Tiecelijn. Jaargang 15
(2002)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
artikel■ Jan Goossens
| |
1. De geestelijke moederDe geestelijke vader van de Reynaert was zoals we allen weten Willem, maar de geestelijke ouders van de dieren die erin optreden zijn de corresponderende dieren in de eerste branche van de Roman de Renart. De geestelijke moeder van de Nederlandse dode kip is dus haar Franse voorgangster. Hoe heet die? In de uitgave van Martin dame Copee / Que Renart a si esclopee, in die van Roques dame | |
[pagina 4]
| |
Coupee / que Renart a si devoree, in die van Fukumoto dame Coupee / Que Renart a si acoupee. De verschillen tussen deze drie versies gaan op verschillen in de handschriften terug. De dode kip heet dus in het Frans Co(u)pee. Wat voor een woord is dat? In modern Frans herschrijft men het als Coupée. Dat suggereert dat de naam een afleiding is. Waarvan? We zouden kunnen denken aan couper ‘snijden’, ‘(haar) knippen’ en coupe ‘haarsnit’. Coupée zou dan de mooi gekapte zijn. Maar dat blijkt niet te kloppen, ook al komen we tenslotte bij ongeveer dezelfde betekenis uit. Het Romanisches etymologisches Wörterbuch van W. Meyer-Lübke (1911 en volgende drukken) noemt onder nummer 2409 een Oudfrans coupée, Provençaals copada in de betekenis ‘kuifleeuwerik’ en klasseert dat onder de afleidingen van Latijns cuppa ‘beker’. Het Altfranzösisches Wörterbuch van A. Tobler en E. Lommatzsch (deel 2, 1936, p. 827) is het daarmee eens en brengt uit de middeleeuwse Franse literatuur vijf citaten die in studietjes over het woord waren opgedoken. Ik geef ze hier in verkorte vorm. In drie citaten staat het woord als adjectief bij een vogelnaam: aloe coupee, aloe cupee (aloe = leeuwerik) en hupe coupee (hupe = hop, een vogel met een kuif dus). Het woordenboek vertaalt: ‘mit Kopfbusch versehen’. In de twee andere citaten is het woord elliptisch als zelfstandig naamwoord gebruikt: la coupee, la cupee. Dit wordt vertaald als ‘Haubenlerche’, dus ‘kuifleeuwerik’. Een beknopte expliciete etymologie had voordien A. Thomas al in een boekbespreking gegeven: ‘l'étymologie (...) n'a rien de mystérieux: c'est copa “coupe”, avec le même emploi figuré que dans le franç. coupeau “sommet, cime arrondie”’ (Romania, 38 [1909], p. 326). Maar al in 1834 had de geniale Jacob Grimm in zijn uitgave Reinhart Fuchs op p. CCXXXVIII Copee met ‘gallina cristata’ (= een gekuifde kip) vertaald. Bij dat alles kunnen we ons afvragen of het wel volstrekt nodig is aan een kuif te denken en of de verwijzing naar de kam die elke normale kip draagt, niet voldoende is. De door Tobler-Lommatzsch gesprokkelde citaten hebben bij de interpretatie van coupée wel de doorslag gegeven. | |
2. Coppe zelfCoppe, de naam die Willem aan zijn kip geeft, lijkt wat de klank betreft op Co(u)pee. Dus lijkt het redelijk aan te nemen dat onze dichter onder invloed van zijn Franse model die naam heeft gekozen. Maar er is toch ook een opvallend verschil. De Franse naam moet een accent op de tweede lettergreep gehad hebben. Dat nu is in Coppe zeker niet het geval. Heeft Willem in zijn zoektocht naar een geschikte naam daarom niet ook in inheems taalmateriaal gezocht? Laten we eens kijken wat de drie genoemde filologen erover zeggen. Muller beschouwt in zijn ‘exegetische commentaar’ van 1942 Coppe als een overname van het Franse Co(u)pee, maar schrijft verder: ‘Daarnaast verdient echter ook de vraag eenige aandacht, of er niet eenig “klankverband” - welsprekende, schoon toevallige “ontmoeting” - bestaat tusschen dezen naam Coppe en (spinne)cobbe, beide wegens den bolronden vorm’ (p. 231). Maar in zijn uitgave van twee jaar later verschuift hij met een beroep op het Middelnederlandsch Woordenboek en het etymologisch woordenboek van Franck-Van Wijk-Van Haeringen de accenten: ‘Waarschijnlijk - naast Mnl. cop m. schaal, schotel, beker, hersenpan, schedel, hoofd, top - een oud, “verklankend” woord voor: dik, bol rond dier of ding, kuif, enz.; verg. cobbe, cop(pe), als naam van sommige vogels, en ook van de spin(nekop), wegens haar bolrond lijf’ (p. 96). Dat Coppe iets met de ‘gallina cristata’ van Grimm | |
[pagina 5]
| |
te maken kan hebben, wil hij echter niet uitsluiten. Alles samengenomen is Mullers betoog niet zeer helder te noemen. Frings is preciezer. Hij stelt: ‘Auszugehen ist von Copee, Coupee des Renart.’ Van dit laatste aanvaardt hij de etymologie die door de genoemde woordenboeken was gegeven. Met een beroep op het artikel coppe in het Middelnederlandsch Woordenboek, 3, 1882 schrijft hij dat coppe de betekenis ‘kuif’ gehad moet hebben evenals het Duitse Koppe, dat met die betekenis vermeld wordt in het Deutsches Wörterbuch van de gebroeders Grimm (5, 1784). Als moderne getuige haalt hij het Westvlaamsch Idioticon van De Bo aan: ‘kobbe f., “eene hen met eene kobbe”, also “Schopfhuhn”.’ Hij voegt er de belangrijke zin aan toe: ‘Statt der französischen Adjektivbildung ist das entsprechende flämische Subst. eingetreten.’ Die zin verklaart het klankverschil tussen Co(u)pee en Coppe, maar hij schijnt mij ook te impliceren dat Frings, zonder dat hij dat ergens met zoveel woorden zegt, coppe, kobbe en ook het Duitse Koppe als een leenwoord uit het Frans beschouwt. Voegen we hier nog de interessante observatie van Frings aan toe, dat alle diernamen in de Reynaert, behalve die van enkele nevenfiguren, van Franse oorsprong zijn, hoewel een deel ervan niet in de Renart verschijnt, terwijl omgekeerd de menselijke figuren Germaanse namen dragen. ‘Wir meinen, daß der fremde Name Stilform flämischer Tierdichtung geworden ist, ja daß für flämische Gedichte französische Namen oder Namen französischer Art ersonnen und gebildet worden sind (...) Die Personennamen stehen außerhalb dieser Stilform’ (p. 104). Ook Menke (p. 133-134) beschouwt Coppe als een ontlening aan de Franse Renart en interpreteert zowel de Middelnederlandse als de Oudfranse diernaam als ‘Kammhuhn, Haubenhuhn’. Nieuw bij hem is het volgende: ‘Die Herleitung von mnl. cop, coppe M.F. “Schale, Trinkbecher, Schädel, Kopf” aus der romanischen Wortfamilie von lat. cuppa F. “Trinkschale” ist nicht gesichert, da das Wort auch aus germ. ⋆kuppa- < idg. ⋆gup “gewölbt” kommen kann und dann mit nl. kuif “Haube, Schopf” zusammenhängt.’ Die opvatting met haar identificatie van kop(pe) ‘drinkbeker’ en kop ‘hoofd’ en de mogelijkheid van zowel een Germaanse als een Romaanse oorsprong is duidelijk geïnspireerd door het etymologisch woordenboek van Franck-Van Wijk. We vinden ze ook in de modernere Nederlandse etymologische woordenboeken. Dat van De Vries houdt bovendien rekening met de mogelijkheid dat het Germaanse en het Romaanse woord in het Nederlands door elkaar zijn gelopen. Al die woordenboeken zijn het erover eens dat de dubbele betekenis ‘drinkbeker’ en ‘hoofd’ geen moeilijkheid oplevert en wijzen daarvoor op de parallelle ontwikkeling van het Franse tête ‘hoofd’, dat uit het Latijnse testa ‘pot’ is ontstaan. Wat moeten we van dat alles denken? Dat een direct met kuif verwant Germaans woordGa naar voetnoot2 ook de betekenis ‘kuif’ kan hebben, ligt voor de hand. Dat levert dan toevallig een mooi parallellisme op met het Franse coupée en lijkt mij op grond van het voorkomen van kop in de betekenis ‘kuif’ zowel in het Duits als in het Nederlands waarschijnlijker dan een ontlening aan Latijns cuppa of een Oudfranse voortzetting daarvan. Maar wat er ook van zij, het mentale proces dat zowel bij coupée als bij koppe tot de toepassing ‘vogel met een kuif’ heeft geleid, is verschillend geweest en | |
[pagina 6]
| |
heeft daardoor tot de divergerende vorm van die twee woorden geleid. Bij het Franse hebben we te maken met de verkorting van een woordgroep die uit twee delen bestond: een zelfstandig naamwoord (de naam van een vogel: aloe, hupe...) en een bijvoeglijke bepaling daarbij in de vorm van een adjectief (coupée). In die woordgroep werd het kernwoord, dus het substantief, als overbodig aangevoeld en bleef alleen de bijvoeglijke bepaling over. Het Frans maakt van dat procédé veelvuldig gebruik: denken we maar aan woorden als frites uit pommes of patates frites, américain uit filet américain, fricassée uit viande fricassée enz. Het resultaat van zo 'n proces noemen we een ellips. Met koppe is iets anders gebeurd. Hier is de naam van een opvallend deel van een groter geheel tot naam van het geheel geworden, wat bij namen van lichaamsdelen wel vaker voorkomt: een persoon met een bult kan een bult genoemd worden, iemand met een grote neus de neus. Hier hebben we te maken met een speciale soort metonymie: het pars pro toto of ‘deel voor het geheel’. Zijn er aanwijzingen dat coppe in de betekenis ‘kuif’ of ‘vogel met een kuif’ in het Vlaams al voorkwam toen Willem zijn kip een naam moest geven? Die zijn er eigenlijk niet. Het Middelnederlandsch Woordenboek, 3, 1882-1883 bevat wel een vrij uitvoerig artikel coppe, o.a. met de betekenis ‘kuif, kam, vederbos’ en ook als naam van enkele vogelsoorten, maar het oudste citaat dat het kan geven, komt tenslotte uit het bekende woordenboek van Kiliaan Etymologicum Teutonicae linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum van 1599, en dan hebben we de grens van de middeleeuwen al ruim overschreden. Kiliaan (p. 247) kent ‘kobbe/koppe. Gallina’, dus ‘kip, hen’ en (p. 253) ‘kop/koppe kobbe .j. hinne Gallina’, daarnaast (p. 253) ook ‘kop koppe .j. haen. Gallus’, dus ‘haan’. We kunnen in de tijd wel iets hoger opklimmen: het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) citeert uit de Nomenclator omnium rerum van de Hollandse humanist Hadrianus Junius: ‘Cop cop heeft geleyt, hoc est, Gallina exclusit ouum’ (de kip heeft een ei gelegd). Dit woordenboek verscheen in 1567. Zijn bewijsplaats is niet volkomen overtuigend in die zin, dat de herhaling cop cop samen met het ontbreken van een lidwoord op de functie van een lok- of roepwoord schijnt te wijzen, dus niet op die van een volwaardige soortnaam (een zogenaamd appellatief). Maar ook vertrekkend van die functie kon hij natuurlijk als eigennaam gaan fungeren. In het Duits is de oudst bekende bewijsplaats, ditmaal in de betekenis ‘kuif’, nog iets ouder, uit 1557: ‘das eine lerchengeschlecht, so scharweis daher flügt, hat keinen koppen, das ander ist irdisch und hat einen kobel’ (uit de vertaling van C. Gesners Thierbuch door Heuslin, verschenen in Zürich, hier geciteerd naar het Deutsches Wörterbuch, 5, 1784). Na 1600 wordt het bewijsmateriaal wat minder schaars. In het WNT, 7, 5541-5542 is een aantal gegevens bij elkaar gebracht. In Vondels fabelverzameling Vorstelijcke Warande der Dieren verschijnt het woord koppen tweemaal, in fabel 84 als eigennaam voor een haan, in fabel 92 als soortnaam, eveneens met de betekenis ‘haan’. Het WNT vermeldt verder uit een door Bilderdijk opgetekend kinderliedje: ‘Eikobberij! De kob zal leggen.’ We kunnen vermoeden dat dit citaat en dat uit Junius het WNT ertoe hebben aangezet, in kop(pe) ‘oorspronkelijk een klanknabootsende lokroep’ te vermoeden, die als zodanig te vergelijken zou zijn met het Engelse cock, het Franse coq en misschien ook het Nederlandse kip. Tenslotte zijn er de negentiende-eeuwse Vlaamse idiotica of dialectwoordenboeken. Ten eerste het Algemeen Vlaamsch idioticon van L.W. Schuermans (1865-1870). Hier lezen we: ‘koppe, v. hinne en spinnekop’ (p. 278), maar we moeten daarbij wel aanstippen dat Schuermans, die meestal wel aangeeft in welke streek een | |
[pagina 7]
| |
woord voorkomt dat hij in zijn woordenboek opneemt, dat hier niet doet. Op p. 269 staat echter een artikel ‘kob, kobbe, v., 1o het bovenste of topje van eenen hoed, fr. toupet, de kam of kuif van eenen haan, hen of andere vogels, fr. huppe, crête (West-VI.); te Kortrijk kobbeken, fr. houppe; 2o spin of spinnekop (...) Volgens Bild. (hier een verwijzing naar de geciteerde plaats bij Bilderdijk, J.G.) beteekende kop oudtijds in 't engl. niet alleen: spin, waarvan spinnekop, maar ook: eenen hoen en inzonderheid de hen. Vanhier de benaming van: Meester koppe voor: haan, in het gedicht van Reinaert de Vos.’ Welk Reynaertgedicht Schuermans hiermee bedoelt weet ik niet. Kort na het woordenboek van Schuermans verscheen het Westvlaamsch idioticon van L.-L. de Bo (eerste druk 1873, tweede, bewerkt door J. Samyn 1892), dat nog wat meer uitleg geeft: ‘kobbe, v. mv. kobben, kuif, vederbos op het hoofd van eenen vogel, fr. huppe, touffe de plumes. Eene hen met eene kobbe. De kobbe van eenen kemphaan. - Hoofdhaar dat dik, wollig of gekruld staat, fr. chevelure. Eene schoone kobbe hebben. Zijne kobbe krult. De kobbe schudden. De kobbe afsnijden. Eene borstelige kobbe. - Tros tabak aan eene gestopte pijp (...) De bol van eenen hoed, of van eene klakke (...)’ (eerste druk p. 546, tweede p. 479). Maar ook verder oostelijk kwam het woord nog voor. Het Hagelandsch idioticon van J.F. Tuerlinckx (1886) vermeldt op p. 339 ‘koppe (köppe) z.m. Haan (...) Tus. Köppe, köppe! Kom, haan.’ In dat ‘tus(senwerpsel)’ fungeert het woord dus weer als lokroep. Na 1900 heb ik niet meer gezocht. Er is nog even op te wijzen dat de West-Vlaamse vormen met b in plaats van p geen moeilijkheid opleveren. Twee factoren kunnen de overgang tussen die twee medeklinkers, die slechts minimaal van elkaar verschillen (de b wordt met minder spanning dan de p stemhebbend uitgesproken) bevorderd hebben: invloed van het gelijkluidende kobbe in de betekenis ‘spin’ en de zogenaamde tenuisverzachting. Deze laatste is een verschijnsel dat door de dialectologen W. Pée en J. Taeldeman is onderzochtGa naar voetnoot3: de medeklinkers p, t en k worden stemhebbend wanneer ze voorafgegaan worden door een beklemtoonde klinker en gevolgd door een doffe e, d.w.z. een p verandert dan in b, een t in d, een k in (Franse) g: kappe wordt kabbe, zetten wordt zedden en zeker(e) wordt zegere. Dat verschijnsel komt vooral in de westelijke helft van Oost-Vlaanderen voor, maar heeft een ruimere verspreiding gehad. Het is zeker ook gedeeltelijk West-Vlaams geweest. Voor wat in het derde deel van dit artikel wordt uiteengezet, is van belang dat het voor de uitgangen -el en -er ook in meer oostelijke dialecten wordt aangetroffen. Intussen kunnen we het tweede deel samenvatten. Willem, de dichter van de Reynaert, stond voor de taak, een naam te vinden voor zijn tegenhanger van het Franse Co(u)pee, een woord dat ‘(hoen met een) kuif’ betekende en in de Renart de functie van een eigennaam had. Hij liet daarvoor het woord Coppe als eigennaam fungeren. Dat kwam goed uit omdat in zijn eigen taal een woord coppe als soortnaam en/of als lokroep bestond. Over de oorsprong van dat woord coppe bestaan verschillende opvattingen: het zou een inheems woord met de aanvankelijke betekenis ‘verhevenheid’ en vandaar ‘kuif’ en ‘vogel met een kuif’ kunnen zijn. Of het zou een ontlening aan het Latijns/Franse woord kunnen zijn waarvan coupée | |
[pagina 8]
| |
een afleiding is. Of het zou tenslotte in oorsprong een klanknabootsende lokroep kunnen zijn. Zelf heb ik hierboven de voorkeur gegeven aan de eerste opvatting. Een vervelend punt bij de poging tot reconstructie is dat het woord kop, koppe, kobbe als soortnaam of als lokwoord pas sinds de tweede helft van de zestiende eeuw geattesteerd is. | |
3. De gemuteerde achterkleinkinderenCoppe legde eieren. Als de bevruchte eieren bebroed werden, kwamen daar kuikens uit. Als die groot werden, konden ze op hun beurt eieren bevruchten of eieren leggen enzovoort. Coppe kreeg dus kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen enzovoort tot op onze dagen. Over hoeveel generaties het gaat weten we niet, vandaar dat ik in mijn titel maar gewoon van achterkleinkinderen gesproken heb. Het gaat in de eerste plaats om mannelijke afstammelingen. Maar dan om gemuteerde, want we moeten ze niet bij de kippen, maar bij de duiven zoeken. De stammoeder kan echter ook een gekuifde duif zijn geweest. In dat geval was ze zeker een coppe met een kleine c. Van sommige vrouwelijke diernamen kan men door middel van een achtervoegsel -er de naam van hun mannelijke soortgenoot vormen: een mannelijke kat is een kater, een mannelijke duif een doffer of duiver, een mannelijke gans een gander, een mannelijke eend (ente) in een aantal Duitse dialecten een enter en een mannelijke kalkoen (pute) een puter. En zo kan men ook van de vrouwelijke kob(be) of kop(pe) een mannelijke kobber, kopper of, met de umlaut die voor dat suffix optreedt, een kubber of kupper maken. Op het bijgevoegde kaartje (kaart 1) kan men zien waar dat woord in de betekenis ‘mannelijke duif’ voorkomtGa naar voetnoot4. Het woord is oostelijk Oost-Vlaams, Zuid-Brabants en Noord-West-Limburgs. De klinker van de eerste lettergreep is meestal een u of een meer open ö zoals in Duits Köpfe, maar in het Land van Waas vinden we een o, die ook nog vaak gerekt is; bovendien is hier ook nog soms de uitgang verlengd: koperen. De tweede medeklinker is meestal een -bb-, maar in het Waasland dus -pp- of -p-. Een uitspraak kupper, eveneens met -pp-, vinden we ook in het noordwesten van Limburg. De klankgeografie van het woord beantwoordt in twee opzichten aan wat een geoefend dialectoloog ervan verwacht. Ten eerste is de umlaut van de hoofdtonige klinker Brabants (tot en met de Denderstreek), het ontbreken ervan kan (maar moet niet) Vlaams zijn. In het Waasland ontbreekt hij dus. Ten tweede is de oorspronkelijke vorm van de medeklinker die op de hoofdtonige klinker volgt, dat wil zeggen de p, in de periferieën van het verspreidingsgebied bewaard, namelijk in het Waasland en in Noord-West-Limburg. Daartussenin heeft zich de overgang van p tot b voltrokken. Het kubber-gebied heeft een eigenaardige vorm: het vertoont een diepe deuk in de provincie Antwerpen. Dat is kennelijk het gevolg van een vernieuwing die van de stad Antwerpen is uitgegaan. Die is op een bepaald ogenblik het woord kubber gaan | |
[pagina 9]
| |
Kaart 1
vervangen door duiver. Een groot deel van de provincie heeft daarop die vernieuwing overgenomen. Ook ten westen van het kubber-gebied is duiver het gewone woord, soms (op de grens van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen) verlengd tot duiverik. In Noord-Brabant en in Limburg heet de mannelijke duif meestal hoorn, maar in de Noord-Brabantse dialecten wordt dit woord verdrongen door de term uit de standaardtaal, doffer. De gemuteerde achterkleinzoons van Coppe hebben op hun beurt gemuteerde kinderen gekregen. Deze keer zijn dat mensen, namelijk personen die de familienaam De Cubber, De Kubber dragen. Zoals bekend komen nogal wat diernamen ook als familienamen voor: De Wulf, De Wolf, Wolfs, Wolf of De Vos, Vossen, Vos of De Haene, D'haene, Hanen, Haan of D'haese, De Haes, Haesen, Haas enz. Men verklaart het ontstaan van die familienamen meestal door metaforisch of metonymisch gebruik. Metaforisch: een zekere gelijkenis met het corresponderende dier was de aanleiding tot de naamgeving. Zo zou de eerste vertegenwoordiger van een stam De Vos een sluwe of een roodharige persoon zijn geweest. Metonymisch: een huisnaam werd op de bewoners van dat huis overgedragen. Zo zou de eerste De Vos in een huis met een gevelsteen of een uithangbord met een vos erop gewoond hebben. De genoemde familienamen met het bepaald lidwoord zijn Vlaams en (westelijk) Brabants, die met een genitiefuitgang -s of -en oostelijk (vooral Limburgs), die zonder lidwoord en zonder uitgang noordelijk (vooral Hollands). De Cubber, De Kupper past in het gegeven rijtje. De naam is voor het eerst geattesteerd in Ronse in 1368. Over zijn oorsprong bestaan wel twee (of drie) andere hypothesen, waarin ik echter niet kan geloven. De eerste vinden we in een artikel van A. de Lannoy van 1966, die zich afvraagt of de naam niet van Waalse oorsprong is. Op grond van de attestatie van een Jeanne le Cube in Ath in 1530, ‘et en remar- | |
[pagina 10]
| |
quant que certains membres de la famille de Cubbere se sont appelés le Cubbere, de Cubre et le Cubre dans les villages wallons d'Arc-Ainières, Ghoy et Ogy, on est en droit de se demander si “de Cubbere” n'est pas (...) une demi-traduction, et si cette famille n'est pas originaire du Hainaut’Ga naar voetnoot5. Maar van de genoemde vermoede varianten van De Cubber(e) is er geen enkele, ook niet met aan het grondwoord vastgehecht lidwoord, in de Dictionnaire des noms de famille en Belgique romane (Brussel, 1996) van J. Herbillon en J. Germain te vinden. Daarop kan de naam De Cubber dus bezwaarlijk teruggaan. Omgekeerd is wel denkbaar dat de vormen met het Franse bepaald lidwoord le ‘demi-traduction’ van De Cubber zijn. Overigens verzuimt De Lannoy mee te delen op welk Romaans woord dan die Waalse vormen zouden teruggaan. De tweede hypothese vinden we in het Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk van F. Debrabandere (Brussel, 1993). Hij leidt de naam af van het Middelnederlandse cubbe ‘mand, ben’ en ziet er een beroepsnaam van de mandenvlechter in. Het Middelnederlandsch Woordenboek, 3, 2192 kent wel cubbe in de vermelde betekenis, maar slechts met één bewijsplaats, een Hollandse. Het kent geen afleiding cubber als benaming voor de mandenmaker. Een kaartje met de namen van dat beroep vinden we wel op blz. 11 van deel II, afl. 1 van het Woordenboek van de Vlaamse dialekten door M. Devos, H. Ryckeboer en J. van Keymeulen (Tongeren, 1982). Daarop is geen spoor van een ⋆kubber te ontdekken. Het Middelnederlandsch Woordenboek geeft van het genoemde cubbe nog een tweede en een derde betekenis: ‘Aalfuik, fuik’ en ‘rieten dak’. Op die laatste baseren zich Herbillon en Germain in hun Dictionnaire des noms de famille en Belgique romane, p. 219: ‘Decubber, De C-, Decuber, Deccuber. Nom de métier: couvreur en roseau, en jonc (...)’. Maar ook die dakdekker is een spook. In aflevering 2 van deel II van het genoemde Woordenboek van de Vlaamse dialekten door dezelfde auteurs (Tongeren, 1982) vinden we op p. 9 de benamingen voor dat beroep. Weer eens is er geen ⋆kubber te vinden. Er is dus geen enkele aanwijzing dat een woord kubber als beroepsnaam zou hebben bestaan. We blijven dus bij een gemuteerde kleinzoon van een mannelijke duif, die op zijn beurt een gemuteerde kleinzoon van een dooie kip is. Het is wel niet uitgesloten dat de directe aanleiding tot het ontstaan van de familienaam een afgeleide betekenis ‘aanvoerder, belhamel’ is geweest. Het Waasch idioticon van A. Joos van 1900 omschrijft de koper van de keet als ‘de bijzonderste van den hoop’ (p. 365). In de uitdrukking haantje-de-voorste zien we iets vergelijkbaars. Het bijgevoegde tweede kaartje (kaart 2), dat mij bezorgd werd door Ann Marynissen, geeft de verspreiding van de familienaam De Cubber met zijn varianten aan. Het spellingtype De Cubber, Decubber is voornamelijk Zuid-Oost-Vlaams en ook nog Zuid-West-Brabants, het type De Kubber Zeeuws, met een paar uitlopers naar het zuiden van de Randstad, die vrijwel zeker het gevolg van migratie zijn. De verspreiding van beide spellingtypes van de familienaam valt dus niet netjes binnen die van de soortnaam, die van het type met k valt er zelfs helemaal buiten. Het gaat hier om een in de naamgeving goed bekend verschijnsel: de verspreiding van een familienaam kan aanduidingen bevatten over de vroege verspreiding van de | |
[pagina 11]
| |
Kaart 2
soortnaam. Kubber in de betekenis ‘mannelijke duif’ is dus vroeger ruimer verspreid geweest, met name in Zuid-Oost-Vlaanderen en in Zeeland. Maar tenslotte gaat het om woordgeografische verschuivingen over een kleine oppervlakte. |
|