Tiecelijn. Jaargang 14
(2001)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
artikel■ Jozef D. Janssens
| |
[pagina 123]
| |
Willem een mooi dialectisch drieluik hebben gevormdGa naar eindnoot2. En André Bouwman biedt voor het eerst een plausibele verklaring voor de betekenis van de zo informatiearme, in redevoeringen geïnterpoleerde geschiedenissen (de vette ham, de pladijsgeschiedenis, enz.) met zijn opmerkelijk stuk in de Leidse themabundel over epiek: ik mis het node in een overzicht van het voorbije onderzoekGa naar eindnoot3. Met die bijdrage wordt in het Reinaertonderzoek bovendien een nieuwe methode geïntroduceerd, namelijk het onderzoek van intertekstualiteit, niet in algemene zin zoals Wackers de term opvat (p. 12-13), maar als auteursintentie gericht op een deel van het publiek, namelijk de ‘fijnproevers’ of de ‘kenners’Ga naar eindnoot4. Met deze bedenkingen stuiten we op de door de samenstellers doorgevoerde selectie. Ze beogen het boek een zo groot mogelijk kritisch karakter te geven door zo veel mogelijk contrastwerking met het huidige onderzoek. Dat is perfect verdedigbaar en zelfs toe te juichen. Maar ik vraag me toch af of een bijdrage als die van Hagtingius deze kritische doelstelling ten goede komt. Het is weliswaar een studie die beantwoordt aan het derde selectiecriterium, namelijk een nieuwe benadering die op het moment niet gangbaar is, maar relevant voor een kritische reflectie op de huidige opvattingen. Maar kan een etnologisch-antropologische benadering, die verhalen binnen een mythologische context (uit niet-Westerse culturen dan nog) moeiteloos verbindt met middeleeuwse Reinaertteksten, bijdragen tot een heldere discussie over de betekenis van het dertiende-eeuwse Van den vos Reynaerde, wanneer Wackers - in navolging van Jo Reynaert (Botsaerts verbijstering) - een interpretatie vanuit de eigentijdse hoofse cultuur en vanuit een vergelijking met de ridderepiek van die dagen al in vraag lijkt te stellen? De samenstellers hebben bij de selectie ook - maar dat is blijkbaar bewust gebeurd - alles wat te maken heeft met het ‘Nachleben’ van de Reinaert I buiten beschouwing gelaten. Er werd voor geopteerd om de teksten ongewijzigd te laten. Dat heeft wel eens minder interessante consequenties. In Benaderingswijzen van de ‘Reinaert’ verwijst Van Oostrom naar ‘de inleiding van dit boekje’, wat in de bundel onbegrijpelijk is, omdat het aan de bundel refereert, waarin het artikel oorspronkelijk was opgenomen, namelijk Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening van Marijke Spies (1984). En waarom heeft men in het eerste artikel van Van Oostrom de verwijzingen naar de Appendices behouden? De lezer kan er zich niets bij voorstellen, omdat ze niet werden afgedrukt.
Ik wil deze inleidende beschouwingen besluiten met een kritische opmerking over de vorm. De studies werden typografisch geüniformeerd. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan, kan ik slechts raden, maar het is erg slordig gebeurd. Het boek wemelt van de drukfouten, die niet in de originelen zijn terug te vinden (p. 37, 41, 73, 95, 100, 109, 121, 203, 219, 220, 233, 234, 235, 236, 237, 238, 243, 245, 246, 249, 273, 274, 276, midden 239 en 243 zijn compleet onbegrijpelijk). Citaten vertonen soms storende fouten: ‘mede bladen’ i.p.v. ‘mede blanden’ (p. 25), ‘Reynout de reis’ i.p.v. ‘de ries’ (p. 42). Zelfs verschillende d/t-fouten ontsieren de opgenomen teksten: ‘Reynaert heeft getriomfeert’ (p. 49), ‘Zo is veronderstelt’ (p. 216), ‘het rijmende vers luid’ (p. 275). Ik moest meer dan eens raden naar de betekenis van een zin, zodat ik mij opnieuw in de Ardennen waande, waar ik mij de voorbije weken ergerde aan het krakkemikkige Nederlands op nochtans goedbedoelde informatiepanelen. Maar deze spijtige schoonheidsfoutjes mogen ons niet verhinderen het wezenlijke van deze bundel te appreciëren: een reeks fundamentele artikels of delen van | |
[pagina 124]
| |
boeken, opgenomen volgens de chronologie van hun ontstaan, die moeten aanzetten tot verdere reflectie, tot discussie, tot nieuwe inzichten. Zoals moge blijken uit hetgeen volgt, zijn de samenstellers daar wat mij betreft met glans in geslaagd. En ik moet toegeven dat een hernieuwde lectuur van een aantal oudere bijdragen me enorm veel vakantieplezier heeft bezorgd. Dat begon al bij de oudste bijdragen van Hellinga (1956, De commentaar, en 1958, Het laatste woord is aan Firapeel). Hoewel het beeld van Willem als jongleur, de ketterse dimensie en de vroege datering van zijn werk niet meer (algemeen) worden aanvaard, stelt de beroemde vossenjager het probleem van de tekstcommentaar in al zijn actualiteit: hoe vind je een evenwicht tussen de noodzakelijke informatie om de betekenis van een historisch cultuurmonument in zijn anders-zijn te begrijpen en de dwingende noodzaak om de primaire tekst niet te laten overwoekeren door die informatie? Maar wat kon die man schrijven! Wat een schitterende essayist, die Hellinga! Vanaf de eerste zin heeft hij je in zijn greep: ‘Nog altijd sluipt Reynaert, de felle rode, door de velden van Vlaanderen ...’ Toch doodjammer dat het beloofde commentaardeel bij zijn synoptische editie er nooit is gekomen. Maar ook andere Reinaertonderzoekers munten uit door origineel beeldend taalgebruik, persoonlijke visie, vlotheid en stilistische trefzekerheid: Heeroma (Firapeel heeft niet het laatste woord, 1970-1971) en vooral Van Oostrom (vertegenwoordigd met twee artikels: Reinaert primair, 1983 en Benaderingswijzen van de Reinaert, 1984) spannen daarbij de kroon. Er liggen hier juweeltjes voor het rapen, zo bijvoorbeeld over de stelende kater: ‘volgens het middeleeuwse volksgeloof pikken heksen pikken ...’ (p. 224). En ik vond het plezierig vast te stellen hoe Van Oostrom blijkbaar tussen 1983 en 1984 een emancipatieproces doormaakte. Naar het voorbeeld van zijn leermeester Gerritsen schreef hij in zijn eerste bijdrage steevast ‘litterair’ (met twee t's), waar hij in zijn tweede bijdrage voor de vorm ‘literair’ met één t heeft gekozen. Dus toch maar goed dat de teksten ongewijzigd zijn gebleven. Lulofs (ook al met twee artikels in de bundel vertegenwoordigd: Over het gebruik van ‘du’ in de Reynaerd, 1967 en Nu gaet reynaerde al huten spele, 1975) koppelt dan weer een strakke redenering en grote helderheid aan filologische acribie en codicologische expertise. En ik moet bekennen dat ik opnieuw onder de indruk kwam van het overvloedige historisch materiaal aangedragen door Peeters om de Reinaert I te situeren tegen de achtergrond van het politieke conflict tussen de Dampierres en de Avesnes (Historiciteit en chronologie in ‘Van den vos Reynaerde’, 1973-1974). En de kritisch methodologische stukken van Wackers (Inleiding, 1999 en The image of the fox in Middle Dutch literature, 1993) en (Jo) Reynaert (Botsaerts verbijstering, 1996) moeten iedere rechtgeaarde vossenjager tot discussie aansporen. Niet dat ik me als een échte vossenkenner beschouw (eerder een amateur-gelegenheidsjager), maar hun reflectie heeft mij aan het denken gezet, getuige de vele kruisjes, vraag- en uitroeptekens en commentaar die ik in de rand van mijn exemplaar heb gekrabbeld. Maar daarover later meer. Uiteraard ontbreekt de grensverleggende studie van Arendt niet in het overzicht (een onderdeel van zijn dissertatie, Die Struktur des Geschehens, 1965)Ga naar eindnoot5. Maar het was me eerlijk gezegd een hele troost te constateren dat ook andere onderzoekers met dit veel geciteerde proefschrift hebben geworsteld (mijn exemplaar ligt helemaal uiteen!). Zo geeft Van Oostrom te kennen: ‘De lectuur van Arendts boek wordt helaas bemoeilijkt door een onaantrekkelijke typografie, moeizaam getheoretiseer over het begrip satire en een weinig soepele (Duitse) stijl.’ (p. 220). Als men na lectuur van deze bundel het Reinaertonderzoek van 1956 tot 1996 glo- | |
[pagina 125]
| |
baal bekijkt, kan men enkel beamen dat de titel bijzonder goed is gekozen: er zit weinig rechtlijnigheid in het wetenschappelijk onderzoek. Het schrijdt verder via een bochtig parcours met tal van lusbewegingen die de vorser soms terugbrengen naar vroegere uitgangspunten. En om iedere hoek duiken hindernissen op en schuilt het gevaar van verkeerde interpretatie. Er zit bovendien, zo stelt Wackers vast (p. 17), ook wel enige ironie in de onderzoeksbeweging. De rechtshistorici Van den Brink en Van Herwaarden (Van den vos Reynaerde: recht en macht, 1977) menen dat het recht in het verhaal van minder belang is dan de thematiek van macht en machtsuitoefening, terwijl de literatuurhistoricus Reynaert (Botsaerts verbijstering, 1996) suggereert dat recht en rechtspraak nu juist wel het thema zelf van het verhaal vormen!? | |
2. Reynaerts verbijstering: ‘Help, wat lettren zijn dit?’In de geest van de samenstellers neemt het stuk van Jo Reynaert in de bundel een bevoorrechte plaats in; het heeft mede geleid tot het samenstellen van dit boek (p. 18). In een reactie op de dissertatie van Rik van DaeleGa naar eindnoot6 heeft de Gentse literatuurhistoricus een aantal vooronderstellingen van diens onderzoek - en ruimer van de hele recente vossenjacht met zijn merkwaardige, geleerde unanimiteit - ter discussie gesteld. Hij betwijfelt of het wel terecht is om de figuur van Reinaert (de vos) zo extreem negatief af te schilderen. Ook de stelling dat het verhaal anti-hoofs is, valt hij aan. En zijn meest algemene stelling is, dat er op dit ogenblik aan overinterpretatie van de tekst wordt gedaan (zie Wackers, p. 10). Als drievoudige kritiek - hoewel steeds met veel respect voor de personen in kwestie geformuleerd - kan dat tellen. Ik voel me door de kritiek aangesproken, omdat ik in deze kwesties betrokken partij was en ben en omdat de ervaring mij heeft geleerd dat de mening van Reynaert nooit lichtvaardig is, op grote eruditie stoelt en dus altijd verdient om ernstig in overweging te worden genomen. Ik probeer met hem in discussie te treden. Gemakkelijk is dat niet, want indien ergens, dan geldt wel hier de door Lulofs bedachte en meest geciteerde zin uit het Reinaertonderzoek: ‘Naarmate we meer van de Reinaert gaan weten, worden we voorzichtiger met algemene uitspraken’ (p. 8 en onder meer p. 221). | |
2.1. De interpretatie als waagstukTerecht stelt Reynaert dat de eigen receptie-psychologie van het dierenverhaal ook een eigen retoriek met zich brengt (p. 271). Natuurlijk gaat er iets onweerstaanbaar aandoenlijks én tegelijk komisch uit van het antropomorfe gedrag van de dieren. En behoort de dubbelzinnigheid essentieel tot de genreconventies van het dierenverhaal. En natuurlijk mag er gelachen worden. Maar sluit deze typische receptiewijze van het genre uit dat er via een dergelijk verhaal van dieren iets wordt gezegd over ‘svolx wesen’, dat er ‘leeringhe’ vanuit gaat, wat althans Jan van Boendale in zijn Leken Spieghel (ca. 1330) lijkt te suggereren met een verwijzing naar ons Vlaamse dierenepos? Dat Willem voor dat doel het (door het genre aan dieren verleende, maar wezenlijk menselijke) taalgebruik thematiseert, maakt hem niet noodzakelijk tot een moraalridder. Ik blijf, met Wackers, ‘the purposeful misuse of words for perfidious ends’ en de sociale implicaties daarvan een wezenlijk aspect van het verhaal | |
[pagina 126]
| |
vinden. Het geïntendeerde publiek moet toch ook de ironie van de ‘scone tale’ hebben doorgehad, het moet toch ook de manipulatie via het woord in bijvoorbeeld Grimbeerts pleidooi (om eens een voorbeeld te nemen buiten Reinaerts leugenverhalen) hebben herkend? Een aandachtig publiek kan zelfs gemerkt hebben dat de verteller de personages vaak tegen elkaar uitspeelt in woord-tegen-woord-situaties en door zich zelf op de achtergrond te houden de verhaalwerkelijkheid problematiseert. Want wie heeft er nu gelijk: de wolf met zijn aanklacht of de das met een totaal andere voorstelling van zaken? En zou het gevoel van verbijstering en onbehagen waarmee de toehoorder bij de finale afrekening achterblijft (p. 270) niet kunnen te maken hebben met diens ultieme inzicht dat 's mensen aard niet zo fraai is, maar dat het wezen begiftigd met rede en taal deze godsgeschenken misbruikt voor het suprème eigenbelang? Dat veel moderne lezers het verhaal alvast niet in deze (en de door Wackers aangegeven moralistische) zin hebben begrepen, zal wel kloppen. Maar dat ook het vroegste publiek een dergelijke boodschap niet zou hebben begrepen, zoals Reynaert suggereert (p. 271), durf ik te betwijfelen. Was (een deel van?) het middeleeuwse publiek immers niet getraind in het vinden van een ‘sen’ achter (onder/tussen de woorden in) een opeenvolging van avonturen? En maakt Boendale niet duidelijk dat het Reinaertverhaal ‘vonden was al om leere ende wijsheit’Ga naar eindnoot7? Het aantal vraagtekens in wat voorafgaat, illustreert intussen op pregnante wijze de aarzelingen binnen mijn eigen interpretatievoorstellen. Natuurlijk heb ook ik niet een zonder meer acceptabele duiding in petto. Hoe zou ik, waar meer dan 150 jaar van scherpzinnig filologisch onderzoek daartoe niet in staat was? Het risico van inlegkunde (om Baur, een Gentse voorganger van Reynaert te citeren) is, zeker voor historische teksten die in een andere cultuur dan de onze functioneerden, bijzonder groot, zodat iedere interpretatie niet enkel een hachelijk waagstuk is, maar ook gedoemd is om (in tegenstelling tot wat Van Mierlo dacht, p. 227) als poging een voorlopig karakter te dragen. We moeten ons daar als literatuurhistorici permanent van bewust zijn, maar hoeven van dit inzicht anderzijds toch ook niet het slachtoffer te worden, zodat we in onze betogen achter iedere zin een vraagteken zouden gaan plaatsen of ons zouden uitsloven in het vinden van synoniemen voor ‘misschien’ of ‘vermoedelijk’.
Vanuit dit ferme besluit wil ik bij Reynaerts beschouwingen over interpreteren nog wat stelliger kanttekeningen plaatsen. Ik meen in zijn tegenstelling tussen ridderroman en dierenepiek enige veralgemening te bespeuren, een techniek die hij bij sommigen van zijn collega's precies bekritiseert. Het schema dat hij van de hoofse roman voor ogen heeft (p. 271), lijkt me voor discussie vatbaar. Dat in dit soort romans de zekerheid bestaat dat aan het einde de eigen wereld, de eigen waarden triomferen, wordt weerlegd door de Lancelottrilogie, waarin uitgerekend de wereld van koning Artur tekort schiet en uiteindelijk ten onder gaat. En dat in deze romans het avontuur wordt ondernomen door een prestigieuze held met wie men zich maar al te graag identificeert, is maar zeer de vraag in gevallen als Perceval of Ferguut (om nog te zwijgen van Moriaen). Ook in deze voorbeelden van dramatische ironie heeft het publiek, bij de hand genomen door de verteller, een informatievoorsprong en is er sprake van een milde vorm van leedvermaak, als Perceval denkt ridder te zijn door de wapenrusting van de Rode Ridder aan te trekken of Ferguut meent zich te kunnen opwerpen als Arturs meest intieme raadgever. Anderzijds loopt het ook in het dierenverhaal wel eens fout met de informatievoorsprong van het publiek en de voorspelbaarheid van het verhaal. Immers, dat verhaalepisodes vanaf een | |
[pagina 127]
| |
bepaald kritisch punt onafwendbaar op het strikken van de zwakke door de sluwe afstevenen (p. 272), gaat bijvoorbeeld niet op in het allereerste volkstalige dierenverhaal, i.c. Branche II-Va, waar de mees en de haan wél aan de vos ontsnappen. En vergeten we niet dat ook in de Reinaert I de snode moordplannen van het hoofdpersonage met betrekking tot de dagers mislukken. | |
2.2. De hoofse optieReynaert vindt het geen gelukkige optie om (zoals Van Daele doet) de Reinaert I te lezen alsof het een hoofse roman was. Of Van Daele dat inderdaad doet, laat ik voor zijn rekening. Ik geloof evenwel dat het om iets anders gaat. Willem vertelt m.i. een eigen dierenverhaal met zijn typische genreconventies, maar vertelt dit tegelijk tegen het achterdoek van de toenmalig populaire hoofse ridderroman. Zoals Chrétien de Troyes de eerste graalroman vertelt tegen het achterdoek van de niethistorische Arturroman of Guillaume le Clerc zijn Fergus tot in de details profileert ten opzichte van de Conte du Graal. Wat betekent dat precies? Op productieniveau blijkt Willem te zijn beïnvloed door de ridderroman. Het gaat hier niet enkel om verwijzingen - wat ook Reynaert aanvaardt (p. 274) - maar om de structuur in globo. Waarom zou de dichter anders, verschillend van zijn brontekst Branche I, zijn verhaal met een hofscène beëindigen, zodat het gesandwicht zit tussen een initiale en finale hofscène? Op receptieniveau wordt het geïntendeerde publiek m.i. uitgenodigd het pas gehoorde in gedachten te verbinden met herkenbare situaties uit de ridderroman, om in het geconstateerde verschil een meerwaarde van betekenis te realiseren. Die intertekstuele dimensie (maar ik vermoed dat Reynaert zich in het debat rond intertekstualiteit in het kamp der non-believers bevindt) werkt voor de lectuur niet ‘onherstelbaar verarmend’ (p. 275), maar geeft ze m.i. integendeel een literair surplus. Nobel: een vorst als Artur (of Karel de Grote), maar enkel in naam... Haersint: een hoofse edelvrouwe, maar een geliefde die ‘sciere ghenesen was’ (v. 245)...Reinaerts welkomstformule bij Tibeerts aankomst: hoofse bekommernis voor de andere, ‘scone tale’ (v. 1076), maar enkel als masker voor innerlijke schurkachtigheid ... En in dezelfde passage: het in ridderromans zo vaak gedemonstreerde gastrecht (‘herberghen tavont’, v. 1109), maar bedoeld als dodenmaal ... Enzovoort, enzovoort. Het lijkt me niet dat met dergelijke interpretatie de tekst wordt ‘overspeeld’. Wordt op die manier de hoofse roman geparodieerd (p. 274-275)? Misschien wel, maar dan toch om de aldaar gepropageerde waarden te relativeren. En dan is een moraliserende ‘leeringhe’ niet meer ver weg: het ligt niet in de natuur van de mens om zich als een hoofs (beheerst, redelijk, boven-individueel) wezen te gedragen. Maar, vraag ik mij wat verwonderd af, ligt deze interpretatie zó ver af van wat Reynaert wel als plausibel beschouwt, namelijk dat ‘de tekst als geheel de hoofsheid ridiculiseert als een leeg begrip en een gemakkelijk excuus voor frivool of hypocriet gedrag’ (p. 276)? Ik ben het dan ook volkomen eens met Reynaerts mening dat, wie een francsoys keffend hondje Cortoys noemt, hoofsheid niet noodzakelijk heel hoog in het vaandel voert. Maar voor Reynaert is het dierenverhaal een genre sui generis. Ik geloof dat ook, maar sluit dat een diepgaande beïnvloeding door een ander genre uit? Ook de ‘Heldenepik’ wordt in Duitsland als dusdanig beschouwd, maar toch zien we dat de Nibelungendichter zich diepgaand met de hoofse roman en de hoofsheid als ideologie heeft ingelaten. Waarom deed die dat? Hoffmann geeft ons een mogelijk ant- | |
[pagina 128]
| |
woord: ‘Es dürfte dem Dichter des Nibelungenliedes insgesamt gerade darum gegangen sein, die Zerbrechlichkeit, Fragwürdigkeit und Unbeständigkeit der höfischen Ideale, Tugenden und Normen zu enthüllen’Ga naar eindnoot8. Is het dan een ongelukkige optie om een vergelijkbare situatie voor Van den vos Reynaerde te overwegen? En is het dierenverhaal met zijn eerste volkstalige vertegenwoordiger, getuige de proloog van Branche II-Va, niet al meteen ingebed in een netwerk van ridderromansGa naar eindnoot9? Ik heb nog wat detailkritiek. Reynaert betwijfelt of er aanleiding is tot een interpretatie langs een hoofse isotopie en betoogt dat het hof in de Reinaert I geenszins vergelijkbaar is met het begin van een ridderroman. Een ideaal van hoofsheid wordt hier volgens hem niet voorgespiegeld (p. 275). Maar dat is in de initiale hofscènes toch ook niet het geval in de hoofse roman? In de Roman van Walewein zijn van meet af aan lafheid, hebzucht (Walewein) en kwetsende taal (Keye) aan de orde van de dag. Reynaert vindt verder dat de beroemde uitspraak van Bruun ‘Mate es tallen spele goet’ (v. 672) niets met hoofse ideologie te maken heeft. Wél neemt hij aan dat de Reinaert I zijn formulering uit het Boec van Seden vandaan heeft en dat hij daar misschien op zinspeelt. Is dat dan geen intertekstueel verband met een werk - maar dat zegt Reynaert niet - dat een leerboek is van hoofs gedrag? Verder lijken me de door Reynaert aangehaalde verzen 1665-1667 (p. 276) enkel te verklaren via de kennis (bij Reinaert) van de typisch hoofse, omfloerst-delicate spreekwijzeGa naar eindnoot10, waarvan de vos de indirectheid op een geniale manier ongedaan maakt. Maar de passage verdient een ruimere behandeling. Tenslotte is het opvallend hoe Reynaert de betekenis van hoofse themawoorden minimaliseert: mate is veeleer ‘wijsheid’, hovesch betekent niet veel meer dan ‘lief, vriendelijk’. Maar waren die woorden, in een tijd dat de nieuwe ideologie in de volkstaal werd gepropageerd, toen al zo afgezwakt in betekenis? Maar wellicht is dit de kern van ons meningsverschil: ik vermoed dat Reynaert aan de impact van de hoofse ideologie op de cultuur van de twaalfde en dertiende eeuw veel minder belang hecht dan ik dat doe. Maar dat is een heel ander debat. | |
2.3. De vos als schurkGa naar eindnoot11Tot voor kort was het beeld dat de moderne lezer van de protagonist van Van den vos Reynaerde had overwegend, of zelfs eenduidig positief. Toen men de vraag naar de oorspronkelijke bedoeling van de dichter en de historische receptie van het publiek nadrukkelijker ging stellen, veranderde die situatie. Onafhankelijk van elkaar en vanuit verschillende invalshoeken kwamen drie onderzoekers in de jaren 80 tot een uitgesproken negatief vossenbeeld. Ikzelf verdedigde in 1982 in een tentoonstelling aan de K.U. Brussel (toen nog de UFSAL) het schurkachtig karakter van de vos op grond van de intertekstuele allusies met de Vlaamse Arturroman. Van Oostrom kwam in 1983 (Reinaert primair) tot de conclusie dat de vos als ‘schalk’ werd getypeerd, een woord dat in de middeleeuwse hofsamenleving uiterst negatief was geconnoteerd. Wackers droeg in zijn dissertatie van 1986 overvloedig bewijsmateriaal aan voor een negatieve vos in bestiaria, encyclopedieën, bijbelexegese en moraliserende traktaten, beargumenteerde het negatieve statuut van sprekende dieren en toonde aan hoe de vos als aartsbedrieger de taal systematisch misbruiktGa naar eindnoot12. Het oordeel was niet totaal nieuw. Ook Hellinga typeerde de vos ronduit negatief en, niet toevallig eveneens in het noorden, meende Ligthart: ‘Reinaert is gewoonweg een schurk. Een doortrapte schurk. Een lage, listige schurk. Een geme- | |
[pagina 129]
| |
ne en bovendien vieze schurk’Ga naar eindnoot13. Maar die meningen waren uitzonderingen; pas later werd het negatieve beeld dominant. Die trend werd gevolgd door Bouwman, Van Daele en anderen, zodat er inderdaad een grote geleerde unanimiteit ontstond (p. 277). De Reinaerdiaanse goegemeente heeft het beeld snel overgenomen, getuige de boosaardige vossen die de jongste jaren bijvoorbeeld de stripverhalen bevolken: ik denk hier willekeurig aan Reynaerts wraak van ‘Willem en Leo Faes’, waarin de vos onmiskenbaar als moordenaar wordt voorgesteld en aan het stripalbum van Studio Vandersteen, De rebelse Reinaert van 1998, waarin de vos het zelfs op het leven van Suske en Wiske heeft gemunt. Er is het voorbije jaar overigens ontzettend veel vossenmateriaal bijgekomen: het bevestigt eenduidig dat negatieve beeld. Via het Internet ontdekt men algauw het Aberdeen Bestiary-project. De vossenminiatuur van het prachtige handschrift Aberdeen, University Library, Ms. 24, fol. 16 ro, werd het symbool van de Lokerse tentoonstelling en is ook te zien op de kaft van het begeleidende boek Reinaerts streken. Van de vos (de vulpe) wordt gezegd dat hij nooit een rechte lijn volgt, maar voortdurend draait en kronkelwegen volgt (vgl. met de pade crom). De vos is een bedrieglijk en sluw dier (est et fraudulentum animal et ingeniosum). Die uitspraak wordt bewezen door typisch vossengedrag, dat ook al in het vroeg-christelijke Physiologus te vinden was, waarbij de vos doet alsof hij dood is en op die manier een vogel verschalkt. Tussen haakjes: de miniatuur is uit nog een ander handschrift bekend, namelijk Oxford, Bodleian Library, Ashmole Ms. 1511. Ook daar zit een aasvogel op een voor de vos delicate plaats te pikken, maar met een in het genre frequent voorkomend plezier in het obscene is in de Aberdeen-miniatuur de vossenpenis duidelijk zichtbaar. Om het met Van Oostrom te zeggen: de aasvogels ‘pikken diens pik’. Maar ook buiten de bestiariatraditie werden nieuwe negatieve vossen boven water gebracht: in het oeuvre van Jeroen Bosch en diens epigonen, in de Brusselse tapijtenreeks Los Honores, enzovoortGa naar eindnoot14. Men hoeft er niet fanatiek naar te zoeken, ze komen de onderzoeker als het ware naderbij geslopen. De voorbije weken kwam ik, telkens bij toeval, uit op een aantal aanwijzingen die het negatieve imago van de vos in de middeleeuwse cultuur bevestigen. Een van de meest negatieve adjectieven uit de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure, ‘soduiant’ (perfide, verraderlijk), gebruikt voor de Trojaanse overloper Calchas (v. 13.118), werd in de Roman de Renart tot een frequente kwalificatie voor de ‘goupil’ (de vos)Ga naar eindnoot15. Een ander voorbeeld komt uit een eerder onverwachte hoek. In een vijftiende-eeuws handschrift (Firenze, Biblioteca Nazionale, BR 72) vangt op fol. 273 ro het Liber de investigatione secreti oculti aan met een gehistorieerde initiaal. Men ziet er de presentatie van een elixir aan een paus, wiens tiara wordt gestolen door een vos die op zijn schouders is gekropen (zijn pluimstaart loopt verder onder en naast de rechterbovenrand van de versierde letter Q). De vos als tiara-dief: niet bepaald een positief vossenbeeld. Volgens de kerkhistoricus Paravicini zou de vos hier staan voor de verraderlijke paus Bonifatius VIII die door zijn kuiperijen zijn voorganger (de later heilig verklaarde) Celestinus V tot abdicatie dwong en hem tot zijn dood in 1296 gevangen zetteGa naar eindnoot16. En bij de voorbereiding van een Dante-college stootte ik in het Purgatorio van de Divina Commedia op een vos, die hier de traditioneel bijbelexegetische verklaring van ketter krijgt; een mooie afbeelding ervan vindt men via het Internet op de website van de Oxfordse Bodleian Library (het veertiende-eeuwse handschrift Holkham, misc. 48). Het betreft een visioen met het beeld van kerk en staat: een wagen (de kerk) wordt door een griffioen (Christus) aan een boom (het keizerrijk) | |
[pagina 130]
| |
gebonden, die daarop tot volle bloei komt; een magere vos probeert dit te verijdelen, maar wordt door Beatrice verjaagd (Canto XXXII)Ga naar eindnoot17.
Er is nog een ander vossenbeeld dat onze aandacht vraagt: het betreft een marginaaltje uit een boek met liturgische gezangen omstreeks 1500 getekend door meester Marcus Cruyt (handschrift Brussel, Kon. Bibl., II 3.633, fol. 5 vo)Ga naar eindnoot18. Om deze afbeelding (1) te begrijpen, dient men de laat-middeleeuwse symbolentaal te doorzien. Het Rotterdamse schilderij van de marskramer door Jeroen Bosch, uit dezelfde tijd, biedt ons de sleutel (afbeelding 2)Ga naar eindnoot19. Een marskramer met omkijkgebaar en stok loopt van links naar rechts, naar de goede kant: hij stelt de berouwvolle zondaar voor die zijn zondige verleden achter zich laat en de richting van het Heil uitgaat, zoals mijn promovendus Eric de Bruyn vorig jaar in zijn doctorale dissertatie heeft aangetoondGa naar eindnoot20. Groot is het contrast met de vos van Marcus Cruyt. De vosmarskramer is tegelijk vogelvanger, waarbij hij gebruik maakt van de uil op een lijmstok, in deze tijd bij uitstek de weergave van het bedrieglijke kwaad dat argeloze zielen gevangen neemt. En men lette op de negatief blauwe kleur van zijn zotskap. Niet toevallig loopt hij, anders dan de marskramer van Bosch, de verkeerde richting uit, de richting van de verdoeming. Dat de vos binnen de fabeltraditie niet eenduidig negatief wordt voorgesteld, klopt, maar of men ‘tegen de stelling dat er in de middeleeuwse cultuur geen ruimte zou
Afbeelding 1
| |
[pagina 131]
| |
Afbeelding 2
Afbeelding 3
| |
[pagina 132]
| |
geweest zijn voor positieve interpretaties van de vos (...) contra-indicaties genoeg’ (p. 278) weet te vinden, betwijfel ik ten zeerste. Reynaert herinnert eraan dat een beeld of begrip naar gelang van cultuursfeer, genre, publiek enzovoort heel verschillende, soms diametraal tegenover elkaar liggende functies en betekenissen kan hebben. En hij geeft als voorbeeld: ‘Wie in onze tijd zijn kind een leeuw als knuffeldier cadeau doet, hoeft daarbij geen moment de bloeddorstige zoölogische realiteit, noch de astrologische betekenis van de leeuw voor de geest te hebben gehad en moet er evenmin van verdacht worden dat hij promotie wil maken voor de “Vlaamse zaak” of voor een of ander merk van snoepgoed.’ (p. 278). Natuurlijk is dat zo, in onze tijd. In een tijd als de Middeleeuwen waar de communicatiekanalen zoveel schaarser waren en minder gedifferentieerd (en een film als The Lion King het beeld bij kinderen niet kon domineren), knuffeldieren en reclame als de onze niet bestonden, is het maar zeer de vraag of we dezelfde veronderstellingen kunnen maken. En een verre of ongevaarlijke, vanuit dierentuinen of safariparken bekende, leeuw heeft toch een andere beeldbepalende betekenis dan een nabij roofdier als de vos? Maar, met Reynaert ben ik het erover eens dat het verreweg het zuiverste én het voorzichtigste is om de betekenis van een personage in een tekst in de eerste plaats af te leiden uit tekstinterne gegevens. En dan kan men toch enkel vaststellen dat de vos iedereen bedriegt, misleidt en daarbij geen enkel scrupule kent. In mijn ogen is het de vos wel degelijk te doen om de finale uitschakeling van de beer en de kater en de haas en de ram (Reynaerts redenering als zou het de vos enkel te doen zijn om ‘de kunst van het moorden’, p. 279, komt me hier wat geforceerd over). De dichter laat er overigens geen twijfel over bestaan: van in het begin typeert hij de vos als ‘de felle met de grijze/rode baard’. Daarbij moet men beseffen dat het woordje ‘fel’ in het Middelnederlands een antoniem is van ‘hovesch’ en dus (zoals overigens: schalk) een heel negatieve betekenis heeft en kan vertaald worden als ‘boosaardig, schurkachtig’. Dat Reinaert in het verhaal door de andere dieren als fel wordt getekend, ligt voor de hand. Maar het portret dat hij van zichzelf schildert is zo mogelijk nog negatiever. Hij typeert zichzelf als hij de spot drijft met de zwaargewonde beer: Kendi Reynaert, den rybaut?
Wildine scauwen, so siettene hier:
Den roden scalc, den fellen ghier. (vv. 938-940)
Vertaald luidt dat volgens mij: ‘Ken je Reinaert, het galgenaas? Wil je hem bekijken, dan zie je hem hier: de rode schurk, de boosaardige rover’. Als men bovendien beseft dat ‘rood’ de kleur is van de bloeddorst en van de duivel, dan is het duidelijk dat we hier voor een opeenstapeling van negatieve kwalificaties staanGa naar eindnoot21. En nogmaals typeert hij zichzelf: Ende ghi, Brune, dat ghi sult dooden
Reynaert huwen neve, den fellen roden!’ (vv. 1942-1943)
Als we even de kwantitatieve toer opgaan, dan zien we dat de negatief geladen thematische woorden ‘fel’ en ‘quaet’ in overgrote mate op de vos worden toegepast. ‘Fel’ komt 33 keer voor in de Reinaert I: 78,7% betreft Reinaert, 6% Bruun en 3% Isengrijn. ‘Quaet’ komt 23 keer voor maar wordt als kwalificatie van personages | |
[pagina 133]
| |
39,1% op de vos, 4,3% op de beer en met een even groot percentage op de wolf betrokken. Het woordje ‘schalk’ wordt weliswaar slechts éénmaal expliciet op Reinaert betrokken, maar de drie andere keren gaat het over bedrieglijke raadgevers in het algemeen (wat in de context van de passage impliciet op de vos en zijn leugenverhaal betrekking heeft). En ook de verteller zélf, die qua informatie betrouwbaarder moet worden geacht dan de dierenpersonages met hun subjectieve visie, is niet mals voor de vos: hij hanteert mooie, hoofse taal, maar zijn hart is binnenin boosaardig. Reinaert is een schurkachtig schepsel, compleet onbetrouwbaar ... In een derde van de gevallen karakteriseert de objectieve vertelinstantie de vos als ‘fel’. Ik blijf bijgevolg de mening toegedaan - met alle aarzelingen en twijfels die eigen zijn aan de interpretatie van een middeleeuws werk (cf. supra) - dat een negatieve duiding van Reinaert in een historiserende lezing van de Reinaert I de meest plausibele interpretatie biedt. Vanuit de pessimistische ondertoon die velen (ook Reynaert) in het verhaal ontwaren, komt de Gentse onderzoeker tot de in zijn ogen wat banale interpretatie dat de Reinaert I de rechtspraak, die zich in de dertiende eeuw volop in een overgangssituatie bevindt, parodieert. Dat lijkt me niet onmogelijk, maar - zo vraag ik me af - is het scepticisme in jure van de dichter niet een onderdeel van een ruimere vorm van maatschappijkritiek, waarbij hij de mens van die dagen (of: de mens ‘tout court’) niet in staat acht een beschavingsniveau aan te houden als door de nieuwe, hoofse cultuur wordt gepropageerd? Ik heb, maar licht anders begrepen, niet zo veel moeite met Reynaerts slotbeschouwingen: ‘De onlustgevoelens die de Reynaert op vrij diffuse wijze verwoordt, hebben, lijkt me, dus meer bepaald op dit verschuivend aspect van de samenleving betrekking. De auteur voorvoelt en verkent als het ware al vertellend de zwakheden van het nieuwe...De menselijke natuur, zo zou je zijn betoog kunnen samenvatten, kan zoveel hooggestemd idealisme niet aan, zal dit nooit waar kunnen maken ...’ (p. 282-283). En even voordien had hij geschreven: ‘Uiteindelijk gaat het hier dus nadrukkelijk om het eeuwige thema van de strijd tussen natuur en cultuur, tussen individu en maatschappij. Wat als een maatschappelijk, ideologisch project begint, ontspoort en valt als het ware door een natuurlijke zwaartekracht terug op het niveau van driften en primaire behoeften.’ (p. 281). Ik had het zelf niet mooier kunnen zeggen! |
|