Poincet ge hebt nu genoeg gebeden
en zijt hier lang genoeg gebleven.
Zoveel houdt van u de martelaar,
dat hij u niet wil laten gaan.
Wilt ge soms worden kluizenaar
en als eremiet wonen in een laar?
Als gij nu volgen wilt mij,
ik van u maak een eremijt
en de martelaar bij u blijft.
want gij nog maar pas getrouwd zijt
en wat ge wenst doet uw vrouw.
De nacht valt, de lucht wordt grauw,
en zie daar komen aangerend
vier honden door een boer gemend,
die 't bos als zijn broekzak kent
want hij is de broer van boer Belijn.
Zij vinden klagend van de pijn
Poincet die nog gevangen zit.
Met hun verschrikkelijk gebit
rukken de honden aan zijn lijf,
zodat Poincet dood achterblijft.
Reynaert was zo aangedaan
dat hij vluchtte achter een haag.
In galop keert hij naar huis
naar zijn vertrouwde Malpertuis.
Op haar rug ligt daar zijn vrouw
wachtend tot Poincet komen zou
vol ongeduld want het duurde lang
eer haar jong gemaal terugkwam.
Als zij alleen de speelman ziet
geraakt ze meteen in paniek.
Dat ze daar wulps ligt uitgestrekt
heeft Reynaerts woede opgewekt.
- Buiten, roept hij, buiten, katijf!
Uit mijn huis, gij hoerenwijf.
Wee u als ge nog terugkomt.
Gekeerd is nu uw levenslot.
Ik ben bijlange nog niet dood,
ik ben nog steeds uw echtgenoot,
gezond en wel, vol levensvuur.
Uw verdriet was wel van korte duur.
Ga weg nu, sloerie, uit dit bed
dat voor Poincet werd klaargezet.
Uit mijn bed en uit mijn huis.
Ga zoeken nu die vreemde luis,
die vent van u voor wie gij beeft
en al een paar uur niet meer leeft.
Als die woorden hoort Hermelinne
verliest ze haar verstand en zinnen.
Ze klaagt: - Ik ben in stervensnood.
Ik ga sterven de marteldood.
Reynaert grijpt een dikke stok
en slaat daarmee op haar kop.
Hij slaat met zoveel obstinatie
dat zij hem huilend smeekt om gratie.
- Heer, smeekt zij, laat mij toch gaan,
laat mij hier levend gaan vandaan.
- Buiten nu en zonder verlet.
Voorgoed wordt g'aan de deur gezet.
| |
| |
Ik zweer het op mijn eigen hoofd,
nooit wordt gij hier nog gedoogd.
Gij komt dit huis niet meer binnen
omdat een vreemde kreeg uw minne.
Uit mijn bed daarom voor altijd!
Wilt ge dat ik uw neus afbijt
of de lippen rond uw muil
of dat ik verplet uw buik
tot de darmen eruit springen,
wat uw man niet kan verhinderen.
En gij, Hersinde, die het kwaad
niet verhindert maar toelaat,
gij smerig wijf, hoe komt ge erbij
om bij te staan dat katijf?
Ach God, wat zijn 't gemene vrouwen
die voor hun man rouwdiensten houden
en zich lustig laten naaien.
Bij God en Sint-Martinus, kraaien
zal de haan 't uur van uw dood.
Bij het horen van dit woord
waren beide vrouwen gestoord.
Zij herkenden aan zijn stem
dat zij bedrogen waren door hem,
maar na een moment van verbazing
vroegen zij zich door welke betovering
hij tot aller verbijstering
in dat geel kleed gehuld ging.
Ze geraakten daardoor in paniek
en huilden bevend van de schrik.
Maar Rein is doof voor hun gezeur
en gooit ze alletwee aan de deur.
Hersinde is ongerust en beeft
omdat haar man verloren heeft
zijn mooie kleur en ook zijn baard
sinds het verlies van zijn staart.
Aan haar vertelt dan Hermeline
over de smaad die zij onderging
door toedoen van blonde Poincet
met wie ze nog niet deelde 't bed.
- Niet getreurd, zei vrouw Hersent,
we zouden waarlijk zijn miskend
als we geen man zouden vinden
om hem aan ons te binden:
jonge knapen, mooi, elegant,
die we zetten naar onze hand.
Gij zijt wel dwaas daarom te treuren.
- Wat ge zegt, dat zal gebeuren,
antwoordt vrouwe Hermelijn.
Hiermee mag veroordeeld zijn
't gedrag van een rijpe vrouw
die schaamte vreest noch ontrouw.
Wat mij nu echter aangaat,
men zei me dat mijn onverlaat
tot de strop veroordeeld was
om te hangen aan de galg.
Heb ik daardoor iets misdreven,
door weer in 't huwelijk te treden?
Ik heb ondervonden menigvoud
dat zich vergissen kan een vrouw.
- Waarheid is 't, wat ge daar zegt,
antwoordt daarop vrouw Hersent.
Maar zich op die manier gedragen
is om schande en oneer vragen.
Wie zich door iedereen laat bestijgen
en door alle mannen berijden,
is een vrouw van lichte zeden,
die wordt misprezen en met reden.
Maar ik viel nooit in wangedrag,
tenzij één keer op een dag,
met meester Reynaert, uw gemaal,
nadat hij zeker wel driemaal
op mijn welpen had gepisseerd,
ze beledigd en gemolesteerd.
Nadat Hermeline zo vernam
het grote bedrog van haar man,
roept ze door jaloezie gepijnd
woedend tot vrouwe Hersijnd:
- Was dit dan niet het geil bedrijf
van een slonzig hoerenwijf?
Ge hebt de grenzen overschreden
van de hoofse en goede zeden
en u met schande overladen
door mijn man toe te laten
te wriemelen aan uw stinkend hol,
en eenmaal snol, altijd een snol.
Gij hebt de brandstapel verdiend,
uw as wordt verstrooid in de wind,
omdat gij danig hebt gepocht
met wat mijn man bij u doen mocht.
Aai, gij verdient dat men zou steken
een gloeiend ijzer in uw schede.
Ge waart getrouwd, ge had een man
en hebt u overladen met schand
door buiten het huwelijksbestand
te vrijen met een vreemde klant.
Omdat ge overspelig waart,
zijn uw kinderen nu bastaards.
Ge hebt beladen met oneer
| |
| |
uw gemaal, uw vriend en uw heer
en geen van onze vroede vaderen
zal hem nog willen benaderen,
want gij hebt hem gecocufiëerd.
Hermeline, door wrok verteerd,
sist deze woorden tot Hersint,
die haar meteen van antwoord dient.
- Wat zijt ge toch een geile teef:
ge had een man en een andere neemt.
Uw man is voorzeker een dwaas,
daar hij niet schroeien liet uw aars.
Gij zijt een snol van d'ergste soort,
erger vindt men in geen oord.
Gij zijt nog erger dan de hoeren
die als vliegen mannen beloeren.
Wie langs uw poortje passeert
vindt het open en ongegeneerd
lokt gij ze meteen naar binnen
om met hoereren te beginnen.
Bij de heilige Moedermaagd,
al zijn mijn zonen dan bastaards,
'k ben niet van plan ze te verloochenen
en van hun erfgoed te beroven,
want wie elke bastaard wou verjagen
zou groter macht moeten dragen
dan Frankrijks rijkste baron.
Maar gij die zijt een dwaze slons,
gij hebt als een dwaze lel
met de schande van uw overspel
ook beklad al uw kinderen.
We weten trouwens hoe gij gisteren
met elke losse hond woudt paren.
- Gij liegt! Snol zelf en toverkol.
Zwijg nu of ik sla u dol.
- Mij slaan, gij, een hoerig wijf,
een vuil en lelijk katijf.
Als ge het ooit had geprobeerd
dan had ge het meteen verleerd,
want de palmen van uw handen
zouden van d'open wonden branden,
uw vel zou al aan flarden hangen
als de scherpte van mijn tanden
mij niet in de steek zou laten.
Dat kan 't vossenwijf niet zo laten
en ze springt op Hersinde,
die woedend vastgrijpt Hermelinde.
En zo vliegen dan terstond
de plukken haar in het rond.
Zij grijpen en bijten elkaar
en zitten elkaar danig in het haar
en sleuren en scheuren elkanders huid
en trekken er veel flarden uit.
Nu ligt d'een onder dan weer boven
en 't is moeilijk te geloven
hoe vlug verandert hun positie
in dees wilde vrouwenruzie.
Groot en sterk was vrouw Hersint
en ze hield d'ander gezwind
zo tegen de grond gedrukt
dat zij er helemaal niet in lukt
vrij te komen uit de greep
die gesloten ligt om haar keel.
Ze had al vermoord kunnen zijn
als daar niet aankwam een pelgrijm
al hinkend op zijn beevaartstok.
Hij merkt de vechtende vrouwen op
en trekt een van de twee recht
en zo eindigt dit gevecht.
Hij roept terwijl hij ze scheidt:
- Halt! Stop met die vechtpartij!
Als ze tot rust gekomen zijn,
hij ze vriendelijk kastijdt
en vraagt hen wie ze zijn, vanwaar
De vrouwen beantwoorden zijn vragen,
want hij lijkt een brave pape.
En hij geeft hen goede raad:
dat ieder naar haar gemaal gaat
en hem om vergiffenis vraagt
en zich verder goed gedraagt.
Zo zendt hij Hersind naar Ysegrijn
en naar Reynaert Hermelijn.
Zo heeft hij met bekwame spoed
rust gebracht in ieders gemoed,
want ook de twee vechtende vrouwen
schonk hij in elkaar vertrouwen.
Zo leefden Rein en Hermeline
nog jaren lang in schone minne
en hij vertelde haar hoe 't geviel
dat hij in de verfkuip viel,
en hoe hij de verver misleidde
door hem om de tuin te leiden
over zijn kunde en zijn kennis,
en verder hoe verloor Ysegrijn
zijn manneneer en edele delen
en nu zonder zou moeten spelen
het heerlijke liefdesspel
| |
| |
bij gemis aan een klepel.
Reynaert vertelde dat allemaal
met veel woorden in detail
en hij bleef lange maanden thuis
in zijn veilig Malpertuis.
| |
Naschrift
De branche Renart Teinturier (Ic) maakt een organische eenheid uit met de branches Het rechtsgeding (Le plaid of Le jugement de Renart - de duidelijkste en belangrijkste bron van het Middelnederlandse Van den vos Reynaerde) en Het beleg van Malpertuis (Le Siège de Maupertuis). Samen worden ze in bijna alle nummeringen beschouwd als een deel van branche I (I bij Martin en I bij Roques; 11-12-13 daarentegen bij Fukumoto, Harano en Suzuki). De nummering is afhankelijk van de handschriften waarin ze al dan niet samen zijn overgeleverd. In handschrift C bijvoorbeeld worden Het rechtsgeding en De belegering van Malpertuis als een eenheid beschouwd, maar wordt Reynaert jongleur in drie delen verdeeld.
Branche Ic bestaat uit vijf episodes van variabele lengte. Eerst valt de vos in een vat verf. Hij geeft zich uit voor een jongleur en slaagt er zo in de wolf te misleiden, waardoor die tijdens een gezamenlijke rooftocht zijn genitaliën verliest. In de volgende scène zet de ontroostbare wolvin haar echtgenoot aan de deur. In het langste deel is Reynaert zelf de onwelkome echtgenoot. Hermeline waande haar echtgenoot dood en had reeds in vervanging voorzien door een aanstaand huwelijk te beleggen met Poincet, de neef van Grimbeert. In de slotscène worden de vrouwen gestraft en vliegen ze elkaar in de haren. Door tussenkomst van een (echte!) pelgrim worden de plooien gladgestreken en wordt de huiselijke orde hersteld.
De originaliteit van deze branche is vooral te vinden in het gebruik van het idioom van de jongleur (dat in elk overgeleverd handschrift door de kopiisten is veranderd) en in de kennis van het oeuvre van de jongleur. Hij vermeldt onder andere verhalen uit de ‘matière de Bretagne’ over Merlijn, Artur, Tristan, Yseut en Brandaan. In deze branche zien we ook een interessante variant van de vos-vermommer, deze keer als geel geverfde jongleur, die zelfs zijn taal verandert; het motief van het geschilderde dier vinden we reeds in de oosterse traditie van de Panchatantra.
Paul van Keymeulen vertaalde zoals steeds naar de Pléiade-editie van Armand Strubel (Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998).
Rik van Daele |
|