wikkeling voorgedaan, die een extra probleem vormt, namelijk de sterk vergrote omloopsnelheid van het boek. De feitelijke levensduur van een nieuwe roman die niet echt bij het lezende publiek aanslaat, eindigt op het moment na zes weken. Dan ligt hij niet meer op tafel in de boekhandel. Om met Jacques Vogelaar te spreken, met boeken is het net andersom als met mensen: zolang ze liggen, gaat het goed met ze, zodra ze staan zijn ze op sterven na dood. Spoedig zal iedereen het boek vergeten en gaat de uitgever zich afvragen of het verantwoord is het in voorraad te houden. Die omstandigheid raakt de klassieke teksten heviger dan één van de vele debuten, omdat zij het niet van een kortstondige hype moeten hebben, maar van een kleine maar gestage afzet over een lengte van jaren.
Het is deze situatie die in de jaren 80 tot besprekingen heeft geleid aangaande de mogelijkheden dit soort problemen met financiële steun van de overheid te omzeilen. Het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur toonde zich bereid een substantieel bedrag binnen zijn begroting te bestemmen voor een reeks uitgaven van Nederlandse klassieken. Die reeks zou zich moeten richten op het brede, geïnteresseerde publiek; zij zou breed gedragen moeten worden, dus niet gekoppeld moeten zijn aan een specifieke instantie of uitgeverij; en het zou moeten gaan om mooi verzorgde, betaalbare boeken. Die ministeriële bereidheid vormt de basis van de Deltareeks. De eerste notitie hierover dateert van 26 november 1985. In 1991 werd besloten de reeks door een stichting te laten uitgeven waarin de Nederlandse academische wereld en de Nederlandse literaire uitgevers vertegenwoordigd zouden zijn. Op 2 september 1993 werden de statuten van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken bij de notaris gepasseerd, dat is dus acht jaar na de eerste nota van uitgangspunten. Nederlandse culturele molens malen soms zeer langzaam.
Het bestuur van de Stichting, bestaande uit drie hoogleraren Nederlandse letterkunde en twee literaire uitgevers, ging voortvarend aan het werk. Er werd een lijst opgesteld van honderd werken die in aanmerking zouden komen voor opname in de reeks, er werd gezocht naar editeurs die een of meer van deze werken zouden kunnen uitgeven, er werden een reeks eisen geformuleerd waar alle delen aan zouden moeten voldoen, er werd een typografe aangeworven om het stramien van de reeks te ontwerpen en te bewaken. Toen de voorbereidingen behoorlijk gevorderd leken, werden via een advertentie in het Boekblad uitgevers gezocht en gevonden voor de eerste dertien delen. Die advertentie verscheen in 1995. Het werktempo was dus flink gestegen, maar heel snel ging het nog steeds niet.
De moeizame start is heel goed te verklaren. Zowel de opzet van het hele project als de academische infrastructuur in Nederland moesten namelijk haast wel tot problemen leiden. Het idee dat de Deltareeks het resultaat zou moeten zijn van samenwerking, zowel binnen de academische als binnen de uitgeverswereld, vind ik persoonlijk een van de mooiste, meest idealistische aspecten van het plan. Maar het ging om een type van samenwerking dat niet bestond. Door de specialisatie binnen de universitaire wereld werkten neerlandici eigenlijk meer samen met specialisten op andere aspecten van eenzelfde tijdvak dan met neerlandici die zich bezig hielden met een ander tijdvak dan zijzelf. Er was dus ook geen consensus over de beste manier van uitgeven van een reeks die de hele Nederlandse literatuur moest bestrijken. Intussen is die consensus er wel. Er bestaan nu Richtlijnen voor editeurs en daar wordt soms wel toelichting bij gevraagd, maar ze worden niet meer ter discussie gesteld. En binnen de uitgeverswereld was een uniforme reeks, te verzorgen door meer uitgevers, een duidelijk novum. Men moest daaraan wennen en men