| |
| |
| |
grafiek
■ Willy Feliers
De illustraties in D.L. Daalders Reynaertbewerkingen en zijn Wormcruyt met suycker
Behoorde hijzelf [de minnestreel] tot het edele gilde der scheppende kunstenaars, was hij niet alleen een schrijver en voordrager van beroep, maar volgde hij de onweerstaanbare aandrift, die tot formuleren dwong? Was hij een acteur, die de stemmen der handelende figuren nabootste en hun houdingen imiteerde? Wij weten het niet. En evenmin, of bij het hofgezin om het blokkenvuur in de schouw de kinderen van de ridder zich bevonden, het kroost van de dienaren misschien, die met de gevoeligheid van de ongevormden huiverden voor de boosheid van Eggheric van Egghermonde en schaterden om de hoofse bedriegerijen van Vos Reinaert...
(D.L. Daalder, in: Wormcruyt met suycker, p. 23)
Van D.L. Daalder zijn in boekvorm drie Reynaertdrukken voor kinderen bekend: Die historie van Reynaert die Vos uit 1953 (met bijna ongewijzigde herdruk) en De historie van Reynaert de vos uit 1963. Tevens is er van hem in het kindertijdschrift Zonneschijn in 1929 een korte Reynaertbewerking verschenen met illustraties van Anton Pieck.
D.L. Daalder is ook de auteur van Wormcruyt met suycker, historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur met illustraties en portretten. In dit boek brengt Daalder een overzicht van de Nederlandse jeugdliteratuur van de Middeleeuwen tot het midden van vorige eeuw en voegt er ook een hoofdstuk Vlaamse kinderlectuur en Buitenlandse klassieken aan toe.
| |
Wormcruyt met suycker
Wat vinden we zoal over de Reynaert in Daalders Wormcruyt met suycker? Zoals we in het inleidend citaat lezen veronderstelt Daalder dat in de Middeleeuwen ook de kinderen, romantisch rond het haardvuur gezeten, meegenoten van de Reynaertvoordracht. Daalder gaat zelfs verder dan veronderstellen, en stelt dat ook in de elfde en twaalfde eeuw, toen de eerste chansons de geste en later de ‘épopées courtoises’ in ‘la douce France’ hun zegetocht begonnen en in de twaalfde en dertiende eeuw ‘de lage landen bij de zee bereikten’, de kinderen betrokken werden bij het leven der volwassenen, en de middeleeuwse kinderen zo ook de Reynaert kenden. Dit lijkt een romantische opvatting uit het midden van vorige eeuw, maar in een recent boek van Toos Zuurveen, Van Zedenleer tot Bruintje Beer (1996), lezen we in het eerste hoofdstuk Van den Vos Reinaerde en de Maagd die met de Duivel paarde, dat ouders en opvoeders in die tijd totaal andere opvattingen hadden over kinderen, en de auteur citeert uit een scriptie (Amsterdam, 1971) van C. Wouters:
| |
| |
In het Europa van de Middeleeuwen verwees men zelden naar mensen ouder dan zes jaar met het woord kinderen. Met betrekking tot de meeste zaken achtte men de kinderperiode voorbij tussen het vijfde en zevende levensjaar; daarna namen zij die wij nu kinderen noemen, vrijwel volledig geïntegreerd deel aan het leven der volwassenen.
Daalders' visie dat de kinderen in de jaren voor de boekdrukkunst de Reynaert kenden door de minnestreelavonden is dus meer dan een romantisch denkspoor en kan dicht bij de realiteit liggen.
In het eerste hoofdstuk van De hele Bibelebontse berg, Lezen, leren en luisteren in klooster, stad en hof. Kinderboeken in de middeleeuwen?, stelt Frits van Oostrom, dat
trouwens ook de Reinaert na enkele eeuwen literatuur voor kinderen werd, een proces dat nog vele malen sterker zou worden in later tijd. Tot heden ten dage toe: de gemiddelde leeftijd van hen die nu De vier Heemskinderen lezen, is gegarandeerd tien jaar lager dan van hen die in de middeleeuwen de Renout van Montalbaen beluisterden (p. 40).
Van Oostroms ‘garantie’ dat de kinderen in de Middeleeuwen tien jaar ouder waren eer ze dergelijke teksten ‘beluisterden’, gaat dan weer in tegen de stelling van Daalder en Wouters. Maar als het juist is dat in de Middeleeuwen de kinderen vanaf hun zevende jaar als volwassenen werden behandeld, voel ik, als niet-specialist, toch meer voor de stelling van Daalder en Wouters. Als de kinderen als volwassenen werden behandeld konden ze ook de minnestrelen ‘beluisteren’.
In zijn hoofdstuk over de zestiende eeuw schrijft Daalder:
Zouden ook de Engelse kinderen zich niet liever hebben beziggehouden met Robin Hood (1360), Reynard the Fox (1481), [...] dan met ‘School of Vertue’ en dergelijke. Over diezelfde zestiende eeuw schrijft Zuurveen dat een redelijk welgesteld burgerkind een boekenschat kan hebben bezeten waaronder mogelijkerwijs ‘een uitgave van de Ulenspieghel (in 1519) [...] als volksboek op de markt gebracht [...]. Of misschien had de jonge lezer het verhaal van Reinaert de Vos (± 1260) waarvan verschillende versies zijn verschenen, zowel in dichtvorm als in proza. Reinaert was onvoorstelbaar populair bij jong en oud.’
Even terug naar De hele Bibelebontse berg. Daarin schrijft R.J. Resoort over Reynaertkinderversies: ‘Geen van beide versies [uitgaven van G. Leeu] was speciaal voor de jeugd bestemd. Tot die groepering richt ook dit werk [de Reynaert] zich pas rond het midden van de zestiende eeuw. In 1564 - wellicht zelfs al in 1550 - drukt Plantijn het werk, voor Peter van Keerberghen, in de typische schoolboekenletter’.
Na het vermelden van de populariteit van de Reynaert geeft Zuurveen een korte samenvatting van de Reynaert en besluit: ‘Het verhaal van Van den Vos Reinaerde heeft zich eigenlijk altijd in een grote populariteit mogen verheugen en is, tot op heden, herhaaldelijk opnieuw berijmd en bewerkt.’
In Daalders hoofdstuk De kinderlectuur van ± 1800-1830, schrijft hij ‘dat de oude volksboeken, ofschoon “afgezakt” naar “de lagere standen”, nog steeds tot de
| |
| |
geliefde lectuur behoorden, ook van de kinderen, die ze stuklazen - oorzaak van hun zeldzaamheid in latere dagen -, [en] dat Reinaert, Uilenspiegel, Gulliver, Münchhausen, populaire figuren bleven.’
Boeiend is Daalders subhoofdstuk Fabel en dieren-epos, deel van het hoofdstuk Buitenlandse klassieken. Ik citeer: ‘In het leven der mensen heeft alle eeuwen door het dier een rol van betekenis gespeeld. Het was één der spelers in het weispel, het werd huisgenoot, niet zelden zelfs magische figuur; een bedrieglijke god als Loki: de haas in Afrika, de kantjil en de spookaap in Indonesië, de spin in West-Indië, de coyote en de raaf in Amerika. En in ieder geval werkte het fascinerend; men stond voor een geheim en toch scheen er verwantschap te zijn met de homo sapiens. Vertoonde het geen eigenschappen, die men kende uit het eigen leven, waren er geen dieren, die schenen te lijken op mensen en te handelen als zij? Inventieve vertellers schiepen sprookjes, waarin de dieren een rol vervulden, geantropomorphiseerd en dichter bijgebracht en niet zelden was er in deze verhalen een critisch element, een moraliserende strekking: het sprookje werd tot fabel. Was er één volk, dat als schepper van de fabel fungeerde? Vermoedelijk niet - er zal wel sprake zijn van polygenese: overal kwamen dieren voor, overal waren mensen, die wijsheid in verhalen verkondigden en de dierenwereld tot voorbeeld voor hun soortgenoten maakten. En mocht dat nièt het geval zijn geweest, dan zijn er toch zeker dierensprookjes verteld, zonder critiek, zonder paedagogische tendenz, zonder spot en satyre - in samenhang misschien met de mythen, waarin de levensbeschouwing der primitieven zich kristalliseerden.’
Na een kort historisch overzicht komt Daalder tot de Nederlandse Esopet. ‘Marie de France dicht naar [het] Engelse voorbeeld in de 12de eeuw een Yzopet, waaruit in de 13de eeuw de Nederlandse Esopet is ontstaan, volgens Maerlant door Calfstaf en Noijdekiin vertaald: hij deelt ons mee, dat de “favele” van Esopus zijn verdietst “in rime scone ende fijn” en roemt de bewerking om de “spellecheit” (= vermakelijkheid) en de “wijsheit van zinne”. Over Reynaert was hij later minder goed te spreken. De schrijvers [van fabels] hebben de bedoeling, wijze lessen uit te delen. De proloog [Esopet] begint met de woorden:
Ic wille u, in die ere ons Heren,
Bi beesten ende bi vogelen leren,
Die nature van den lieden.
Het slot van de meeste fabels uit de Esopet bevat gewoonlijk een opzettelijke “moraal”. De vos was al geworden tot de sluwe bedrieger, toen dit bundeltje werd geschreven: “van reinaerts spele spelen” heeft bij de schrijvers al de gewone betekenis.’
Daalder stelt ook de vraag of er een ‘oorspronkelijke Oudgermaanse fabelliteratuur’ heeft bestaan, en gaat verder ‘Kaarle Krohn meent van wel - hij neemt aan, dat in Noord-Europa wolf en vos optraden in een fabelcyclus, die van niet minder betekenis is geweest dan die uit Griekenland en Indië.’ Toch vindt Daalder het vreemd ‘dat in de Oudgermaanse letterkunde geen spoor van deze fabels is te ontdekken, ondanks de enthousiaste ontboezemingen van Grimm bij de uitgave van Reinhart Fuchs (1834): ‘Uit de Duitse diersage komt ons de Oudgermaanse boslucht nog tegen.’ Daalder noemt wel typisch Germaans ‘de beroemde Ecbasis captivi, ± 940 door een monnik uit het klooster van Saint-Aper te Toul geschreven;’ (zie
| |
| |
Tiecelijn, 13, p. 33). Daalder stelt dat sedert Grimm over dit ‘Oudgermaans karakter fel wordt gestreden.’ En dat Grimm de stelling verdedigde, ‘dat de Germanen van ± 400 al diersagen bezaten met beer, wolf en vos als hoofdfiguren. Hij [Grimm] wijst daarbij op de Germaanse diernamen in de Reinaert.’ Daalder verwijst verder naar enkele aanhangers van Grimms theorie: Fauriel, Gervinus, Jan Frans Willems en Jonckbloet.
Na het vermelden dat de Franse onderzoekers van de Roman de Renart deze stellingen verwerpen, komt Daalder tot professor P. de Keyser. Daalder schrijft dat hij aan De Keysers studie over dit onderwerp veel heeft ontleend en volgt diens conclusie dat aan autochtone diersprookjes, de ‘fabulae rusticae’ zijn voorafgegaan en de dichters hebben beïnvloed - ‘een gedeelte daarvan was misschien van Oosterse oorsprong’. Daalder citeert verder nog Van Mierlo: ‘In het dierenepos als in het chanson de geste schuilt heel wat Frankisch erfgoed’.
Nu wil Daalder zijn licht laten schijnen over ‘de IJzengrinus en de Roman de Renart’. De auteur van de ‘IJzengrinus’ heeft volgens Daalder ‘in de vorm van al te uitvoerige dialogen, een aantal fabels bewerkt; onder de klassieke vormen en de grote geleerdheid zijn de Vlaamse leute en oubolligheid met moeite verborgen.’ Anderzijds schrijft hij dat ‘de ironie van de latere Reinaert’ krachtig leeft in dit werk.
Zo komt Daalder tot de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde en schrijft:
Ongeveer 1180 verschijnt een verzameling in Frankrijk, die men kan beschouwen als de proto-roman-de-Renart [...]. Een der branches, bekend als le Plaid of le Jugement werd in de eerste helft van de 13de eeuw of in het eind van de 12de [volgens de huidige stand van het onderzoek tussen 1230 en 1260] in het Vlaams bewerkt, volgens sommige geleerden (Muller) door twee schrijvers Aernout en Willem, volgens anderen (Van Mierlo) door Willem alleen; het tweede deel van deze Van den Vos Reinaerde is min of meer oorspronkelijk. De bewerking munt uit door levendige behandeling, snelle gang, rake karakteristiek. Men mag van mening verschillen over de vraag, of het gedicht bedoeld is als een parodie op de ridderromans (ja, volgens Kalff en Muller, neen, volgens Van Mierlo), of het een moralistisch-didactische strekking heeft en een satire wil zijn, gericht tegen de adel, niemand zal kunnen ontkennen, dat het een kunstwerk is van de eerste rang, dat de figuur van Reinaert imponeert, vooral door zijn ‘hovesceit’, die distinctie, zelfbeheersing, mensenkennis, tact en intelligentie insluit, en dat het om zijn humor en zijn eenvoud in staat is jong en oud, eenvoudigen van geest en geleerden, te vermaken en te boeien.
Na de vermelding van de Comburgse en Dyckse handschriften komt Daalder tot de diplomatische uitgaven van Reinaerts historie en Van den vos Reynaerde en gaat verder:
Naast deze wetenschappelijke uitgaven bestaat een aantal bewerkingen voor volwassenen en kinderen van zeer uiteenlopende waarde. Ik noteerde uitgaven van 1564 (Antwerpen), 1589 (Schinckel te Delft), [verder verschillende data van de zeventiende tot de twintigste eeuw] een lijst, die verre van volledig is. In Engeland verscheen deze ‘unholy Bible of the World’ in 1481 (Caxtons Reynard the Fox), door de Engelsen beschouwd als hun oudste kinderboek. Reinardus Vulpes was een der eerste voortbrengselen
| |
| |
van de drukkunst (1473), de eerste Duitse, maar ongekuiste bewerking voor kinderen dateert van 1836, van onze kinderbewerkingen werden vooral bekend die van Goeverneur, Louwerse, P.A.E. Oosterhoff en De Zeeuw (Serie Oud Goud), nieuwe staan op stapel. Interessant is de ‘herwrochting’ van Stijn Streuvels.
Daalders boek is 50 jaar oud, het onderzoek staat nu veel verder, maar ik heb zijn stukken in Wormcruyt met suycker geboeid gelezen om te analyseren wat een auteur van een overzichtsboek over kinderliteratuur in het midden van de vorige eeuw over de Reynaert dacht.
De Reynaertbewerkingen van Daalder zijn respectievelijk geïllustreerd door Rie Kooyman (eerste en tweede druk), W.J. Rozendaal (derde druk) en Anton Pieck (soort voorpublicatie). De eerste en tweede druk van het eigenlijke verhaal verschenen in de reeks Gulden Sporen Serie (als nr. 4) en bevatten nauwelijks verschillen. Eén opvallend verschil is dat de dorpspastoor uit het Middelnederlandse verhaal in de eerste druk een boer is en in de tweede druk een priester. Eigenaardig genoeg is de menselijke antagonist in de derde druk opnieuw de boer. Over de aard van de verminking wordt tekstueel niets meegedeeld. De verminking is ‘venijnig’.
| |
Rie Kooyman
Rie Kooyman heeft niet alleen de eerste (en tweede) Reynaertdruk van Daalder geïllustreerd, maar heeft ook zelf een Reynaertbewerking geschreven en verlucht met eigen illustraties. Dit stripachtige boek uit 1968, had een stripverhaal als voorloper. Het verscheen vanaf 19 april 1952 als de strip Reinaard de Vos. Getekend en bewerkt door Rie Kooyman in een ons niet bekend weekblad (wij bezitten via Peter Everaers een plakboek met de prentjes). Wellicht ging het om het kinderblad Kris Kras. ledere aflevering bestond telkens uit drie plaatjes met daaronder een uitvoerige tekst zoals in de Maarten Toonder-strips. De strip verscheen om de week in 41 afleveringen, in totaal 123 plaatjes. Vanaf 27 oktober 1965 verscheen het verhaal in Pum-Pum. De Reinaert de Vos, van 1968, met 120 plaatjes, is een bewerking van Kooymans weekbladstrip. In het voornoemde boek vinden we de meeste plaatjes terug van de strip, alleen in het begin zijn er belangrijke afwijkingen. Als ik de eerste aflevering (afb. 1) van de strip naast het eerste plaatje (afb. 2) van het boek leg, zien we dat in de boekillustratie het compositieconcept is behouden, maar de figuratie op de prent is aangepast. De boom, met de jonge vogels, die in de strip een belangrijk deel van de compositie beheerst, heeft Kooyman behouden; maar in het boek is de voederende vogel nu volledig wit gebleven en is er een kleinere vrouwtjesvogel bijgeplaatst. De koe is bijna uit beeld verdwenen en het paard, in de strip donker en rank tussen welig opschietend onkruid afgebeeld, is een gevlekt paard geworden. Ik vind de stripprent vlotter.
Op het tweede plaatje in het boek zien we een totaal andere koning Nobel. In de strip tekent Kooyman Nobel als volledige figuur en in het boek zien we een massieve Nobel als buste afgebeeld. Ook hier is de tekening in het boek harder en meer rudimentair, minder uitgewerkt, alsof de kunstenaar een andere stijl zoekt. Die veranderingen zijn niet volgehouden, verder wordt meer en meer gekozen voor de overname van de plaatjes uit het stripverhaal. In het middendeel zijn er nog wel ver- | |
| |
Afb. 1
Afb. 2
| |
| |
Afb. 3
en verschuivingen, maar de laatste twaalf tekeningen zijn zelfs exacte kopieën van de stripplaatjes.
De tekst in het boek is korter dan in de strip. De striptekst is braaf, het was ook 1952: ‘Hij [Tybeert] nam een geweldige sprong en plantte zijn klauwen midden in het gezicht van de koster. Met één flinke beet was de koster zijn neus kwijt.’ Maar ook 1968 was nog iets te vroeg, want in het boek blijft het bij de castratie van de neus (afb. 3).
De eerste Reynaertbewerking van Daalder, Die historie van Reynaert die Vos, heeft een omslag van Johnny Hummel en is geïllustreerd met zestien platen van Rie Kooyman. Tegenover de titelpagina plaatst Kooyman een paginagrote natuurevocatie: alle bomen en struiken ‘gesierd met groene blaadjes’ en zoals op het eerste stripplaatje een nest met vier jonge vogels. Verder is de tekening goed bevolkt met vele dieren. De natuurevocatie van het eerste stripplaatje is mooier.
Als ik het boek verder doorneem, kom ik via een zelfbewuste Nobel op het plaatje boven het eerste hoofdstuk en een logge donkere Brune boven hoofdstuk 3, tot een volgende paginagrote prent waar de wolf met zijn staart in een ijswak aan het vissen is. Reyn loert vol verwachting vanachter een boom, het wak is nog niet dichtgevroren en de belagers van de wolf nog buiten zicht.
Een echt goede illustratie is de evocatie van de galgscène. Waar Kooyman deze scène in haar strip eerder zwak heeft uitgebeeld, is het in het boek een van de beste plaatjes (afb. 4). De prent is donker en dreigend: een logge beer en een levendige wolf kijken verwonderd naar boodschapper Tiecelijn. Ook Tibeert kan zijn oren niet geloven als Tiecelijn zegt: ‘Dwazen,’ [...] ‘wat doen jullie nog hier? Reynaert deelt de lakens uit aan het hof; hij is er oppermachtig, de koning heeft hem vrijgelaten en jullie zijn alle drie valselijk aangeklaagd.’
| |
| |
Afb. 4
Onder de laatste woorden van Daalder, ‘Deo gratias’, sluit Kooyman haar reeks illustraties af met een loerende vos, in een bolletje gerold, achter onkruid verdoken.
De meeste Reynaertillustraties van Kooyman zijn mooie plaatjes maar halen niet het niveau van de prenten van Minne en Van Straten, zoals we ze leerden kennen in de vorige Tiecelijnnummers. Merkwaardig is wel, dat, waar zij plaatjes uit de strip herwerkt tot boekillustraties, zij deze kwalitatief eerder afzwakt.
| |
| |
Afb. 5
| |
Willem Rozendaal
Daalders tweede Reynaertuitgave, tien jaar na de eerste, is als tekst bijna identiek aan Daalder I, alhoewel de titel licht is gewijzigd tot De historie van Reynaert de Vos, en deze uitgave nu geïllustreerd is met tekeningen van de Nederlandse graficus Willem J. Rozendaal (1899-1971).
Willem Rozendaal geniet als graficus een grotere bekendheid dan Rie Kooyman. Hij was docent aan de Koninklijke Academie Den Haag en ontwerper voor de Aardewerkfabriek De Sfynx & Kristal-Unie in Maastricht. Hij is ook bekend als schilder en vooral als graficus (houtsnede, houtgravure en lino). Hij heeft veel mooie exlibris gemaakt.
Rozendaals talrijke (41) illustraties in Daalders Reynaert zijn geen houtgravures, maar tekeningen. Op de pagina met enkel de titel, voor de volledige titelpagina, zien we een mooie illustratie (afb. 5). Rozendaal toont ons een zwierige Reynaert, met hoedje in de hand, die zichtbaar geniet van de achter hem afgebeelde scène: Bruun, met vertrokken tronie, goed met verband omzwachteld, staat verslagen naast een klauwende Tybeert vol met T's op zijn bovenlijf. Reynaert heeft een flinke veer op zijn hoedje. Hij zal geen veer laten.
Wie meer dan één ‘veer’ zal laten - de eerste illustratie is al een hint -, is Brune de beer. In hoofdstuk 3: ‘Brune als afgezant’, wordt de beer vreselijk toegetakeld en belandt hij tussen ‘oude wijfjes [...] die van ouderdom nauwelijks één tand hadden overgehouden.’ Brune tracht midden uit die troep oude wijfjes weg te vluchten en werpt er vijf ‘in de wijde, diepe rivier’. Rozendaal heeft deze scène (afb. 6) mooi uitgebeeld.
| |
| |
Afb. 6
Hij is een tekstgetrouwe illustrator en toont ons vijf ‘wijfjes’ in en boven het water.
Rozendaal is sterk in het uitbeelden van dierenleed, het evoceren van schrik op de dierentronies en het visueel creëren van angst. Op pagina 42 staat een toonbeeld van dierenleed. We zien een trieste wolf, vastgevroren in het ijs: ‘Met grote
| |
| |
Afb. 7
pijn en moeite wist hij nog weg te komen, maar ook toen heeft hij veel klappen opgelopen.’ (afb. 7).
Dan ben ik al achteloos voorbijgegaan aan hoofdstuk 2, Cantecleers klacht. Rozendaal toont ons Cantecleer die naar het dal komt aanlopen, gevolgd door de draagbaar met de dode Coppe. Met deze harde prent, vol beweging, creëert de kunstenaar het beoogde dramatische effect van dierenleed. Nog sprekender is de gezichtsexpressie van Brune (afb. 8) die aanklopt aan de poort van Malpertuus en angstig ogend Reynaert dagvaardt.
| |
| |
Afb. 8
Als ik nu overstap naar pagina 75 zien we de aanslag van de vos op Cuwaert. Ook hier weer een sterke uitbeelding van Cuwaerts leed. Reynaert heeft Cuwaert stevig bij een oor beet, klaar om hem de keel over te bijten.
Als uitbeelding van een angstscène toon ik graag het plaatje (afb. 9) waarop Rozendaal het bezoek van Reynaert aan de lelijke aap illustreert:
Eerst kwam ik in een donkere gang en ontdekte in de verte een helder licht. Langzaam naderde ik en stond plotseling voor een grote aap, die mij met wijde, glinsterende ogen aankeek. Ze had een wijde bek met lange tanden, en scherpe nagels aan handen en voeten. Nooit zag ik een zo lelijk dier. Bij haar lagen twee jongen, die op de moeder leken: verfoeilijk om te zien. Ze gaapten toen ze mij zagen, maar zeiden niets. Ik werd bang en snakte ernaar om weg te gaan.
De voorlaatste illustratie toont ons weer een triomfantelijke Reynaert, met lauweren gekroond, na zijn overwinning in het tweegevecht met Isengrijn.
Daalder eindigt zijn Reynaertbewerking: ‘Hier eyndet die historie van reynaert die vos, ende is gheprent ten hage in hollant by my G.B. van Goor Zonen's Uitgevermaatschappij op coppermaendach, den twalefsten dach in january int jaer MDCCCC ende LXIII’. Gezet in een oud lettertype.
| |
Anton Pieck
De Anton Pieck Club Nederland (A.P.C.N.) geeft een tijdschriftje uit dat viermaal per jaar verschijnt. Bij elke uitgave is een catalogus gevoegd van bepaald werk van
| |
| |
Afb. 9
Anton Pieck. In 1986 heeft de A.P.C.N. in haar catalogusdeel aandacht besteed aan de Pieck-illustraties voor het kindertijdschrift Zonneschijn. In deel V van de catalogus zijn illustraties opgenomen bij het verhaal Over Vos Reinaert, naverteld door D.L. Daalder. Deel 1 van Daalders bewerking verscheen in het Zonneschijn-nummer 10 van oktober 1929. Tegenover de eerste pagina van Daalders bewerking stond een paginagrote kleurenillustratie van Pieck. Verder vinden we in deze aflevering van zeven pagina's nog één initiaal en vijf zwartwitillustraties. De initiaal is een vette letter H. Tussen de verticale lijnen van de H heeft Pieck een Reynaert geplaatst in monnikspij, met paternoster om de arm, vroom lezend in een boek (afb. 10). Verder nog Reynaert voor Cantecleer, het graf van Coppe, Bruun voor de poort van Malpertuus, de dorpers die jacht maken op Bruun en een omzwachtelde Bruun.
Afb. 10
| |
| |
Deel II verscheen in het novembernummer (nr. 11) en bevatte een initiaal en twee zwartwittekeningen. Het is weer een mooie initiaal: een vette T met aan de ene kant Reynaert als pelgrim en aan de andere kant de koepel van de Sint-Pieterskerk in Rome, verder zijn er illustraties van de wolf als klokkenluider en de wolf gevangen in het ijs.
Het derde deel (6 pag.) verscheen in december (nr. 12) met nog twee zwartwitillustraties: het opstellen van de galg en Bruun, Tibeert en Isengrim geketend. De originele nummers van Zonneschijn met de Daalder-bewerking heb ik niet kunnen inzien.
| |
Gebruikte literatuur
D.L. Daalder, Die historie van Reynaert die Vos uit de Middelnederlandse teksten van 1400 en 1479 naverteld door D.L. Daalder. Omslag van Johnny Hummel. Platen van Rie Kooyman, 's-Gravenhage/Djakarta, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij NV, z.d. (1953). Prozanavertelling van Reinaert II. |
D.L. Daalder, De historie van Reynaert de Vos naverteld door D.L. Daalder. Omslag en illustraties van W.J. Rozendaal, Den Haag/Antwerpen, Van Goor/De Nederlandsche Boekhandel, 1963. Tekst haast identiek met Daalder I. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker, historisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur met illustraties en portretten, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1950. |
J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert, Leuven/Amersfoort, Acco, 1988, (Leuvense studiën en tekstuitgaven, Nieuwe reeks, nr. 8). |
R. Kooyman, Reinaart de Vos. Getekend en opnieuw verteld door Rie Kooyman, Groningen, Kris Kras Uitgeversmaatschappij, z.d. (1968). Prozanavertelling van Reinaert II, met drastisch ingekort tweede deel in de vorm van commentaren bij een doorlopende reeks tekeningen. |
R. Kooyman, Reinaard de Vos. Getekend en bewerkt door Rie Kooyman, 41 afleveringen (ca. 1952). Plakboek met strip, weekblad is wellicht Kris Kras. Twee afleveringen ontbreken in het gebruikte plakboek. |
N. Heimeriks en W. van Toorn (red.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam, Querido, 1990. |
R. van Daele, Bijdrage tot de bibliografie van de Reynaertstrip, in: Tiecelijn, 7 (1994), p. 128-133. |
T. van Koolwijk en Ch. Schriks, Kleine Prentkunst in Nederland in de 20ste eeuw, Zutphen, De Walburg Pers, 1986. |
T. Zuurveen, Van Zedenleer tot Bruintje Beer. Kind, kindbeeld en kinderboek door de eeuwen, Uithuizermeeden, Roorda, 1996. |
Met dank aan Peter Everaers (Antiquariaat Secundus) voor het verstrekken van het plakboek en andere documentatie. |
|