| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De pelgrimage van Reynaert (branche IV)
Eertijds leefde Rein in peis
in Malpertuis, zijn paleis;
hij had 't oorlogvoeren gelaten
en zou voortaan ook nalaten
te leven zoals hij had geleefd.
Zoveel goed had hij ontvreemd
door veel listen, kwaad en snood,
dat Reynaert wensten dood
meer mensen dan er zijn jaarfeesten
en, denk ik, evenveel beesten.
Nu gebeurde het, lang geleden,
dat Reynaert kwam gegleden
met zijn gat eerst, dan zijn kop,
uit zijn verholen vossenhol
op een mooie vrijdagmorgen.
Hij vertrok niet zonder zorgen
met trage stap, want hij was moe.
Hij dacht: Ik verafschuw dat ik moet
leven in zonde en in kwaad.
Door mijn vlugheid was ik in staat
tot grote zonden en misdrijven.
Ik kon mijn snelheid zo opdrijven
dat geen van de legerpaarden
mij in een dag kon inhalen
als ik maar een zijweg vond.
In het dorp leefde er geen hond
die mij een kuikentje afnam
als ik het eens te pakken had.
God, 'k heb er zoveel opgeslokt,
kapoenen en hoenen opgeschrokt,
zonder peper of look erbij
en ook geen slok bier of wijn.
Ik ben altijd een schoft geweest
en ik begaf mij het meest
daar waar in groten getale zijn
hennen en hun kuikens klein;
ze kwamen zelfs mijn vlooien vangen
en tussen mijn vier poten scharrelen.
Als ik er een vast kon nemen
liet ik het mij niet ontnemen:
het hielp niet dat het weerstand bood,
op ons gevecht volgde zijn dood.
Ik heb er zo menigeen geklist.
Zelfs liet ik er een gekist,
die 'k bij vergissing had gemold,
brengen naar Nobel, onze vorst,
maar deze werd mij wel ontnomen
en ik kon aan de strop ontkomen.
Ik heb nooit van mijn hele leven
iets, zelfs geen vinkenbout, bezeten,
die ik niet gestolen had,
wat me bedroeft nu en zwaar valt:
- Lieve God, die almachtig zijt
vergeef mij toch mijn zondigheid,
want zondig heb ik lang geleefd.
Terwijl Reynaert zo lamenteert,
zie: aangestapt komt daar te voet,
over de heide een keuterboer
met een kap over zijn hoofd.
Reynaert krijgt hem in het oog,
vlucht niet, maar gaat hem tegemoet
en roept: - Kom hier, gij keuterboer.
Hebt gij dan geen hond bij u?
- Neen! Ik zweer het hier en nu.
Waarom huilt gij? Van verdriet?
- Wat vraagt ge? Weet gij het dan niet?
Is er dan in 't hele land,
oud en kaal, geen man, niemand,
die gelooft dat ik zou laten
te beroven heer en laten?
Maar ik wil mij nu bekeren,
want ik hoorde van een lere,
dat wie spreekt een echte biecht
van zijn zonden wordt verlicht.
- Heer, wilt gij te biechten gaan?
- Ja, bij een pape of kapelaan
die mij geeft een absolutie
zonder te strenge penitentie.
De boer zegt: - Houdt ge mij voor de gek?
Gij zijt in sluwheid goed gebekt.
'k Weet het, gij houdt mij voor een oen.
- Ik zweer het dat ik dat niet doe.
Ik heb met u niets kwalijks voor,
maar vraag u toch, geef gehoor,
en breng mij in kerk of convent
| |
| |
die mij van mijn zonden verlost.
Zegt de dorper: - Daar in 't bos
woont er een. Kom ik breng u daar.
De boer wist dat in een laar
woonde een deugdzaam kluizenaar.
Zo lang liepen ze door bosschage
dat zij kwamen aan d'hermitage.
De klophamer vonden ze van veur
daar hangen aan de voordeur.
De boer gaf een zware slag
en d'heremiet kwam daar op af
en de slotbalk nederhaalt.
Bij 't zien van Rein is hij vervaard.
- Nomine Deus, zegt d'heremiet,
Vos Reynaert, wat doet gij hier?
Sinds God dit bedehuis heeft gemaakt
zijt gij nooit tot hier geraakt.
- Ach, heer, zegt Rein, heb compassie,
wat ik ook deed, nu sta ik hier.
en mijn vijanden heb aangedaan,
'k vraag om vergiffenis en pardon.
Hij knielt neder op de grond,
d'heremiet richt hem op terstond
en zegt: - Ga hier voor mij zitten
om te biechten en te bidden,
en één voor één, voor mij belijd
de daden van uw kwaad bedrijf.
- Pape, zegt Reynaert, heel graag.
Ik was een onbezonnen knaap
die graag met kip vulde mijn maag
als ik er vinden kon in d'haag.
Ik greep ze vast met list en lust
en at ze op met veel wellust.
Ik liet me in met Ysegrijn
en zwoer hem loyaal te zijn
en hem altijd te vertrouwen.
'k Heb hem gedwongen om te trouwen
met Hersind, een vrouw vol hoofsheid.
Maar amper na drie dagen tijd
werd hij daarvoor slecht verwend:
ik deed hem ingaan in 't convent
en liet hem daar tot monnik wijden.
Maar hij wou daar geen dag blijven.
Zelfs niet voor een everzwijn
wou hij langer monnik zijn.
Ik liet hem ook luiden de klokken,
maar dat gelui heeft aangetrokken
de dorpspape en de doren.
Ze kwamen - wie zal het geloven -
wel met tweeduizend tegader
en gaven de wolf zoveel slagen
dat zij hem haast hadden gedood.
Ook liet ik in een vijver groot
hem een nacht vissen vangen
door zijn staart in 't ijs te hangen,
tot 's morgens bij d'ochtenstond
een rijke boer met knots en hond
hem de huid aan flarden reet
en hem van zijn staart ontdeed.
Dat was voorwaar geen mooi gezicht.
Daarna liet ik onze booswicht
in een klem achter als dood
en hij verloor daarbij een poot.
God, al dat kwaad heb ik gedaan.
Ik heb ook Hersind aan de staart
van een merrie vastgemaakt,
die ik deed steigeren en voorwaar
zo bracht tot schand het wolvenpaar.
Ik heb helaas veel kwaad bedreven
en veel gezondigd in mijn leven.
Ik weet nu dat de dood mij wacht.
Voorzeker, al kreeg ik heel de nacht
ik had nog niet de helft verteld
van al het kwaad, dat mij nu kwelt.
Leg mij de straf op die 'k verdien,
paternosters acht of tien
om vergiffenis te bekomen.
- Reynaert, gij moet gaan naar Rome,
voor de paus knielen - 't is uw plicht -
en er spreken een grote biecht.
- 't Is, zegt Rein, voor een arme man
een penitentie die tellen kan.
- 't Is nodig, zegt de heremiet,
dat een zondaar wat afziet.
Rein die er niet aan ontsnapt,
vertrekt met pelgrimsstaf en zak
en aan een lange reis begint.
Hij lijkt op een echte pelgrim,
want staf en buidel staan hem goed,
maar hij verdraagt niet dat hij moet
op reis gaan zonder reisgezel.
en neemt 't pad aan zijn linkerhand.
Weldra ziet hij in een grasland
ooien die daar rustig grazen
en onder hen kan hij ontwaren
meester Belijn in 't malse gras
| |
| |
die daar aan 't uitrusten was,
want hij had tot hij bezweek
ooien gedekt een hele week.
- Belijn, roept Rein, wat doet ge daar?
- Uitrusten want de week was zwaar!
- Bij God, rust is niet goed voor u.
Belijn antwoordt: - Ik ben uitgeput!
Ik werk voor een heel strenge boer
voor wie ik geen goed kan doen.
Vanaf de dag dat ik kon blaten
dekte ik dagelijks zijn schapen.
Al wat hier op deez' weide staat
werd geboren uit mijn zaad.
Daarvoor word ik nu slecht beloond
want de boer die wil mijn dood.
Weet, dat schoelie is verloofd
en heeft een baron mijn vel beloofd
om er laarzen uit te snijden
en er naar Rome mee te rijden.
- Naar Rome? Bij God, zegt Reynaert,
dan verkeert gij in groot gevaar.
Beter gaat gij zelf naar Rome
dan in 't slachthuis om te komen.
Al laat de boer u nu nog leven,
met Pasen laat hij u vast sneven
of tijdens de drie kruisdagen
als men eet de malse schapen.
dat gij ten dode zijt opgeschreven
en uw gulden vlies zult verliezen
als ge niet vlug pakt uw biezen.
- Om Gods liefde, kameraad,
geef me dan eerlijk goede raad!
Gij zijt een pelgrim, 'k zie het toch!
- 'k Ben inderdaad op pelgrimstocht.
Misschien gelooft gij het nog niet,
omdat ik een slechte faam geniet.
Ik heb mijn zonden afgezworen.
Een heilig man gaf mij te horen
zoveel raad en goed advies
dat ik redden wil mijn ziel.
De Heer beveelt achter te laten
zijn moeder, zus, broer en vader,
de wereld en het aards bedrijf,
want 't leven is een kort verblijf.
Beroerd is hij en miserabel
die zijn leven niet verandert.
Men leest in de Schrift voorwaar,
dat met een boetvaardig zondaar,
God zich gelukkiger zal prijzen
dan met negenenveertig wijzen.
De wereld is geen kippenei waard.
Daarom ga ik op bedevaart
naar de paus om hem te vragen
hoe ik mij verder moet gedragen.
Wilt gij meegaan met Reynaert
dan maakt men niet in 't hele jaar
van uw vacht laars of schoen,
ik zweer het u, zelfs geen hoed.
Zo wordt gij voor onheil behoed.
Men weerspreekt nooit een pelgrijn.
- Ik ga met u mee, zegt Belijn.
Dan zijn zij op weg gegaan,
maar ze zijn niet lang op de baan,
of zij zien Bernard, grootkapelaan,
die onschuldig in een sloot
van een distelmaal genoot.
Rein zegt: - U behoede God!
en antwoordt: - Dat God u bewaart.
Zijt gij het, baron Reynaert?
- Ja, ik ben het inderdaad.
- Ach, lieve God, voor welk kwaad
moet gij op pelgrimage gaan
en moet Belijn met u meegaan?
- Heer, 't is niet uit spijt of zonde
dat ik naar Rome word gezonden,
maar om de lieve God te dienen
en mijn hemel te verdienen.
Maar gij hebt niet de courage
om te gaan op pelgrimage,
gij verkiest 't hele jaar door
te dragen zakken hout en kool,
en zo komt het dat de prikstok
de huid afstroopt van uw schoft.
Als 't zomert en in groot aantal
de vliegen stromen naar uw stal,
brengt schaduw u geen soelaas.
Kies dan goed en wees niet dwaas
en kom liever met ons mede.
Het zal u aan niets ontbreken,
want ge krijgt genoeg te eten.
Bernard zei: - 'k Ging met u op pad
als ik genoeg te eten had.
- Dat zult ge! Dat zweer ik hier!
- Dan gaan we samen alle drie.
Zij vertrokken, zoals ik zeg,
| |
| |
Ze komen aan in een groot bos
van herten, reeën en van hinden,
maar ze laten ze ongehinderd.
Ze lopen de hele dag goed door
het woud en vinden er geen oord
- huis noch erf - om t' overnachten.
- We kunnen, zei Bernard, niet wachten
want het wordt donker en al laat.
Reynaert antwoordt: - Het is waar.
Maar, mijn lieve reisgezel,
een herberg vinden we straks wel.
En biedt deze boom geen onderdak
en groeit hier niet genoeg gras?
Mij bevalt dit meer dan een paleis.
- Bij God, zegt daarop Belijn,
'k zou liever in een herberg zijn,
want als hier een wolf zou komen
of twee of drie van achter de bomen
en ons aanvielen en beroofden?
't Bos is van rovers vast vergeven.
- 'k Moet, zegt Bernard, u gelijk geven!
- Heren, zegt Reynaert welgezind,
ik wil doen wat u goedvindt.
Wat verder staat 't huis van Primaat,
Die is mijn vriend en kameraad.
Kom, we zullen er vlug zijn.
Zij lopen in de maneschijn
recht op het huis van Primaat af.
En zie voor de deur staan ze al.
Maar ze zouden slecht ontvangen zijn
als geen list gebruikt had Rein.
Op jacht waren op de heide,
de wolf en Hersinde, zij beiden,
op zoek naar vlees en proviand.
De pelgrims dringen in het pand
en vinden er brood in overvloed
en al wat een pelgrim hebben moet:
eieren, kaas, gezouten spek,
alles wat lust een pelgrimsbek.
Ze dronken er bier, bekers vol,
en Belijn ging uit de bol
en hij vangt te zingen aan
samen met d'opperkapelaan
maar vos Reynaert houdt geen toon.
Ze hadden voorwaar hun ding gedaan
als men ze had laten begaan,
maar de wolf keert weer naar huis
met de prooien in zijn muil,
samen met zijn vrouw Hersinde,
die geen prooi had kunnen vinden
en van woede was vervuld.
Toen ze hoorden het tumult
bleven ze staan en spitsten d'oren
De wolf zegt: - Er zijn daar lui!
- Ik ga zien, zei Hersind luid.
Ze legt haar vracht neer op de grond
en gaat naar de deur terstond
en door het sleutelgat zij staart
en ziet de pelgrims rond de haard.
Dan keert ze weer tot haar man.
- Vriend, weet ge wat ons overkwam.
In ons huis aan tafel zitten
zo maar te schransen en te bikken,
Bernard, Belijn en Reynaert.
Grijp ze en wees onvervaard.
Dan bonken ze heel furieus
en zij roepen: - Open! Doe open!
- Ge kunt naar de duivel lopen,
snauwt Rein. Ge kunt hier niet vandaan,
maak dat de deur vlug opengaat,
gij landverrader en despoot.
Door u verloor ik een voorpoot.
Ge zijt veroordeeld tot de dood!
Ge schuilt vergeefs achter de poort
en ook gij 't schaap en Bernard.
- Helaas! Wat gaan we doen, vroeg
Dan suste Rein: - Wees maar niet bang,
ik bevrijd u van uw angst
als ge volgen wilt mijn raad.
- Dat doen we, zei de opperpaap.
Bij alles wat ge ons zult zeggen
zullen wij ons nederleggen
en uitvoeren elke opdracht,
want gij hebt ons hierheen gebracht.
- Bernard, zei Rein, gij die sterk zijt
ga leunen tegen de deurstijl
en zet de deur op een spleet.
Als de wolf zijn kop binnensteekt,
sluit de deur dan als een schicht
om zijn nek of zijn gezicht.
Belijn zal hem met zijn horens slaan.
D'ezel gaat bij de voordeur staan
en opent ze langzaam op een kier,
| |
| |
waardoor de wolf, dat domme dier,
zijn kop steekt, die wordt vastgeklemd
door een stoot van Bernards lend.
De wolf zou liever in de nor zijn.
Dan kon men zien hoe Belijn
met geweld zijn aanloop nam
en moorddadig stoot en ramt,
wijl Rein hem schreeuwend exciteert:
- Belijn, sla toe, wees niet verveerd,
stoot tot zijn hersens eruit spatten
en laat vooral hem niet ontsnappen!
Nooit, zelfs niet aan een stadspoort
had men van zulk een aanval gehoord
als Belijn deed op Primaat.
Zolang gaf hij hem stoot op stoot
dat hij hem velde hersenloos.
Hersind, tot zij huilend, in 't woud
hulp ging halen voor 't behoud
van haar man, bij soortgenoten.
Meer dan honderd haar hulp boden
en haar volgden tot aan de poort
om te wreken Primaats moord.
Maar de drie aanvallers, al
hadden gekozen 't hazenpad.
De wolven volgden dan hun spoor
en Hersinde loopt van voor.
Zij zweert dat zij hen zal verslinden
als ze hen ooit mochten vinden.
Maar helaas dat doen ze niet.
Reynaert die ze naderen ziet
spoort zijn vrienden tot meer spoed.
- Heren, vlugger, schep goede moed.
Bernard laat echter scheet na scheet:
aan hem is 't rennen niet besteed.
Reynaert merkt dat zonder list
niet meer te ontkomen is.
Hij schreeuwt: - Onze nood is groot,
want we ontsnappen niet aan de dood.
Kom, we klimmen in die boom,
dan verliezen zij ons spoor.
Hersind is woedend en vertoornd
omdat ze door ons haar man verloor.
- Ik weet niet, zucht Belijn het schaap
of ik in die boom geraak.
En Bernard: - Ik kan niet klimmen!
Rein: - Toch moet ge eraan beginnen.
Uit noodzaak moet men vaak, heren,
dingen doen en zaken leren
die men vroeger kon negeren.
Daarom, vrienden doen! Proberen!
Men veel moeite zij klimmen gaan
en tegen de stam leunen zij aan.
Maar daar komt in gestrekte draf
de wolvenmeute op hen af.
Maar bij de boom aangekomen
hebben zij het spoor verloren
en denken, omdat zij niemand vonden,
dat d'aarde hen heeft verzwonden.
Ze zijn moe, ontgoocheld en loom
en strekken zich uit onder de boom.
Toen Belijn zag al die wolven
dacht hij met schrik aan wat zou volgen.
- Helaas, kreunt hij, ik ben verloren,
was ik nu maar bij mijn ooien.
En de kapelaan valt in: - Ik verkies
in een goed hotel logies.
Ik wil elders heen, voorwaar.
Hem verwijt de vos Reynaert:
- Belijn, gij kunt zeker elders henen,
maar strek dan alvast de benen,
maar ge zult het u beklagen.
Zegt Belijn: - Ik wil het wagen.
En Bernard: - Ik wil 't ook doen!
- Keer dan maar om, zegt Rein, mij goed!
Toen ze zich omkeren wouden,
konden ze zich niet meer vasthouden
zodat ze uit de boom neerploften.
Bernard verplet daarbij vier wolven
en Belijn drukt er twee neer.
De wolven zijn zo verbouwereerd
bij 't zien van hun dode comperen
dat ze ijlings de vlucht nemen.
Maar als Reynaert de vos dat ziet
roept hij: - Er op af! Los ze niet!
Grijp ze Belijn, laat ze niet gaan!
Grijp ze Bernard, grijp kapelaan!
De wolven vlieden als de wind.
Voor vijftig mark zou zelfs Hersind
niet terugkeren op haar stap.
Rein die in de boom nog zat
roept naar zijn vrienden in het gras:
- Wat doet ge daar toch op de grond?
Is iemand van u soms gewond?
Heb ik u niet gered van de dood?
Maar Bernard kreunt: - Ik ben in nood,
want ik kan niet meer bewegen.
Rein, ik vind het hier niet pluis.
| |
| |
Gedaan de beeweg, 'k ga naar huis.
- En ik ook, zei 't schaap Belijn;
nooit wil ik nog een pelgrim zijn.
- Op mijn zielenheil, zegt Rein,
beevaarten is een zwaar bedrijf.
Ik ben er weinig tegengekomen
die geraakten tot in Rome.
Velen keerden naar hun heem
als zondaars, slechter dan voorheen.
Ik vat ook de terugweg aan
en zal van nu af werken gaan
en leiden een eerlijk bestaan.
Dan roepen ze alledrie luid:
- Vooruit, we gaan naar huis, vooruit!
| |
Naschrift
Deze branche IV (in de nummering van Strubel; bij Martin nummer VIII, bij Roques IX en Fukumoto XXV), ontstaan circa 1180, is een van de kortste, maar ook fraaiste Renartbranches. Het verhaal van de pelgrimstocht is ons vandaag de dag beter bekend in de variant van de Bremer Stadsmuzikanten. Willem, de Middelnederlandse Reynaertdichter, heeft deze branche wellicht gebruikt. Ze bevat heel wat elementen die in de Middelnederlandse tekst terugkeren zoals bijvoorbeeld de biecht met daarin de opeenvolging van het intreden van de wolf in het klooster, het klokken luiden, het vissen met de staart in het ijs en het voor dood achter laten. Misschien haalde Willem ook het idee van de pelgrimstocht hier, want in de Franse tekst vertrekt de vos voor een lange reis met pelgrimsstaf en zak en is er sprake van het schoeisel snijden uit beestenvel om een tocht naar Rome te ondernemen. Ook de prominente rol van de ram Belijn tijdens de bedevaart is opvallend.
In deze tekst is sprake van de wolf Primaut (Primaat). Hij is hier eigenlijk als de doublure van Isengrin te beschouwen, gezien hij getrouwd is met Hersint. In branche XIII (Martin XIV) is hij de broer van de wolf. In Van den vos Reynaerde heeft de wolf ook broers, maar zij worden als Rume en Widelanke vermeld.
De branche begint met een avontuur in de mensenwereld (biecht) en vervolgt met een avontuur in de dierenwereld (pelgrimstocht). Op de biecht volgt berouw en dus een pelgrimstocht. Dit schema is ook in de Reynaert aanwezig. Het thema van de valse pelgrim en de schijn-heilige is een van de ‘dieptestructuren’ van de ‘matière renardienne’. Ongetwijfeld liepen er in de middeleeuwse wereld van de Reynaertdichter vele valse ‘peelgrijns’ rond.
Rik van Daele |
|