| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Over Reynaert zijnen staart
(Dit de la queue de Renart)
1
Omdat ik allen heb gemeld
dat Rein alom leugens vertelt
en opdat iedereen voortaan
voor hem zou op zijn hoede staan
- want leugen en schone schijn
kunnen God niet aangenaam zijn -
hoor wat ik over Reynaert zing
waarin elkeen zijn gading vindt.
| |
2
Geacht publiek, luister naar mij
opdat de Heer u zou bewaren.
Als ge nu kalm en stil wilt zijn
zal ik u iets moois verhalen.
Sommigen hebben mij verzocht
op mijn Parijse vedeltocht
of ik niet kende het verhaal
over Reynaert zijnen staart.
| |
3
Over Reynaert kan ik spreken
want ik heb mij toegelegd
te rijmen in schone reken
tot ik het heb uitgelegd:
er is geen ridder of baron
die zich niet blij en trots gedraagt
eens dat hij bezitten kon
een deel van Reynaert zijnen staart.
| |
4
Reynaert wordt vandaag geprezen
hoger dan een ander dier,
want geen prins zo hoog gerezen
of hij is op zijn staart fier.
Elk hem op zijn mantel draagt
en wordt gaarne nagestaard.
Luister, en dat God u bewaart,
hoe vandaag heerst vos Reynaert.
| |
| |
| |
5
Iedereen met fierheid draagt
op zijn hoed Reynaert zijn staart.
Wie niet volgt de laatste mode
kan gaan bedelen voor den brode.
Toch weet ik niet wat heeft gedacht
d' ontwerper van dees nieuwe dracht.
Hij voelt zich wel een koning waard
die draagt Reynaert zijnen staart.
| |
6
Op hun hoofdhaar en hun kruin
draagt hem de jeugd van vandaag.
Petit-gris of eekhoornpluim
niemand die er nog naar vraagt.
Lambontblank of hermelijn,
geitenleer en eekhoorngrijs
zijn geen halve duit nog waard
wegens Reynaert zijnen staart.
| |
7
Rein is naar de top gestegen:
prior, abt, bisschop en prelaat
zijn hem danig toegenegen.
Hem onderdanig zijn ook paap,
monk, kapelaan en Jacobijn,
Cordelier, non en begijn.
Ze zijn wel hypocriet van aard
met onder hun pij Rein zijnen staart.
| |
8
Als hij wil is Reynaert monnik
of prior als hij 't prefereert,
als hij wil is hij kanunnik,
deken of klerk getonsureerd.
Zet hij er zijn zinnen op
dan zet hij de koorpels op.
Hij is streng en onvervaard
want alle macht komt van zijn staart.
| |
9
Reynaert draagt naar willekeur
een kleed met wit bond omboord
en naar gelang van zijn humeur
is hij alleen aan het woord.
Als hij wil dicteert hij wetten
want wie zal hem dat beletten?
Dit alles hem geen zorgen baart
want alle macht komt van zijn staart.
| |
| |
| |
10
Vertoeft Reynaert aan het hof
en zijn preken in de kerken
doen alleen zijn macht versterken.
Hij drijft met iedereen de spot
en zoekt alleen vreugde en genot.
Geen sterveling wordt gespaard
zo machtig is Rein zijnen staart.
| |
11
Koningsjuffer, non en begijn
- niemand twijfelt daar nog aan -
zijn de vos zeer toegewijd.
Elke vrouw trekt Reynaert aan.
Hij heeft met hooghartigheid
over elkeen zijn macht gespreid,
ook over Fauvel, het rossig paard,
regeert Reynaert met zijnen staart.
| |
12
Aan 't hof dient hem prins en koning,
alsook de hertog en de graaf,
tuk op erkenning en beloning,
maar Rein blijft steeds hoofs en gaaf.
Fauvel dient hem op zijn maal
bij 't opstaan en bij 't slapengaan.
Dieren van alle stand en aard
vereren Reynaert zijnen staart.
| |
13
Al de leden der ambachten
stel ik voor en beveel ik aan
dat ze zonder af te wachten
smekend naar vos Reynaert gaan.
kleermakers en zelfs bankiers:
een stuk van Reynaert zijnen staart.
| |
14
Smeden en gij timmerlieden,
zoutwinners, slagers allerlei
laat de kans u niet ontvlieden
maar als eersten wees erbij.
En ook gij pelshandelaren
en snijders van kleren aller aard
laat u niet doen of verjagen
ver van Reynaert zijnen staart.
| |
| |
| |
15
gij die leeft van honingraten,
en gij troubadours en klerken
ga voor de vos Reynaert werken.
Visverkopers, haringrokers,
kruideniers en azijnstokers,
wees toch geen onnozelaars
en trek aan Reynaert zijnen staart.
| |
16
Lakenwevers en schoenlappers
moeten ook van het feest zijn,
de grutters en de warme bakkers
komen ook naar het festijn.
Wapensmeden en zwaardvegers,
brodeurs van gewoon brokaat,
eis, wees niet schuchter of verlegen,
een stuk van Reynaert zijnen staart.
| |
17
Harnassmeden, zadelmakers
en allen die het goud bewerkt,
kolenbranders en houthakkers,
wees niet nederig maar sterk,
en gij van de kaarsenmakerij
ga naar 't koningshof en eis
zo krachtdadig als klauwaerts
een stuk van Reynaert zijnen staart.
| |
18
Ook gij trotse maliënvlechters,
gij, bezaaiers van het land,
volders, ververs, wolbewerkers,
zet vos Reynaert naar uw hand.
Gij bakkers van oliebollen,
laat toch niet met u sollen
maar grijp een stuk van Rein zijn staart.
| |
19
Tappers van zure wijn en bier
ook gij wordt niet vergeten,
souteneurs en herbergiers
en scholieren sta op uw strepen.
Ook gij die godendrank opdient,
die nauwelijks uw kost verdient
en zo weinig wordt gespaard
grijp Reynaert bij zijn staart.
| |
| |
| |
20
Geen handelaar of rentenier
of wie boer of handelaar is
- behalve misschien een poelier -
die niet voor de vos Reynaert is.
Want de poeliers hebben gezworen
dat als zij vangen de bastaard
door hen zal worden afgeschoren
grote stukken van zijn staart.
| |
21
Gij die mijn strofen hebt beluisterd
zal het zeker wel plezieren
wat men zegt en wat men fluistert
dat Rein zijn lusten bot kan vieren
overal waar hij verschijnt.
Bid de Heer dus en hem vraagt
dat hij u allemaal bevrijdt
van Reynaert zijnen rossen staart.
| |
22
Rein wil oorlog als 't hem lust,
dat toch heb ik horen zeggen,
en dat hij met beloften sust
zonder met Nobel te overleggen.
Hij die de vorst der dieren is
zet het Reynaert eens betaald
want wie te hoog gestegen is
struikelt eens over zijn staart.
| |
23
Daarom vraag ik aan iedereen
om de vos ver weg te duwen:
't is een duivel die als geen
u kan leggen in de luren.
De duivel laat de vos regeren
en neemt ons mee ter hellevaart.
Wie vos en duivel dus wil eren
eert de bastaard zijnen staart.
| |
24
Ik wil over de vos nu zwijgen
dat hij van Reynaert mag bevrijden
't volk en de koning evenzeer
en zijn vele trouwe vrienden.
Dat Jezus voor onheil bewaart
allen die de koning dienden...
Einde van Reynaert zijnen staart.
| |
| |
| |
Naschrift
De vertaalde tekst Over Reynaert zijnen staart is een relatief late epigoon uit de traditie van de Roman de Renart. Hij vertoont verwantschap met de Renart le Nouvel van Jacquemart Gieliée (1289) en met werk van Rutebeuf (vooral met Renart le bestourné en het Dit des ordres - dit laatste werd in het Nederlands vertaald door Clem Schouwenaars in: Rutebeuf. Gedichten, Baarn, de Prom, 1986, p. 61 e.v.). Het Dit de la queue de Renart bevat een mengeling van antiklerikale satire en gemeende religiositeit. Een ‘dit’ (sproke, gezegde, Ndl. ‘zegsel’) is een korte, niet-verhalende tekst om te worden voorgedragen, vaak met satirische en/of moraliserende ondertoon.
Het Dit de la queue de Renart is overgeleverd in slechts een (gedeeltelijk verminkt) handschrift, met name manuscript fr. 12483 van de Bibliothèque nationale de France in Parijs. Dit handschrift van 266 perkamenten folio's is geheel gewijd aan de twee boeken van de Rosarius (letterlijk: ‘rozenkrans’). Het handschrift is afkomstig uit het dominicanenklooster van Poissy. De auteur van dit werk was een rondreizende en prekende anonieme dominicaan uit de streek van Soisson.
De Rosarius werd geschreven ter ere van Maria. Het is een omvangrijke compilatie geïnspireerd op de rozenkrans, bestaande uit drie boeken van 50 hoofdstukken (één boek is nooit gedicht of is verloren gegaan), waarin telkens mirakels door toedoen van Maria centraal staan. Elk hoofdstuk behandelt een Mariamirakel, dat wordt voorafgegaan door een tekst over het wezen der dingen, vaak een beschrijving van een dier, plant, steen of een voorwerp, sterk geïnspireerd op materiaal uit bestiaria, florilegia of lapidaria en gevolgd door een godvruchtig lied en een ‘dit’ of een stuk uit een groter werk. Opvallend is dat de anonieme auteur in de marge de bronnen van deze laatste teksten vermeldt (Rutebeuf, Reclus de Molliens, Watriquet de Couvins ...). Wellicht schreef hij het Dit over de staart van Reynaert zelf, maar helemaal zeker is dit niet. Het is en blijft opvallend dat de bedelorden veel kritiek te verduren krijgen van een dominicaan (evenwel uitzonderlijk is dit niet; denken we aan de Gentse Isengrimus, waarin een monnik sterke interne kritiek formuleert). Opvallend is dat de bronnen van de anonieme dominicaan voor de Mariaverhalen Latijnse teksten zijn (Etienne de Bourbon, Thomas van Cantimpré e.a.) en niet de in de volkstaal geschreven Les Miracles de Notre-Dame van Gautier de Coinci (1177/1178-1236).
In het Dit de la queue de Renart zien we een auteur die grote bezorgdheid uit over het welzijn van zijn medemens en van de wereld, zij het dat hij sterk moraliseert en weinig positiefs rondom zich ziet. Het antiklerikalisme is binnenkerkelijk. Kerkelijke misbruiken worden betreurd. De kwaadheid van de wereld wordt met melancholie benaderd. Het gevoel van onbehagen doet denken aan de teneur van het slot van Reynaerts historie:
Reinaert heeft een groot nageslacht, dat nu zeer in opkomst is, want men vindt nu meer Reinaerden (al dragen ze geen rode baarden) dan ooit tevoren. De gerechtigheid is helemaal verloren gegaan, trouw en waarheidsliefde zijn verdreven, en daarvoor in de plaats zijn ons gebleven: gierigheid, ontrouw, haat en nijd, en die hebben alles in hun macht. Zij, en hun koningin hoogmoed, regeren nu onbelemmerd op aarde. Of het nu aan het hof van de paus of de keizer is, iedereen probeert de ander van zijn eer of invloed
| |
| |
te beroven en er zelf voordeel bij te behalen, met simonie of met geweld.
Aan het hof kent men alleen maar het geld; het geld wordt er meer bemind dan God en men volgt de geboden van het geld meer, want wie met geld aankomt wordt goed ontvangen en zijn wensen krijgen prioriteit. Of het bij heren is of bij vrouwen, geld zet altijd aan tot veel verraad; vrouwen jagen er schande voor na en menigeen pleegt er valse getuigenis voor. Onkuisheid, verraad en smulpaperij zijn nu de praktijk onder de geestelijkheid of het nu in Parijs, Avignon of Rome is; ze zijn allemaal in Reinaerts orde getreden, (ze volgen allemaal Reinaerts pad, priester of leek, iedereen zoekt zijn hol.) Iedereen denkt bij alles aan zichzelf. (Vertaling van Adriaan van Nimwegen, Over De Vos Reinaert, Utrecht, Het Spectrum, 1998 (6de druk), p. 309; Reynaerts historie, v. 7674-7716.)
Als geografisch kader heeft de anonieme auteur Parijs genomen (‘Quant par Paris vois chantant’, v. 14). De indrukwekkende beroepencatalogus heeft een sterk stedelijk accent en is verwant met de Livre des métiers van Etienne Boileau (1268-1271). Deze opsomming doet denken aan de standencatalogus uit Van der Mollenfeeste van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere. Opvallend (maar niet verwonderlijk) is de uiterst diabolische vos. De staart is een pars pro toto voor de vos zelf, het zinnebeeld van het kwaad.
Hoewel de vossenstaart anno 2000 een begerenswaardig kleinood is op de schouders van de vossenridders uit de Orde van de Vossenstaart te Rupelmonde (Kruibeke), is dit voorwerp in de loop der tijden steeds een uiterst negatief symbool geweest. De uitdrukking ‘Het kwaad zit in de staart’ is welbekend. Dit spreekwoord was reeds in de vijftiende eeuw in Frankrijk bekend als ‘A la queue est li encombriers’. Volgens Sylvie Lefèvre is de vossenstaart onder andere te verbinden met verkeerd (verborgen) seksueel gedrag en schijnheiligheid.
In het Dit is de staart symbool voor wellust en hypocrisie. De vos staat in de middeleeuwse traditie van negativiteit zoals die door Jozef Janssens en vele anderen is onderstreept. Reynaert is des duivels en leidt de mensen naar de hel. Zoals vaak wordt zijn negatieve taalgebruik sterk op de korrel genomen. Reynaert is de wapenbroeder van de al even negatieve Fauvel, het rosse paard. Opvallend is dat de leeuw een zeer specifieke functie krijgt, met name die van het moreel gezag. Hij is ook het hoogste gezag. Van de egoïstische, zwakke en lichtgelovige Nobel uit Van den vos Reynaerde is geen sprake meer.
Rik van Daele
| |
Bronnen
Voor dit naschrift werd vooral geput uit de bespreking van het Dit de la queue de Renart door Sylvie Lefèvre, in: A. Strubel, Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998 (Bibliothèque de la Pléiade).
Zie ook: J. Flinn, Le Roman de Renart dans la littérature française et dans les littératures étrangères au Moyen Age, Parijs, Presses Universitaires de France, 1963, p. 360-361. |
|