| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De biecht van Reynaert (branche III)
Dwaas is hij die verwacht
dat wordt vervuld een gek gedacht,
dwaas wie stelt ijdele hoop
in wat op aarde is te koop.
De een doet aan de ander goed
en de ander slaat hem op zijn snoet.
't Is de wet van vrouw Fortuna
die nu bemint en haat daarna.
en bedenkt de ander met een strop.
Wie zij geplaatst heeft op de troon
maakt zij dra tot spot en hoon
en stort hem met een buiteling
Heren, rijkdom is slecht verdeeld:
de een krijgt weelde toebedeeld
en de ander niets dan schuldenlast
wat bij een armoedzaaier past.
Wie niets bezit kan ook niets lenen
en zal daarom in armoe leven.
Wie de macht heeft in het land
wordt verbannen naderhand.
Wat ik u vertel is waarheid
en geen grap of geestigheid.
Makkelijker valt men van hoog
dan men klimmen kan omhoog.
't Is beter dat ik ervan zwijg
mits ik van ieder gelijk krijg,
want wie zedelijkheid aanprijst
haalt daaruit nog geen profijt.
Dwaas is wie begeerte toont
voor iets wat hem niet toebehoort.
Een kleed draagt iemand op zijn rug,
wie koud ontleent, geeft warm terug.
Dwaas wie vandaag voorspoed kent
en het beschouwt als permanent.
Ik deel u mee, 't is geen getater:
tot ze breekt gaat de kruik te water.
Vroeg of laat, ver of nabij:
eens gaat het geluk voorbij.
'k Heb u dit alles voorgehouden
om Reynaert die niet kan ophouden
te spotten met gerechtigheid.
Bij hem is geen rechtschapenheid.
Vreemd is dat men niet gelooft
dat hij links steelt en rechts rooft.
Helaas, hij zal het nimmer laten
tot zijn lot zich keert ten kwade
want 't is de duivel die hem voert.
Hij is een demon en een ploert
d'allergrootste op zijn terrein.
Verlost zal niemand van hem zijn
aleer de zeis hem nederslaat.
Wie zo een meester dienen gaat
moet snel worden weggebracht.
Hij blijft niet altijd aan de macht,
want op een dag wordt hij ontkracht
en naar het galgenveld gebracht,
zijn ogen worden uitgestoken,
men zal hem wurgen en opstoken,
want wie zulk een meester dient,
krijgt het loon dat hij verdient.
Maar wijsheid groeit niet overal,
het past dus dat ik zeggen zal
dat naargelang plaats of tijd
dwaasheid naast wijsheid gedijt.
Heren, mocht het u believen,
'k zal u vertellen zonder liegen
't leven van de vos Reynaert
die zoveel keer pleegde verraad,
die zoveel mensen heeft bedrogen
met listigheid en zware logens
die allemaal waarheid leken
maar schijn en bedrog zijn gebleken.
Verneem nu wat is geschied
toen Reynaert het bos verliet
en met kleine vossensprongen,
bij Compiègne, in de Somme,
aankwam bij een grote abdij
van monken met een zwarte pij.
Ze hadden daar een boerderij
Toen Rein bij de hennen kwam
hij zijn oren scherp opstak
om te weten of ze sliepen
| |
| |
of dicht bijeen zaten te piepen.
Toen de zaak was te vertrouwen
trok hij naar zich toe het touwe
dat de poort hield gesloten.
Zachtjesaan op kousenpoten
is hij in de abdij geslopen
en naar 't hoenderhok gelopen.
Hij greep met vaste hand daar vast
een kapoen die vijf cent waard was.
Hij hoefde geen laken of servet,
hij heeft meteen zijn kop geplet.
Reynaert smult van het festijn
want hij geeft vast niet de schijn
dat hij op kapoenen is gesteld
al kost een jonge kapoen veel geld
en heeft het dier hem niets misdaan.
Hij vreet het op met vel en haar.
Dit is de gewone gang van doen
wie niets misdeed, lijk de kapoen,
betaalt zonder misrekening
voor iedereen de rekening.
Reynaert de vos leidt nu de dans
want hij schrokt en vreet en schranst.
Hij laat de dikste en vetste brokken
gulzig door zijn keelgat klokken
en kotst ongegeneerd naar buiten
de taaie botten en de pluimen.
Een wellustige Reynaert de vos
smult en schranst er lustig op los
en zweert op de monniken hun baard
dat hij dikwijls nog en vaak
zal komen smikkelen van hun hennen
en nog de malste onder hen en
dat zweert hij zeer plechtstatig
al bleef het lot hem niet genadig.
Laten wij nu Reynaert terzijde
om al onze aandacht te wijden
aan een monnik die die nacht
gaan pissen was heel onverwacht
en die verbaasd was bij het horen
van Rein die vrat als nooit te voren.
De monk dacht dat het Reynaert was
of zijn neef, Grimbeert de das
die het op de hennen had voorzien.
Hij loopt stil en ongezien
naar 't hennenhok en met de schuif
hij de vos meteen opsluit.
't Ziet er niet goed uit voor de vos.
De monnik loopt terug naar 't slot
en roept met luider stemme dat
en iedereen moest opstaan om
te rennen naar het kippenhok
waarin de vos zat gevangen
en zou boeten en zou hangen.
In alle haast, zonder gebed,
sprongen de monken uit hun bed
en renden met lawaai en kreten
naar Rein die was in 't nauw gedreven.
Als krijgers in een groots mêlee
liepen ze met elkander mee.
De vos die feest zat te vieren
komt nu in zeer slechte papieren,
want hij loopt nu grote kans
niet te ontspringen de dans.
ledere monk rent met een stok
naar 't bedreigde hennenhok.
Ze slaan de deur in, stormen binnen
om de slachting te beginnen.
Reynaert is niet erg verblijd,
want hij is de wanhoop nabij.
Zonder schram raakt de schavuit
het hennenhok niet meer uit.
De monken, zucht hij, ja voorwaar,
ze brengen mij in lijfsgevaar.
Met hen valt niets te ondernemen
tenzij met bidden en met smeken.
God, als ik nu een priester had
die voor mij de psalmen bad!
Aan hem zou ik mijn zonden biechten
om mijn gemoed te verlichten.
En ik zou eerst communiceren
als ik daarna moest creperen.
Ach, zal God mij genadig zijn
en mij noden in zijn paradijs?
Ach, ik kan geen hulp verwachten
van hen die mij gaan afslachten.
Daar ze dragen een zwarte mantel
ga ik ze als duivels behandelen.
Ik ga stellen op de proef
die hele wraakzuchtige troep.
Opeens richt Reynaert zich op,
vermant zich, stroopt zijn mouwen op
en heeft bijna de vlucht genomen
als hij een monk naar zich ziet komen
die hem met een grote zwier
een slag geeft op zijn rechternier
met een ijzerharde knots.
| |
| |
Wat gilt Rein nu, die zo trots
was en daar nu vernederd ligt!
Hij heeft zich nochtans opgericht
als een man die onvervaard
ontsnappen wil aan lijfsgevaar.
De monken gaan rond hem staan
en vallen van alle kanten aan
met zoveel kreten en gejoel
dat Rein wegspringt uit het gewoel
en aan twee monniken ontsnapt.
Maar een derde heeft hem betrapt
en geeft Rein zoveel slagen
dat hij 't niet langer kan verdragen.
Reynaert zit in grote nood
zijn maliënkolder ziet al rood
en zijn schild hangt aan flarden.
Rein kan het niet langer harden,
de paters hebben hem besmeurd,
zijn kleren en kaproen gescheurd
en hem wild heen en weer gesleurd.
Maar Reynaert, het is zo gebeurd,
is ontsnapt al door de poort.
Mijn verhaal zet ik nu voort.
Geen leugen is 't wat ik vertel.
Toen vos Reynaert aan de hel
en aan de monken was ontkomen,
in het bos, tussen de bomen,
stroomde het zweet van zijn rug
want hij liep en rende zo vlug
tot hij zich in veiligheid weet.
Hij mompelt niet: - Kus mijn reet!
maar roept eerder: - Rein maak voort.
Daarom ook rent Reynaert en loopt
tot hij van het Sommeland
Hij kijkt voorzichtig om zich heen
of er gevaar dreigt en ziet meteen
hoe in een weiland gelegen
een opper is achtergebleven,
die nog moest drogen in de zon.
Daar zou Reynaert, als hij kon,
uitrusten in het zachte gras.
Hij heeft zich eerst nog ontlast
met zeven scheten op een rij
terwijl hij deze woorden zei:
- De eerste krijgt mijn vader mee
en voor moe is nummer twee,
aan ieder die mij plezier deed
laat ik na de derde scheet,
de vierde is voor alle hennen
van wie ik de smaak leerde kennen,
de vijfde is voor de boer bedacht
die hier het gras heeft aangebracht.
Voor Hersent is de zesde wind
als liefdespand voor mijn vriendin.
De zevende is voor Ysegrijn
die God mag ongenadig zijn
en hem bezorgen dag na dag
God heeft de wolf niet geschapen
opdat ik hem eeuwenlang zou haten.
Hij moge leven dus zolang
tot de feestdag van Sint-Jan.
Hij heeft mij zoveel kwaad gedaan
dat ik hem graag zag hangen aan
en wegrotten zijn vege balg
aan d'hoogste boom of aan de galg,
zodat niemand hem los kan maken.
Naderhand is Rein gaan slapen
en hij bad nog drie onzevaders
en hij vraagt dat God beware
al de dieven en verraders
en ook voor onheil zou behoeden
zijn trouweloze en valse broeders
die rijkdom alom willen garen
en weren wettelijk gezag,
die nooit betalen het gelag,
maar pakken wat ze kunnen pikken.
Dat God de papen en monniken
en allen die de tonsuur dragen,
de eremieten en kapelanen,
hen schenken zou het torment
van zijn eigen sacrament.
Dit wenste hen de vos Reynaert,
de felle met de rosse baard
die van list en leugens leeft
en iedereen bedrogen heeft.
Niet waard is hij om te leven
die goed wil doen in het leven,
maar die gemeen is constant.
De grootste dieven van het land
die arm en vooral rijk onterven
zouden nimmer mogen sterven.
Dat zij doodgaan is toch zonde,
dat zei Reynaert onomwonden.
De vos zwijgt nu en strekt zich uit
en op zijn poten legt zijn snuit.
| |
| |
Geloof mij want ik zeg de waarheid:
de vos wist met zekerheid
dat als God de rovers helpt
hij ook eens zal zijn gered
al vindt men op de wereld niet
groter bedrieger en bandiet.
Daarna slaapt Reynaert spoedig in
want zacht is 't nest waarin hij ligt.
's Ochtends als hij wakker wordt
draalt hij niet, hij maakt het kort
en hij gaat meteen op jacht,
want bij meester Raoul wacht
hem een vette en malse gans,
het dier met de sterke hals.
De vogel was goed vetgemest
en in een kooi apart gezet
om op d'hoogdag van Kerstmis
feestlijk te pronken op de dis.
Maar, dacht Rein, ik zal ze kraken
voor het hoogfeest komt van Pasen.
Meester Roel kan er naar raden
want hij zal de gans niet braden.
Ik zou ook eens willen weten
waarom een boer gans zou eten.
Een boer moet ander eten vreten
en zich niet met de meesters meten.
Maar toen Reynaert kwam naar buiten
kon hij naar zijn vetgans fluiten:
de stroom was uit zijn bed gekomen
en had d'hooiopper meegenomen.
De schrik sloeg Reynaert om het hart
en hij voelde zich zeer benard,
want als hij op de opper blijft
en verder met de stroom meedrijft
verdrinkt hij en zal hij vergaan
en is het met de vos gedaan.
Toen kwam klapwiekend uit het woud
die, moegevlogen, rusten wou.
Rein had het meteen gemerkt
aan de slagkracht van zijn vlerk.
Reynaert riep hem heel voorkomend:
- Welkom, heerser in de bomen,
kom hier zitten, kom naderbij
en rust een poosje uit naast mij
aleer ik 't hoekje om moet gaan
want 't water wast nog altijd aan.
Maar nu ge hier zijt neergestreken,
kan ik u mijn biechte spreken.
Toen is Rein aan t huilen gegaan.
De wouw zag hem meewarig aan
en zei om hem op te beuren:
- Heer Reynaert, wil toch niet treuren,
want na regen komt zonneschijn.
Weet dat monken dwazen zijn.
God late niet toe dat ik ooit
om te vliegen naar 't vasteland
waar het kwaad heeft d'overhand.
Hij alleen, mijn waarde Reynaert,
die hoereert en steelt is waard
om van het leven te genieten.
Alleen dieven en bandieten,
heretiekers en hypocrieten
zullen 't hellenvier ontvlieden.
Op het eind van zijn sermoen
heeft de wouw met Rein te doen.
Vriend, om uw ziel te verlichten
moet gij nu uw zonden biechten.
Ik sta klaar om met bei mijn oren
al uw zonden aan te horen.
- Heer Huibrecht, al vijftien jaar
leverde geen condamnatie.
Heer, ik ben een sodemieter
Ik ben een christen renegaat.
had zo gaarne willen dragen
het monkenkleed van wit laken,
maar aan mijn zijde knaagt een pijn
die elke morgen weer verschijnt
en mij kwelt wel dertig keer.
't Is omwille van dit zeer
dat aan mij de zwarte monken
niet de minste aandacht schonken,
al was ik klerk of kapelaan.
Heer, het is die taaie kwaal
die mij belet mijn verder leven
als zijn dienaar God te eren.
Al kan ik spreken geen Latijn
en lust ik graag een goed ontbijt,
vasten bevalt mij niet te best,
evenals 't uitstrooien van mest
en de andere arbeid die zij doen
| |
| |
voor 't hiernamaals en de poen.
'k Ben te frivool, te nonchalant,
te licht van rug en onderkant,
zodat ik geen straf kan ondergaan
al was ik pape of franciscaan.
Bij God, hij moet krankzinnig zijn
die negeert die kwel en pijn.
Het leven van een dominicaan
is hard en zo onaangenaam,
dat ze nooit wat kunnen sparen
en wat vreugd kunnen vergaren,
al hun regels zijn zo hard,
als hij zich niet goed gedraagt.
Maar 't geen ik vooral niet verdraag
wat 't ergste is in hun systeem,
is dat zij driemaal in de week
niet meer houden hun neukpartij.
De orde vaart goed daarbij.
Eens dat zij hebben geneukt
en op gat en kut hebben gebeukt,
zetten ze de vrouw aan de deur
tot zij weer komt aan de beurt.
Want als zij blijft in het convent
neuken ze haar al te frequent,
ze zou het niet kunnen doorstaan
en vlug het hoekje ommegaan,
want monken, voor hun zielenheil,
onder hun pij zijn makkelijk geil
en ze houden hem goed stijf
ledereen, 't zij knecht of meester,
jong of oud, wil zijn dan d'eerste
om te naaien en te neuken
en er maar op los te beuken.
Dat zou men, Huibrecht, mijn here,
want daardoor zou het convent
laakbaar zijn en indecent.
De orde van de witte monken
Wie in dit klooster binnengaat
het levend niet meer verlaat.
Dat zeggen die zijn ingetreden,
want ikzelf zou het niet weten,
had ik niet bitter horen klagen
iemand die hun pij wou dragen,
nochtans een man van origine.
Hij zei: ik was maar amper binnen,
of een booswicht van een pater
had me christelijk toegetakeld
en afgerost in het kapittel
toen ik een fout las in 't epistel.
Hij hield zijn slaap niet in bedwang
en had ook moeite met 't gezang,
met de waakstonden en 't werk
op het veld en in de kerk.
't Convent is vast af te raden
om er te leven en te slapen.
Gaf men hem een koninkrijk
om er koning van te zijn,
hij keerde naar het klooster niet,
zo groot was zijn wrok en zijn verdriet.
En hoe zou ik een pij dan dragen,
die geen onrecht kan verdragen
en die elke dag de lofzang zing
van Hersinde haar poezeling,
voor mij een ware zegening.
't Is een wonderbaarlijk ding,
zo wonderbaarlijk, o mijn vriend,
dat reeds alleen d'herinnering
huiveren doet mijn hele lijf
en ik rillerig word en stijf.
Er is op aarde geen mooier woord
door deftige en nobele lui
dan de woordjes kut en pruim.
't Is leuk dat ik het hier vermeld,
want geen ding meer mannen velt
en hun ook meer kwalen schenkt
of hen met ongeluk bedenkt.
Maar als ze wil laten betijen
verschaft het iedere man of vrijer
meer levensvreugde op één stond
dan hier zeggen kan mijn mond.
Op aarde men niet vinden kan
Onnodig dat hier te bewijzen,
want meer dan één, dwaze of wijze,
werd door dit wonderding gered
als geen zonde het belet.
Geloof niet dat het sprookjes zijn:
'k zou nooit een abt willen zijn
als niet abdis was mijn Hersind
of ergens anders willen wonen
| |
| |
als 'k niet bij haar zou kunnen komen.
De regel is billijk en goed
die man en vrouw tesamen voegt.
Nu begint de wouw te spreken
daar hij vreest de vos zijn streken.
Hij scheldt Rein vol de huid
en maakt hem voor lafbek uit.
- Gij, rotvent, die uw hele leven
uw grote liefde hebt gegeven
aan Hersind, die hoerenvrouw,
die haar winden niet ophoudt.
Als ze moeiteloos bij u blijft
is het om uw schone lijf,
want zij is lelijk als een raaf
of als een heks die is bebaard
en die al meer dan honderd jaren
met al wat piemel heeft wil paren.
Geen enkele klant van het bordeel
of uw lief viel hem ten deel.
Ach, hoe schoon is uw liefdeblijk
voor een wijf vol hoerderij!
Zij heeft meer rimpels rond haar mond
dan haren aan haar kut en kont.
Ge moest u schamen, geile hond,
want zoveel vel hangt van haar kont
waarin ge u kunt verstoppen.
Kom met uw zonden op de proppen
en met het kwaad door u bedreven,
dan zult ge niet in 't ander leven
de zondaars volgen naar de hel,
of anders, lafbek, vertrek snel
naar Indië of 't Egyptenland
waar ze u niet zal kunnen vinden.
Ze zal zich u niet meer herinneren
als ge ver van haar zult zijn,
want waart ge maar in Valençijn
en bovendien in 't droog seizoen
ze kwam bij u nooit op bezoek
al bleeft ge daar het hele jaar.
In uw plaats dan, vriend Reynaert,
neemt ze een vent met een pik
zo onwaarschijnlijk stijf en dik
om te sonderen haar wonde die
men naast haar aarsgat ziet.
Er bestaat nergens zo'n peillood
zo omvangrijk en zo groot,
dat, eenmaal daar in gedreven,
haar ook maar 't minst genot zou
De wond die daar is aangebracht
is dieper dan van een pijl of schacht,
want die kan men exploreren,
Ik zeg u, Rein, zonder liegen,
want ik wil u niet bedriegen,
die plek zal nooit gezond meer zijn
of worden geheeld door medicijn,
want ze is als een grot zo diep
waarin men geen bodem ziet.
Het weze u dus niet verheeld
dat nimmer nog wordt geheeld
die ouwe uitgedroogde feeks
zo ontvlambaar want zo heet.
Ik wil ook dat ge dit nog weet:
met vier cent overjaars smeer
kunt ge de vouwen niet gladstrijken
die Hersind heeft tussen haar dijen.
Al heeft ze nog maar een tand staan,
ze heeft alleen meer kwaad gedaan
dan al de hoeren op de wereld,
want Hersind vilt de mannen levend.
Vervloekt weze haar aambeeld
dat met meer stoten werd bedeeld
dan er zijn aan beuken blaren.
Reynaert, nimmer zult gij evenaren
Hersind als 't listigheid betreft
want daarin is ze expert.
Van in de tijd der Farao's
leeft zij en hoereert zij zo.
Er is op aarde geen vijzel
van hout of brons of ijzer
die niet allang aan stukken lag
als hij gebruikt werd als haar gat.
Haar kut zal altijd zijn bedolven
zolang op d'aardkloot leven wolven.
Als men haar de hele nacht beslaapt
zij 's morgens kiplekker ontwaakt.
Vergeefs is wat men in haar brengt
want zij is een onvruchtbaar kreng.
Bij God, ik durf het hier beweren,
al had ze stelten aan haar benen
en had ze een trap te bestijgen
ze neemt het voortouw bij het vrijen.
Bij God, zij is als een fontein
die opwelt en nooit vol zal zijn.
Terecht wordt ze Aarsend genoemd
| |
| |
daar zij alle kwalen broeit
en u, Rein, stortte in de put
met haar listen en haar kut.
In 't minnespel is zij zeer listig
en met haar gunsten uiterst kwistig,
ze doet het publiek en bazuint uit
de kwaliteiten van haar muis.
Niemand zit dieper in de stront
dan wie geprangd zit in haar kont.
Rein, zoek een andere vriendin
die hoofs is en beslagen in
de regels van de hoffelijkheid
en schittert door deftigheid.
Weet, niets gaat boven de jeugd.
Ik ken een mooie meid vol deugd
iemand die gij zult beminnen,
die men in een goed milieu ontmoet,
geen Hersind, geen heksengebroed,
die altijd klaar en open staat
voor alle schoffies in de straat.
Zelfs voor een geile en loopse hond
houdt zij gewillig kut-bij-kont.
En toch houdt gij zoveel van haar
alsof 't uw eigen zuster waar.
Het spel nochtans is ongelijk
want zij is struis en gij zo klein,
dat gij een trap gebruiken moet
als zij u niet komt tegemoet.
God, als ge haar penetreert
wordt ge opgeslokt en verteerd
in die poel waar elkeen loost.
Was uw lijf een pik en kloot
- zowel uw aars als uw darmen
en uw voeten en uw armen -
vol geraakt die aalput niet.
't Is de Golf van Santalie
die nimmer is op te vullen.
Ik zal u verder niets onthullen,
want 't past niet aan een kluizenaar,
een monk of een ander godsdienaar
te vernemen wat maar leugen is.
Reynaert die het moe en beu is
zoveel kwaad te horen spreken
over d'ondeugden en gebreken
van Hersind, zijn hartsvriendin
door hem zo geliefd en bemind,
voelt de woede in zich branden
en sist kwaad tussen zijn tanden:
- Dat ge Hersind hebt besmeurd,
wordt weldra door u betreurd
als ik u niet ontsnappen laat,
gij nietsnut en onverlaat.
Sinjeur wouw, gij boerenknul,
ge hebt u gedragen als een lul
door kwaad te spreken en lastering
over mijn nobele vriendin,
die nooit kapsels heeft gedragen
met zijden band en zijden kragen.
Haar heerlijk lichaam is gelijk
een wonderbaarlijk schilderij.
Bij God, gij dient op 't wiel gekraakt
om wat ge over haar hebt uitgebraakt,
want zo goed en lief is zij
dat ze niet ongewroken blijft.
Op uw lijf koel ik mijn wraak
voor ik aan een ander raak.
Verdoemd hij die van 't lijf afblijft
en een andere losprijs eist
van hem die zovele dwaasheden
in zijn aanklacht heeft beleden.
Bij Sint-Jan, ik zal me wreken.
Als ooit iemand heeft opgegeten
zijn biechtvader dan zal ik meteen
u opvreten van kop tot teen.
'k Zal er nu maar over zwijgen
want 'k vrees vogels die zo kwijlen.
Als nu eens wist Huibrecht, de wouw,
wat ik met hem aanvangen wou,
dat noch zijn smeken noch verzet
Het raakt Rein niet dat hij het hoort.
De wouw vreest manslag en moord
en zit in een lastig parket
als hij niet waakt en goed oplet.
Hij roept: - Vooruit, maak uw biecht af
of ge ontsnapt niet aan uw straf.
- Heer, zegt Rein, ik was zeer dom
want vele zaken deed ik krom.
In 't goede had ik haast geen zin.
Ik leefde in schand van bij 't begin,
veel hondser dan Adam Hondenscheet
die snoot zijn neus in 't tafelkleed,
erger dan Vandenberg, de klerk,
die hoort tot een andere stad en kerk,
erger dan Tater, de boswachter,
de verrader en verkrachter,
dan Rik de Grote, dan Tempeest,
| |
| |
neen, geen van dezen zijn geweest
zo slecht en deden zoveel kwaad
als ik alleen in mijn bestaan.
Ik heb moeder en dochter besprongen,
en de vader en zijn jongen,
en het is mij soms gebeurd
dat ik er vijftien heb geneukt.
'k Ben van nature een hete bok
en neuk er dus duchtig op los.
Ik doe het tien keer achtereen
en dan nog negen keer naeen.
Voor mij bestaat er geen dier
zo lelijk als een pad of pier
dat ik nog niet heb besprongen.
Ik at zelfs op een van mijn jongen.
Ach, hing ik in 't vuur of aan de galg
met mijn vege lijf en balg!
Huibrecht wordt bang voor de schavuit
en zet drie stappen achteruit.
- Reynaert, zegt hij, voor uw misdaden
zult gij in het hellevuur braden.
Bekijk mij en zie hoe ik hier
beef als een ratelpopulier,
en ik weet niet wat te zeggen.
- Ik zal het u, zegt Rein, uitleggen.
Een vroom man die mijn biecht aanhoort
geraakt er zodanig door gestoord
- ik zeg het u zonder omwegen -
dat hij vreest zonder Gods zegen
ook het slecht pad in te slaan
en voort te leven in het kwaad.
Hoor nu, hoe Rein, de renegaat,
deze toestand heeft uitgebaat
en Huibrecht listig heeft verleid.
- Vervloekt zij en vermaledijd
die zo handelt en zo leeft
en nooit een dier benaderd heeft
zonder het te molesteren.
En ook u zal hij mores leren
en brengen u in stervensnood
want hij haat wouwen tot ter dood.
Rein plant zijn tanden in zijn staart
zonder pijn maar onvervaard
en trekt er een pluk haren uit.
- Ach, ik wil sterven, roept hij luid,
Hij keert zich om en, in zwijm languit,
gaat hij liggen op zijn buik.
Dit dier, denkt Huibrecht de Paap,
houdt mij voorzeker voor de aap.
Bij God, ik zou hem helpen willen,
vreesde ik niet een van zijn grillen.
Als monnik kan ik niet geloven
dat Rein een peer zou willen stoven
aan zijn biechtvader, want reeds
zoveel kwaad deed dit ros beest,
hij deed zoveel kwaad en pijn
dat aan 't eind is zijn Latijn.
Ik zal hem dus bijstand dragen
om mij niet onhoofs te gedragen
en hem tonen dra en gezwind
dat goedheid alles overwint.
Huib met zijn ijzersterke bek
Rein bij een van zijn oren trekt
en zijn kop heft fors omhoog.
Rein ziet het met een half oog,
grijnslacht en laat zien zijn tanden
om de vogel aan te randen.
Huib slaat een viermalig kruis
wijl hij vier vingers aaneensluit.
- Gezegend zijt gij, roept hij ras,
van debitoribus et noster
en het te deum van de koster.
Wie zal men nog kunnen vertrouwen?
Is een biechteling te betrouwen
die zijn biechtvader wil opeten?
Bij Berangier en zijn ezel
nooit is zoiets voorgevallen.
Was hij maar in pek gevallen
of in pas gesmolten lood!
Vervloekt zij hij tot aan zijn dood
die zich aan hem gelegen laat
en weten wil hoe het hem gaat.
In smaad en schande zal hij leven,
die mij zo schrikken doet en beven.
Hij is een stinkerd en een vuilik,
een viezerik met slappe pik.
Dwaas wie het gezelschap zoekt
van een verrader en een boef,
die zou verraden voor een ei
acht of negen man op rij.
Hij is een zeer gevaarlijk man
die zich laat gooien op de kar
der voerders als ware hij dood.
Dat hij kome in stervensnood!
Nooit krijgt hij vergiffenis
daar zijn geval hopeloos is.
| |
| |
- Wel zeker, heer, is Rein begonnen,
op een stuk land nauw ontgonnen
vond ik laatst vier kleine wouwen
die scharrelden trots als een pauw
de zonen van Huibrecht de wouw,
groot hypocriet en groot devoot,
die overal op de aardkloot
de gemoedsrust en de vrede preekt
en al te graag de biecht afneemt
van de zieke en de zondaar,
maar van hun zonden is vervaard.
'k Heb ze opgegeten alle vier.
Daarvoor verdien ik 't eeuwig vier,
maar nu ik er spijt van voel
wil 'k eerherstel en boete doen.
Vernemend de dood van zijn zonen
wil de Wouw zijn woede tonen.
- Ik zij gezegend, zei de wouw,
door de manden en 't getouw,
door de korven en de bakken.
Ploert, waarom moest gij ze pakken?
Waarom moest gij mijn zonen eten?
Schoft zonder hart of geweten,
gij hebt mij in wanhoop gestort.
Maanden heb ik naar hen gezocht
overal, in beemd en akkerland,
en gij slaat aan hen de hand
en hebt ze ook nog opgeslokt.
Rein, ge hebt mij diep geschokt.
Ze waren alle vier mijn zonen.
Ach, mocht gij niet ontkomen
Aan de doodstraf die u wacht
door verdrinking in een gracht,
want groot is mijn gram en toorn.
Toen Rein die banvloek had gehoord
had hij in lachen niet veel zin.
Hij dacht na met welk gewin
hij zich uit 't gevaar zou redden.
- Heer, wil op uw woorden letten,
en mij, bij God, niet zo bedreigen.
Het past niet in 't nauw te drijven
een zondaar die zijn zonden biecht
en voor u op zijn knieën ligt.
Kom in 's hemelsnaam dichterbij
en hoor het kwaad gedaan door mij.
Geef mij, Huibrecht, met clementie
geen al te zware penitentie,
want ik wist niet wat ik deed,
daarop doe ik een ware eed.
- Here Jezus, antwoordt de wouw,
ik zie het, gij toont echt berouw.
Ik geef u, rouwende biechteling,
van uw zonden kwijtschelding.
Maar was ik ertoe in staat,
dat zweer ik, ik nam weerwraak.
- Heer Huibrecht, - Reynaert antwoordt,
daar ik uw zonen heb vermoord
kniel ik voor u en zal voortaan
als uw vazal door 't leven gaan
na een lange boetedoening.
Geef mij de kus van de vergelding.
- Dat wil ik zeer gaarne doen,
zegt Huib, en nadert voor de zoen.
Maar amper heeft hij zich gekeerd
of Rein heeft hem al half verteerd.
Helaas hoe duivels is de zondaar
die verslinden wil zijn biechtvaar.
Hic explicit het tweede leven
van Rein, de vos met loense streken.
| |
Naschrift
Branche III uit de Pléiade-editie van Armand Strubel, La confession de Renart, wordt in de literatuur het meest vermeld als branche VII (in de nummering van Martin) en verder als branche XIV (Roques) en XXIV (Fukumoto). Paul van Keymeulen heeft vertaald naar de Pléiade-uitgave (Parijs, Gallimard, 1998). Zoals steeds heeft de Vlaamse vertaler hier en daar de nodige vrijheid genomen (vooral in de naamgeving), maar hij blijft altijd de tekst van nabij volgen.
La confession de Renart bestaat uit drie delen, waarvan twee verhalende. In een lange, moraliserende proloog heeft de auteur het over de wisselvalligheid van de fortuin. In het eerste avontuur trekt de vos aan het kortste eind. Hij wordt gevangen in een klooster nabij Compiègne, waar hij op zoek is naar kapoenen. Hij kan ter- | |
| |
nauwernood aan de monniken ontsnappen. In het langere, grotere avontuur bemerkt de vos dat hij tijdens zijn nachtelijke slaap in een hooimijt met het wassende water van de Oise is weggedreven. Hij zit gevangen en heeft honger. Hij ontmoet echter de wouw Hubert, die als biechtvader de vos zal assisteren. Rein probeert zijn biechtvader te verslinden. De eerste poging mislukt. Nadat de vos heeft bekend de vier jongen van de wouw te hebben opgegeten, biedt hij zich als vazal aan. Wanneer de wouw de vredeskus wil ontvangen, loopt het voor hem fataal af.
De kritiek op deze branche over Reynaerts biecht is steeds streng geweest, bijvoorbeeld: ‘Toute une partie de la branche est pour le cynisme et la grossièreté dans le ton des pires fabliaux.’ (L. Foulet, Le Roman de Renart, Parijs, H. Champion, 1968, 2de, p. 443). De auteur bracht niets nieuws, luidde het. De bittere kritiek op de religieuze orden in het bijzonder en de geestelijkheid in het algemeen werd/wordt omschreven als kwaadaardig, blasfemisch, scatologisch, lasterlijk en obsceen. Diverse tekstuitgevers schrapten de branche en nauwelijks een Franse scholier kreeg de kans ze te verteren. Alleen in meer recentere studies (Dufournet e.a.) wordt de branche als volwaardig beschouwd.
De wouw speelt als biechtvader een verrassende rol. Zijn aanklacht tegen de wolvin ontaardt in een taalgebruik dat wordt ingedeeld bij het ‘bas corporel’. Toch maakt deze anonieme branche, die geschreven werd tussen 1195 en 1200, volwaardig deel uit van de Roman de Renart. Ze komt voor in de meeste middeleeuwse bloemlezingen. Ze niet vertalen betekent de Roman de Renart verraden. De branche is niet alleen voor de interpretatie van de Franse teksten en de karakterisering van de Franse vos belangrijk, maar ook voor de Middelnederlandse Reynaert. Ze bewijst in elk geval dat kritiek tegenover de geestelijkheid en zelfs het vulgaire deel uitmaken van de Reynaertstof. Het vermengen van verheven en plechtstatig taalgebruik (niet alleen in de proloog) met het satirische, het blasfemische en het laag-bij-de-grondse binnen één tekst is niet ongebruikelijk in diverse middeleeuwse dierenverhalen.
De biecht van Reynaert geeft een perfect inzicht in het functioneren van de ‘matière renardienne’. Ze is een typisch voorbeeld van de dubbelzinnigheid van de taal. Ze spiegelt zich structureel aan andere branches (bijvoorbeeld die over de put); ze is een conglomeraat van bekende motieven, een steeds weer herschrijven van thema's en motieven: de vos in het klooster, de vos als kippendief, de vossenbiecht, de vos als ridder, de zich voor dood houdende vos, de vos tegenover de mens, enzovoort.
Vooral het vossenkarakter is interessant. Nog in de twaalfde eeuw werd de vos omschreven als een spotter, een ploert, een rover, een bandiet en eveneens als een demon, een negatief personage met duivelse trekken (in het origineel: ‘le traïtor de male part’, ‘le gloton’, ‘li lere’, ‘la pute beste’, de ‘losengier’). De vos staat, net als de wouw, symbool voor het negatieve en het onhoofse. Hij is de valse boeteling, de schijnheilige hypocriet en de mateloze.
Sommige elementen van de kritiek en de moralisering in deze branche zijn verwant aan de schriftuur en de teneur van Reynaerts historie. Dit vraagt echter verder onderzoek. Wie zich wil verdiepen in de dubbelzinnigheid van, de schrik of vreugde voor de vrouwelijke seksualiteit, het eeuwig vrouwelijke, de verslindende vrouw en het groteske, verwijzen we naar de studie van J. Dufournet. La réécriture dans la ‘Confession de Renart’ (Branche VII du ‘Roman de Renart’). Jeux et enjeux, in: Du ‘Roman de Renart’ à Rutebeuf, (Caen, Paradigme, 1993), p. 41-52.
Rik van Daele
| |
| |
Afb. 1: houtgravureportret van Antoon Vermeylen door Gerard Gaudaen
|
|